Add parallel Print Page Options

Tekenen van Gods belofte

Mozes zei evenwel: ‘Zij zullen mij niet geloven! Ze zullen het niet doen en zeker niet als ík het zeg. Zij zullen zeggen: “De Here is helemaal niet aan u verschenen!” ’ ‘Wat hebt u daar in uw hand?’ vroeg de Here hem. ‘Een herdersstaf,’ antwoordde Mozes. ‘Gooi hem eens op de grond,’ zei de Here. Mozes gooide de staf neer, hij veranderde onmiddellijk in een slang en Mozes deed snel een stap terug. Toen zei de Here: ‘Pak hem bij zijn staart!’ Mozes deed dat en plotseling werd het weer een herdersstaf! ‘Doe dit en zij zullen u geloven!’ zei de Here. ‘Dan zullen zij er van overtuigd zijn dat de Here, de God van Abraham, Isaak en Jakob, werkelijk aan u is verschenen. Steek nu uw hand tussen uw kleren ter hoogte van uw borst.’ Mozes deed het en toen hij de hand terugtrok, was die wit van de uitslag! ‘Steek hem nu weer tussen uw kleren,’ zei God. Toen Mozes dat deed en de hand daarna weer terugtrok, was de uitslag verdwenen! ‘Als zij het eerste wonder niet geloven, zal het tweede hen wel overtuigen!’ zei de Here. ‘En als zij u na deze twee wonderen nog niet geloven, neem dan wat water uit de Nijl en gooi dat op de grond. Het zal veranderen in bloed.’ 10 Maar Mozes smeekte: ‘Och Here, ik ben helemaal geen goede spreker! Ik ben het nooit geweest en zal het ook nooit worden, ook niet nu U met mij gesproken hebt. Ik kan nooit de juiste woorden vinden.’ 11 ‘Wie heeft de mens een mond gegeven?’ vroeg de Here hem. ‘Ben Ik dat niet, de Here? Wie maakt de mens stom of doof, ziende of blind? 12 Vooruit, zoek niet langer naar uitvluchten. Doe wat Ik u heb opgedragen. Ik zal u helpen met spreken en u vertellen wat u moet zeggen.’ 13 Maar Mozes wierp tegen: ‘Here, stuur toch alstublieft iemand anders!’ 14 Toen werd de Here boos en zei: ‘Goed, uw broer Aäron is een goed spreker. Hij komt hierheen om u te zoeken en zal erg blij zijn u te vinden.

15 Ik zal u zeggen wat u hem moet vertellen en dan zal Ik u beiden helpen bij het spreken en u zeggen wat u moet doen. 16 Hij zal in uw plaats het volk toespreken. Net zoals Ik u vertel wat u moet zeggen, zult u het hem vertellen. 17 En vergeet niet uw staf mee te nemen zodat u de wonderen kunt doen die Ik u heb laten zien.’

18 Mozes ging terug naar huis en besprak de zaak met zijn schoonvader Jetro. ‘Als u het goed vindt,’ zei Mozes, ‘ga ik terug naar Egypte om mijn familie te bezoeken. Ik weet niet eens of ze nog wel leven.’ ‘Ga in vrede,’ antwoordde Jetro.

19 Voordat Mozes Midjan verliet, zei de Here tegen hem: ‘Wees niet bang om naar Egypte terug te gaan, want allen die u wilden doden, zijn overleden.’ 20 Zo trok Mozes met zijn vrouw en zonen op ezels naar Egypte. De ‘staf van God’ hield hij stevig vast! 21 De Here zei tegen hem: ‘Als u terugkomt in Egypte, moet u naar de farao gaan en hem de wonderen laten zien die Ik u heb getoond. Ik zal hem echter koppig maken zodat hij het volk niet zal laten gaan. 22 Zeg dan tegen de farao: “De Here zegt: Israël is mijn oudste zoon 23 en Ik heb u opgedragen hem te laten gaan zodat hij Mij kan aanbidden. Als u weigert, zal Ik uw oudste zoon doden”.’

24 Mozes reisde verder met zijn gezin en toen hij op een avond stopte om te overnachten, verscheen de Here hem en probeerde hem te doden. 25 Zijn vrouw Sippora greep een stenen mes, besneed haar zoon en hield de bloedende voorhuid tegen Mozesʼ voet. 26 ‘Ik heb je leven gered met het bloed van mijn zoon,’ zei zij. Toen liet de Here Mozes met rust.

27 Daarna zei de Here tegen Aäron: ‘Ga Mozes in de woestijn tegemoet.’ Aäron reisde naar de berg Horeb, de berg van God, en ontmoette Mozes daar. Het was een gelukkig weerzien. 28 Mozes vertelde Aäron wat de Here hem had opgedragen en wat zij moesten zeggen. Ook vertelde hij over de staf en de wonderen die zij voor de farao moesten doen. 29 Zo gingen Mozes en Aäron samen terug naar Egypte en riepen de leiders van het volk Israël bijeen. 30 Aäron vertelde hun wat de Here tegen Mozes had gezegd en Mozes toonde hun de wonderen. 31 Het volk geloofde dat de Here hem had gestuurd. Toen de mensen hoorden dat de Here hun moeilijkheden had gezien en hen nu wilde redden, waren zij erg blij. Zij knielden neer en aanbaden Hem.