Add parallel Print Page Options

Jezus, Gods geliefde Zoon

Hij zei: ‘Sommigen van u die hier bij Mij staan, zullen nog voor hun dood het Koninkrijk van God zien komen met grote kracht!’ Zes dagen later nam Hij Petrus, Jakobus en Johannes mee een hoge berg op. Er was niemand anders bij Hem. Daar bovenop die berg zagen de leerlingen hoe het uiterlijk van Jezus veranderde. Zijn kleren werden verblindend wit, zo wit als niets ter wereld. Ze zagen ook Elia en Mozes erbij komen, die met Jezus spraken.

‘Meester,’ zei Petrus, ‘het is maar goed dat wij hier zijn. Wij zullen drie tenten maken. Eén voor U, één voor Mozes en één voor Elia!’ Hij wist niet wat hij anders moest zeggen, want hij en ook de anderen waren vreselijk geschrokken. Op dat moment werden ze overschaduwd door een wolk en een stem uit die wolk zei: ‘Dit is mijn Zoon. Hem heb Ik lief. Luister naar Hem.’ Toen zij om zich heen keken, zagen ze plotseling dat Mozes en Elia weg waren. Alleen Jezus was nog bij hen. Terwijl zij van de berg afdaalden, zei Jezus dat ze hier pas over mochten spreken als Hij, de Mensenzoon, uit de dood teruggekomen zou zijn. Dus hielden zij het voor zich. 10 Maar onder elkaar spraken zij er wel over. Zij begrepen niet goed wat Hij bedoelde met dat ‘terugkomen uit de dood’. 11 Zij vroegen Jezus: ‘Waarom zeggen onze leraren eigenlijk dat Elia eerst moet komen?’ 12 Jezus antwoordde: ‘Elia zal inderdaad eerst komen om alles in orde te maken. En wat hebben de profeten over de Mensenzoon geschreven? Dat Hij veel zal lijden en dat de mensen Hem zullen minachten. 13 Maar nu zeg Ik jullie: Elia is al gekomen en zij hebben met hem gedaan wat ze wilden, zoals de profeten hadden voorspeld.’

Jezus reist verder

14 Zij kwamen aan de voet van de berg en zagen dat de andere leerlingen met enkele bijbelgeleerden in discussie waren. Er stonden veel mensen om hen heen. 15 Zodra de mensen Jezus zagen aankomen, liepen zij Hem tegemoet. 16 ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Jezus. 17 ‘Meester,’ antwoordde een man, ‘ik wilde mijn zoon bij U brengen. Hij kan niet praten omdat er een boze geest in hem zit. 18 Telkens als die geest hem de baas wordt, gooit hij hem op de grond. Dan staat het schuim hem op de mond, knarst hij met zijn tanden en wordt hij helemaal stijf. Ik heb uw leerlingen gevraagd of zij de boze geest wilden verjagen, maar dat lukte hun niet.’ 19 Jezus zei: ‘O, wat een ongeloof! Hoelang moet Ik nog bij u blijven? Hoelang moet Ik nog geduld met u hebben? Kom, breng de jongen maar hier.’ 20 Dat deden zij, maar zodra de boze geest Jezus zag, kreeg de jongen vreselijke stuiptrekkingen. Hij viel op de grond en rolde heen en weer, het schuim stond hem op de mond. 21 ‘Hoe lang heeft hij dit al?’ vroeg Jezus aan de vader. ‘Van jongsaf aan,’ antwoordde deze. 22 ‘De boze geest heeft hem vaak in het vuur en in het water laten vallen om hem te vermoorden. Heb medelijden met ons en doe iets als U kunt.’ 23 ‘Als U kunt?’ vroeg Jezus. ‘Voor wie gelooft, is alles mogelijk.’ 24 ‘Ik geloof!’ riep de man meteen. ‘En toch twijfel ik nog. Help mij!’ 25 Jezus zag dat er steeds meer mensen bijkwamen. Hij zei tegen de boze geest: ‘Eruit! Jij, die dit kind doof en stom maakt. Eruit! En kom nooit meer in hem terug!’ 26 De jongen gilde vreselijk en kreeg hevige stuiptrekkingen toen de boze geest uit hem wegging. Daarna lag hij zo stil dat het leek of hij dood was. De mensen begonnen al te mompelen: ‘Hij is dood.’ 27 Maar Jezus nam hem bij de hand, trok hem overeind en de jongen stond op. 28 Even later, toen Jezus met zijn leerlingen in een huis was, vroegen zij Hem: ‘Waarom hebben wij die boze geest niet uit die jongen kunnen verjagen?’ 29 Jezus antwoordde: ‘Boze geesten gaan alleen maar op de vlucht voor gebed.’

