Add parallel Print Page Options

Jakob gaat naar Egypte

46 Zo trok Israël met al zijn bezittingen naar Berseba en bracht daar offers aan de God van zijn vader Isaak.

In de loop van de nacht sprak God tot hem in een visioen. ‘Jakob, Jakob!’ riep Hij. ‘Ja Here, hier ben ik!’ antwoordde Jakob. ‘Ik ben God,’ zei de stem, ‘de God van uw vader. Wees niet bang om naar Egypte te gaan, want Ik zal ervoor zorgen dat u daar uitgroeit tot een groot volk. Ik zal met u meegaan naar Egypte en uw nakomelingen terugbrengen. Maar u zult in Egypte, met uw zoon Jozef naast u, sterven.’

Zo verliet Jakob Berseba en zijn zonen brachten hem naar Egypte, samen met hun vrouwen en kinderen in de rijtuigen die de farao ter beschikking had gesteld. Ze namen ook hun vee en hun huisraad mee, alle bezittingen die zij in Kanaän hadden vergaard en kwamen in Egypte. Jakob en al zijn kinderen, zonen en dochters, kleinzonen en kleindochters, allen van wie hij hield.

8-14 Hier zijn de namen van zijn zonen en kleinkinderen die met hem meegingen naar Egypte:

Ruben, zijn oudste zoon en diens zonen Chanoch, Pallu, Chesron en Karmi.

Simeon en zijn zonen Jemuël, Jamin, Ohad, Jachin, Sochar en Saül (Saüls moeder was een Kanaänitische).

Levi en zijn zonen Gerson, Kehat en Merari.

Juda en zijn zonen Er, Onan, Sela, Peres en Zerach (Er en Onan waren in Kanaän gestorven). Peres had ook twee zonen: Chesron en Chamul.

Issachar en zijn zonen Tola, Pua, Job en Simron.

Zebulon en zijn zonen Sered, Elon en Jachleël.

15 Al deze afstammelingen van Jakob en Lea, zonder hun dochter Dina, kreeg Jakob in Paddan-Aram, drieëndertig in totaal. 16,17 Onder het gezelschap waren ook: Gad en zijn zonen Sifjon, Chaggi, Suni, Esbon, Eri, Arodi en Areli. Aser en zijn zonen Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria en hun zuster Serach. Beriaʼs zonen heetten Cheber en Malkiël. 18 Deze zestien personen waren afstammelingen van Jakob en Zilpa, de dienares die Lea van haar vader Laban kreeg.

19-22 Bij Jakobs huishouding waren ook de veertien afstammelingen van Jakob en Rachel: Jozef en Benjamin.

Jozefs zonen, die hij in Egypte kreeg, waren Manasse en Efraïm (hun moeder was Asnat, de dochter van Potifera, de priester van Heliopolis).

Benjamins zonen Bela, Becher, Asbel, Gera, Naäman, Echi, Ros, Muppim, Chuppim en Ard.

23-25 Tot de groep behoorden ook de zeven afstammelingen van Jakob en Bilha, de dienares die Rachel van haar vader Laban kreeg: Dan en zijn zoon Chusim.

Naftali en zijn zonen Jachseël, Guni, Jeser en Sillem.

26 Zo kwam het totaal van de groep die naar Egypte ging—allemaal afstammelingen van Jakob en zonder de vrouwen van zijn zonen—op zesenzestig personen. 27 Met Jozefs twee zonen meegerekend, bestond de gehele familie daar in Egypte uit zeventig mensen.

28 Jakob stuurde Juda vooruit om Jozef te vertellen dat zij onderweg waren en al snel in Gosen zouden aankomen, wat ook gebeurde. 29 Jozef sprong in zijn rijtuig en reisde naar Gosen om zijn vader te ontmoeten. Zij vielen elkaar om de hals en huilden een tijd. 30 Toen zei Israël tegen Jozef: ‘Nu kan ik eindelijk sterven, want ik heb jou weer gezien en weet dat je nog leeft.’

31 Jozef richtte zich tot zijn broers en zei: ‘Ik zal de farao gaan vertellen dat jullie uit het land Kanaän zijn gekomen om bij mij te zijn. 32 En ik zal hem zeggen: “Deze mannen zijn schaapherders. Zij hebben hun kudden en al hun andere bezittingen meegenomen.” 33 Als de farao dus met jullie wil praten en vraagt wat jullie beroep is, moet je zeggen: 34 “Wij zijn sinds onze jeugd schaapherders, net zoals onze vaders al generaties lang zijn geweest.” Als jullie hem dat vertellen, zal hij jullie rustig in Gosen laten wonen.’ Want in andere delen van Egypte werden schaapherders veracht en gehaat.