30 Vandaar reisden zij Galilea door langs allerlei binnenwegen om onopgemerkt te blijven. 31 Jezus wilde met zijn leerlingen alleen zijn om hun bepaalde dingen uit te leggen. ‘Ik, de Mensenzoon, zal verraden worden en in handen van de mensen vallen,’ zei Hij. ‘Zij zullen Mij vermoorden, maar na drie dagen zal Ik uit de dood terugkomen.’ 32 De leerlingen begrepen niet wat Hij daarmee bedoelde en durfden Hem er ook niet naar te vragen. 33 Toen zij in Kafarnaüm waren gekomen, vroeg Hij aan zijn leerlingen: ‘Waar hebben jullie het onderweg over gehad?’ 34 Zij durfden het niet te zeggen, want ze hadden lopen discussiëren wie van hen de belangrijkste was. 35 Hij ging zitten en riep hen bij Zich. ‘Luister,’ zei Hij, ‘wie de eerste wil zijn, moet de allerlaatste zijn en iedereen dienen.’ 36 Hij riep een kind bij Zich. Toen het tussen hen in stond, sloeg Hij zijn arm om het kind heen en zei: 37 ‘Wie uit liefde voor Mij zoʼn kind ontvangt, ontvangt Mij. En wie Mij ontvangt, ontvangt mijn Vader, die Mij gestuurd heeft.’

38 Johannes zei: ‘Meester, wij hebben iemand gezien die uw naam gebruikte om boze geesten te verjagen. Wij hebben hem gezegd dat dat niet mocht, omdat hij niet bij ons hoort.’ 39 Maar Jezus zei: ‘Houd hem niet tegen, want iemand die in mijn naam wonderen doet, zal niet vlug kwaad van Mij spreken. 40 Wie niet tégen ons is, is vóór ons. 41 Wie jullie een beker water geeft, omdat jullie bij Mij horen, zal vast en zeker een beloning krijgen. 42 Maar als iemand een van deze jonge mensen die in Mij geloven, op het slechte pad brengt, zou het voor hem beter zijn met een zware molensteen om zijn hals in de zee te worden gegooid.

43 Als uw hand of voet u tot slechte daden verleidt, hak hem dan af. Je kunt beter met één hand het eeuwige leven binnengaan, 44 dan met twee handen in de hel terechtkomen, in het vuur dat nooit uitgaat. 45 Als je voet je op het slechte pad brengt, hak hem dan af. Je kunt beter mank het eeuwige leven binnengaan, 46 dan met twee voeten in de hel worden gegooid. 47 En als je oog je op het slechte pad brengt, ruk het dan uit. Je kunt beter met één oog het Koninkrijk van God binnengaan, dan met twee ogen in de hel worden gegooid.

48 Daar blijven de wormen vreten en gaat het vuur nooit uit. 49 Iedereen zal met vuur gezouten en gelouterd worden. 50 Zout is goed. Maar als het zijn kracht verliest, hoe moet je het dan smaak geven? Zorg ervoor het zout in jezelf te bewaren. Leef in vrede met elkaar.’

Jezus over echtscheiding

10 Jezus verliet Kafarnaüm en ging naar het bergland van Judea en naar de andere zijde van de Jordaan. Er liepen weer veel mensen met Hem mee en Hij vertelde hun, net als altijd, over God. Er kwamen enkele Farizeeën naar Hem toe. Om Hem uit zijn tent te lokken, vroegen zij: ‘Mag een man van zijn vrouw scheiden?’ Hij vroeg: ‘Wat staat daarover in de wet van Mozes?’ ‘Dat het mag,’ antwoordden zij, ‘maar hij moet haar wel een brief meegeven, waarin staat dat zij niet langer zijn vrouw is.’ ‘Dat staat zo geschreven,’ zei Jezus, ‘omdat uw hart van steen is. Maar vanaf het begin van de schepping heeft God de mens gemaakt als man en vrouw. Daarom zal een man zijn vader en moeder verlaten, zich bij zijn vrouw voegen en werkelijk één met haar worden. Zij zijn niet langer twee, maar één. En geen mens mag scheiden wat God heeft samengebracht.’ 10 Later, toen Hij met zijn leerlingen weer thuis was, begonnen die er ook over. 11 Hij zei: ‘Als een man zijn vrouw verlaat en met een ander trouwt, pleegt hij overspel. 12 En als een vrouw haar man verlaat en met een ander trouwt, pleegt ook zij overspel.’

Jezus zegent de kinderen

13 Enkele moeders brachten hun kinderen bij Jezus. Zij wilden graag dat Hij ze zou aanraken, maar de leerlingen traden daartegen op. 14 Jezus zag het en nam hun dat kwalijk. ‘Laat die kinderen toch bij Mij komen,’ zei Hij. ‘Houd ze niet tegen, want het Koninkrijk van God is juist voor wie is zoals zij. 15 Het is zelfs zo dat wie niet als een kind in het Koninkrijk van God gelooft, er nooit kan komen.’ 16 Hij nam de kinderen in zijn armen, legde zijn handen op hun hoofd en zegende hen.

De rijke man

17 Toen Hij weer verder ging, kwam er een man aanrennen. Hij viel voor Jezus op de knieën en zei: ‘Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te krijgen?’ 18 ‘Waarom noemt u Mij goed?’ vroeg Jezus. ‘Alleen God is toch goed? 19 U kent de geboden: U mag niemand doodslaan. U mag geen overspel plegen. U mag niet stelen. U mag anderen niet vals beschuldigen. Heb eerbied voor uw vader en moeder.’ 20 ‘Daar heb ik mij altijd aan gehouden,’ zei de man. 21 Het was duidelijk zichtbaar dat Jezus genegenheid had voor deze man. Hij keek hem aan en zei: ‘Er is één ding dat u niet hebt gedaan. Ga naar huis, verkoop alles wat u hebt en geef het geld aan de armen. Kom dan terug en volg Mij. Dan zult u rijk zijn in de hemel.’ 22 Het gezicht van de man betrok. Verdrietig ging hij weg, want hij was erg rijk. 23 Jezus keerde Zich om en zei tegen zijn leerlingen: ‘Wat is het voor rijke mensen moeilijk om in het Koninkrijk van God te komen.’ 24 De leerlingen waren hoogst verbaasd. Daarom zei Jezus: ‘Ja, het is verschrikkelijk moeilijk om in het Koninkrijk van God te komen. 25 Het is gemakkelijker voor een kameel om door het oog van een naald te kruipen, dan voor een rijke om het Koninkrijk van God binnen te gaan.’ 26 De leerlingen wisten niet meer wat zij ervan moesten denken. ‘Maar wie kan er dan ooit gered worden?’ vroegen zij. 27 Jezus keek hen aan en zei: ‘Menselijk gezien, niemand! Maar bij God is alles mogelijk.’ 28 ‘Wij hebben alles achtergelaten om U te volgen,’ merkte Petrus op. 29 Jezus antwoordde: ‘Ieder die zijn huis, broers, zusters, vader, moeder, kinderen of bezittingen uit liefde voor Mij verlaat en andere mensen over het plan van God vertelt, 30 krijgt honderd keer zoveel terug. Hier en nu. Huizen, broers, zusters, moeders, kinderen en bezittingen, dat staat vast. Maar hij zal ook worden vervolgd. 31 En in de komende wereld krijgt hij het eeuwige leven. Vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten.’