De farao heet Jakob welkom

47 Na hun aankomst ging Jozef naar de farao. ‘Mijn vader en mijn broers zijn aangekomen vanuit Kanaän,’ rapporteerde hij, ‘met hun schapen, runderen en andere bezittingen. Zij willen zich graag in het land Gosen vestigen.’ Hij had vijf broers meegenomen en stelde hen aan de farao voor. Die vroeg: ‘Wat is uw beroep?’ Zij antwoordden: ‘Wij zijn schaapherders, net als onze voorouders. Wij zijn gekomen om ons hier in Egypte te vestigen, want in Kanaän is geen voedsel voor onze kudden. De hongersnood is daar erg zwaar. Wij willen u graag toestemming vragen om ons in het land Gosen te mogen vestigen.’ De farao zei tegen Jozef: ‘Kies maar een plaats waar ze zich kunnen vestigen. Geef hun het beste land van Egypte. Het land Gosen lijkt mij wel geschikt. En als er geschikte mensen bij zijn, mag u die wel als opzichters over mijn schaapskudden aanstellen.’

Toen bracht Jozef zijn vader Jakob bij de farao. En Jakob zegende de farao. ‘Hoe oud bent u?’ vroeg de farao. Jakob antwoordde: ‘Ik heb honderddertig lange, harde jaren geleefd en ben nog lang niet zo oud als sommigen van mijn voorouders zijn geworden.’ 10 Voor hij vertrok, zegende Jakob de farao nog een keer.

11 Zo wees Jozef het beste stuk land van Egypte—het land Rameses—toe aan zijn vader en zijn broers, precies zoals de farao het had geboden. 12 Jozef voorzag hen bovendien van voedsel, genoeg voor iedereen.

13 De hongersnood werd steeds erger en Egypte en Kanaän hadden er veel van te lijden. 14 Jozef verzamelde al het geld in Egypte en Kanaän in ruil voor graan en bracht al dat geld onder in de kluizen van de farao. 15 Toen de mensen geen geld meer hadden, kwamen zij naar Jozef toe en smeekten om voedsel. ‘Al ons geld is op,’ zeiden zij, ‘maar wij moeten toch eten, waarom zouden wij sterven?’ 16 ‘Goed,’ zei Jozef, ‘u kunt mij betalen met het vee dat u bezit. Vee in ruil voor graan.’ 17 Zo brachten de mensen hun vee naar Jozef in ruil voor voedsel. Al spoedig bezat de farao alle paarden, schapen, runderen en ezels die in Egypte te vinden waren. 18 Een jaar later kwamen de mensen weer terug en zeiden: ‘Ons geld is op en al het vee is nu van u. Wij hebben alleen onze lichamen en ons land nog. 19 Waarom zouden wij sterven? Koop ons en ons land en wij zullen de lijfeigenen van de farao zijn. Wij zullen onszelf ruilen voor voedsel, dan blijven wij in leven en komt het land niet braak te liggen.’ 20 Zo kocht Jozef al het land in Egypte voor de farao, alle Egyptenaren verkochten hem hun grond vanwege de zware hongersnood. Al het land werd zo het eigendom van de farao. 21 Op die manier werden de Egyptenaren lijfeigenen van de farao. 22 Het enige land dat hij niet kocht, was dat van de priesters. Zij kregen voedsel toegewezen door de farao en hoefden het niet te kopen.

23 Toen zei Jozef tegen de mensen: ‘Ik heb u en uw land voor de farao gekocht. Hier is graan. Ga terug naar uw land en zaai het in. 24 En wanneer u de oogst binnenhaalt, is éénvijfde deel ervan voor de farao. Viervijfde deel kunt u houden als zaaisel voor het volgende jaar en als voedsel voor uw gezinnen.’ 25 ‘U hebt onze levens gered,’ vonden de mensen. ‘Wij zullen de farao graag dienen als lijfeigenen.’ 26 Jozef maakte een wet voor het land Egypte—en die wet is nog steeds van kracht—dat twintig procent van alle oogsten door de farao werd opgeëist als een belasting. De enige uitzondering daarop vormde het land dat eigendom was van de tempels.

27 Zo woonde Israël in het land Gosen en raakte daar ingeburgerd. De familie was vruchtbaar en groeide snel. 28 Jakob leefde nog zeventien jaar na zijn aankomst in Egypte. Hij was 147 jaar oud toen hij stierf. 29 Toen hij zijn dood voelde naderen, riep hij Jozef bij zich en zei: ‘Zweer mij plechtig dat je mijn laatste wil zult eerbiedigen en uitvoeren. Begraaf mij niet in Egypte. 30 Wanneer ik gestorven ben, moet je mij uit Egypte wegbrengen en naast mijn voorouders begraven.’ Jozef beloofde het zijn vader. 31 ‘Zweer dat je dat zult doen,’ drong Jakob aan. En Jozef deed dat. Daarna boog Israël zich dankbaar neer aan het hoofdeinde van zijn bed.