Op weg naar Jeruzalem

32 Zij waren op weg naar Jeruzalem en Jezus liep voorop. De mensen die met Hem meeliepen, waren verbijsterd en bang. Jezus nam de twaalf nog eens apart. Hij vertelde hun wat Hem in Jeruzalem te wachten stond. 33 ‘Ik, de Mensenzoon, zal daar in de handen van de leidende priesters en bijbelgeleerden vallen,’ zei Hij. ‘Zij zullen Mij ter dood veroordelen en uitleveren aan de Romeinen. 34 Ze zullen Mij bespotten, bespugen, geselen en ten slotte vermoorden. Maar op de derde dag zal Ik weer levend worden.’ 35 Jakobus en Johannes kwamen naast Hem lopen. ‘Meester,’ zeiden zij, ‘wij willen U iets vragen. U moet iets voor ons doen.’ 36 ‘Wel?’ vroeg Jezus, ‘wat kan Ik voor jullie doen?’ 37 ‘Mogen wij in uw Koninkrijk naast U op de troon zitten?’ vroegen zij, ‘de één links en de ander rechts van U?’ 38 Jezus antwoordde: ‘Je weet niet wat je vraagt! Kunnen jullie de beker drinken die Ik moet drinken? Of de vreselijke dingen doorstaan die Ik moet doorstaan?’ 39 ‘Ja,’ zeiden zij. ‘Jullie zullen inderdaad uit dezelfde beker drinken als Ik,’ zei Hij, ‘en dezelfde vreselijke dingen meemaken. 40 Maar wie in mijn Koninkrijk naast Mij zullen zitten, maak Ik niet uit. Dat bepaalt God.’

41 Toen de tien andere leerlingen hoorden wat Jakobus en Johannes hadden gevraagd, namen zij het hen erg kwalijk. 42 Jezus riep hen bij Zich en zei: ‘Jullie weten dat de machthebbers in de wereld de bevolking onderdrukken. Zij maken misbruik van hun macht. 43 Maar onder jullie moet het anders gaan. Wie groot wil zijn, moet jullie dienaar worden. 44 En wie de voornaamste wil zijn, moet ieders slaaf worden. 45 Want zelfs Ik, de Mensenzoon, ben niet gekomen om Mij te laten dienen. Nee, Ik ben gekomen om te dienen en mijn leven te geven als losgeld voor velen.’

46 Zij kwamen in Jericho aan. Later, toen Hij met zijn leerlingen uit de stad vertrok, liepen er heel veel mensen met hen mee.

47 Langs de weg zat een blinde bedelaar, Bartimeüs. Zodra deze hoorde dat Jezus van Nazareth eraan kwam, begon hij te schreeuwen: ‘Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!’ 48 ‘Houd je mond!’ snauwden de mensen. Maar Bartimeüs trok er zich niets van aan en schreeuwde nog harder: ‘Zoon van David, heb toch medelijden met mij!’ 49 Jezus bleef staan: ‘Roep hem eens hier,’ zei Hij. Zij riepen de blinde man. ‘Je boft,’ zeiden ze. ‘Kom, Hij roept je!’ 50 De man gooide zijn jas neer, sprong op en liep naar Jezus toe. 51 ‘Wat kan Ik voor u doen?’ vroeg Jezus. ‘Och, Here,’ antwoordde de blinde man, ‘ik wil zo graag kunnen zien!’ 52 ‘Dat kan,’ zei Jezus. ‘Omdat u op Mij vertrouwt, bent u genezen.’ Op datzelfde moment kon de man weer zien. En hij ging met Jezus mee naar Jeruzalem.

Jezus komt in Jeruzalem aan en bezoekt de tempel

11 Zij kwamen in de buurt van Jeruzalem, bij Bethfagé en Bethanië, op de helling van de Olijfberg. Daar stuurde Jezus twee van zijn leerlingen vooruit. ‘Ga naar het dorp,’ zei Hij. ‘Als jullie er binnenkomen, zul je een veulen zien waar nog nooit iemand op heeft gereden. Het staat vastgebonden. Maak het los en neem het mee. Als iemand vraagt waarom jullie dat doen, zeg dan: De Here heeft het nodig. Maar we brengen het gauw weer terug.’ Zij gingen naar het dorp en zagen het veulen meteen. Het stond op straat, vastgebonden bij de deur van een huis. Zij maakten het los. ‘Wat moet dat daar?’ riepen een paar mensen die het zagen. ‘Is dat veulen soms van u?’ ‘Nee,’ zeiden de leerlingen, ‘maar de Here heeft het nodig. Wij brengen het gauw weer terug.’ Toen mochten zij het meenemen. Zij brachten het veulen bij Jezus, legden hun jassen erop en Hij ging erop zitten. Vele mensen spreidden nu voor Hem hun jassen op de weg uit. Anderen legden takken met bladeren voor Hem neer die zij van de bomen hadden gerukt. Jezus reed midden tussen een zee van mensen die riepen: ‘Hosanna! Gezegend is Hij die komt in de naam van de Here! 10 Eer voor het nieuwe koninkrijk van onze vader David!’ En: ‘Prijs Hem tot in de hoogste hemelen!’

11 Zo reed Hij Jeruzalem binnen. Hij ging naar de tempel en bekeek daar alles. Daarna vertrok Hij met de twaalf leerlingen naar Bethanië, omdat het al laat was geworden. 12 Toen zij de volgende morgen uit Bethanië vertrokken, had Jezus honger. 13 In de verte zag Hij een vijgeboom die in blad stond. Hij liep ernaar toe om te zien of er vijgen aanzaten, maar er zaten alleen maar bladeren aan. Het was nog niet de tijd voor vijgen. 14 De leerlingen hoorden Hem tegen de boom zeggen: ‘Er zullen aan jou nooit meer vruchten komen.’

15 Zij kwamen in Jeruzalem en Jezus ging meteen naar de tempel. Hij begon de handelaars en hun klanten van het tempelplein te jagen, gooide de tafels van de geldwisselaars en de kraampjes van de duivenhandelaars omver en 16 stuurde iedereen die met allerlei spullen het plein op kwam terug. 17 ‘Luister goed, allemaal,’ zei Hij. ‘Heeft de profeet Jesaja niet geschreven dat Gods huis een huis van gebed moet zijn voor alle volken? Maar wat hebben jullie ervan gemaakt? Een rovershol!’ 18 De leidende priesters en bijbelgeleerden hoorden dit en probeerden een manier te vinden om Hem uit de weg te ruimen. Zij zagen wel dat iedereen diep onder de indruk was van zijn woorden en zij waren bang dat Hij meer invloed zou krijgen dan zij.

19 Zoals gewoonlijk ging Hij ʼs avonds met zijn leerlingen de stad uit. 20 De volgende morgen kwamen zij weer langs de vijgeboom waar Jezus geen vruchten aan had gevonden. Zij zagen dat hij helemaal verdord was. 21 Petrus dacht aan wat Jezus de vorige dag tegen de boom had gezegd. ‘Kijk eens, Meester,’ riep hij uit, ‘dit is de boom die U gisteren hebt vervloekt. Hij is helemaal dor!’ 22 Jezus zei tegen de leerlingen: ‘Heb toch geloof in God! 23 Ik verzeker jullie: als je gelooft en je tegen deze berg zou zeggen: “Ga hier vandaan en val in de zee,” dan gebeurt het absoluut! Maar denk eraan: dat kan alleen als je gelooft dat het zal gaan zoals jij zegt en er geen spoor van twijfel in je hart is. 24 Wat je in het gebed ook vraagt, je krijgt het als je gelooft dat je het al ontvangen hebt. 25 Wanneer je staat te bidden en je hebt iets tegen iemand, moet je het hem vergeven. Dan zal je hemelse Vader ook jou vergeven wat jij verkeerd hebt gedaan. 26 Als je echter niet vergeeft, zal ook je Vader in de hemel jouw zonden niet vergeven.’

27 Zij kwamen in Jeruzalem. Terwijl Hij over het tempelplein wandelde, kwamen enkele leidende priesters, bijbelgeleerden en oudsten naar Hem toe 28 en vroegen Hem: ‘Mag U dit alles wel doen? Wie heeft U daar de bevoegdheid voor gegeven?’ 29 ‘Ik heb ook een vraag,’ zei Jezus, ‘geef Mij daar eerst eens antwoord op. Dan zal Ik u vertellen wie Mij de bevoegdheid geeft dit allemaal te doen. 30 Zeg eens: doopte Johannes in opdracht van God of niet?’ 31 Zij wisten geen raad met deze vraag en zeiden tegen elkaar: ‘Als we ja zeggen, zal Hij vragen: “Waarom hebben jullie hem dan niet geloofd?” 32 Maar we kunnen ook niet nee zeggen, want dan krijgen we last met de mensen. Die zijn er allemaal van overtuigd dat Johannes de Doper een profeet was.’ 33 Daarom zeiden zij maar dat ze het niet wisten. ‘Wel,’ antwoordde Jezus, ‘dan vertel Ik u ook niet wie Mij het recht geeft dit allemaal te doen.’

Gelijkenissen van Jezus

12 Jezus vertelde een gelijkenis: ‘Iemand legde een wijngaard aan en zette er een muur omheen. Hij maakte een bak voor het persen van de druiven en bouwde ook nog een uitkijktoren. Hij verhuurde de wijngaard aan enkele boeren en ging het land uit. In de oogsttijd stuurde hij een van zijn knechten naar de boeren om de huur op te halen. Maar zij grepen hem, gaven hem een pak slaag en stuurden hem met lege handen terug. De eigenaar stuurde een andere knecht. Die sloegen ze op zijn hoofd en ze vernederden hem. De eigenaar stuurde nog een knecht en die moest het met zijn leven bekopen. Daarna stuurde hij nog vele anderen, maar ze werden stuk voor stuk mishandeld of vermoord. Nu had hij nog maar één over, zijn geliefde zoon. Ten slotte stuurde hij hem, want hij dacht bij zichzelf: “Mijn zoon zullen zij wel ontzien.” Maar de boeren zeiden tegen elkaar: “Daar is de erfgenaam! Kom, we slaan hem dood, dan is de wijngaard van ons!” Zij grepen hem, sloegen hem dood en gooiden hem de wijngaard uit. Wat zal de eigenaar van de wijngaard doen, als hij dit hoort? Zal hij die boeren niet hun verdiende loon geven en uit de weg ruimen? De wijngaard zal hij aan andere mensen geven. 10 U hebt toch wel eens in de Psalmen gelezen: “De steen die door de bouwers was afgekeurd, is juist de hoeksteen geworden. 11 De Here heeft daarvoor gezorgd en wij zien het als een groot wonder.” ’

12 De mannen van de Hoge Raad begrepen wel dat dit verhaal op hen sloeg. Zij zouden Hem het liefst meteen gevangennemen. Maar zij durfden niet, omdat zij bang waren dat het volk het niet zou nemen. Dus lieten zij Hem met rust en gingen weg.

13 Zij stuurden wel enkele Farizeeën en een paar aanhangers van Herodes op Hem af. Die moesten proberen Hem op een woord te vangen. 14 ‘Meester,’ zeiden die, ‘wij weten dat U eerlijk bent. Het maakt u niet uit wie U voor U hebt. U vertelt de waarheid over de weg naar God. Maar wij hebben een vraag: is het toegestaan de keizer belasting te betalen of niet?’

15 Jezus doorzag hen en zei: ‘Waarom stellen jullie Mij op de proef? Geef Mij eens een geldstuk, dan zullen we eens zien.’ 16 Dat deden zij. ‘Van wie is het portret dat hierop staat?’ vroeg Hij, ‘en het opschrift?’ ‘Van de keizer,’ antwoordden zij. 17 ‘Wel,’ zei Jezus, ‘geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is!’ Zij stonden perplex. Daar hadden ze geen antwoord op.

18 Er stapten enkele Sadduceeën op Hem af. De Sadduceeën beweerden dat de mens na de dood niet meer levend kan worden. 19 Zij zeiden: ‘Meester, in de boeken van Mozes staat: “Als een man sterft en zijn vrouw zonder kinderen achterblijft, moet zijn broer met haar trouwen. Die kan er dan voor zorgen dat zijn overleden broer toch nageslacht krijgt.” 20 Nu waren er eens zeven broers. De oudste trouwde, maar er kwamen geen kinderen. 21 Hij stierf en zijn vrouw bleef alleen achter. De tweede broer trouwde met haar, maar stierf ook zonder kinderen. 22 Met de derde ging het net zo. Geen van de zeven broers kreeg kinderen bij de vrouw en zij stierven allemaal. Ten slotte stierf ook de vrouw. 23 Hoe is het nu als zij weer levend worden? Wie van die broers zal dan haar man zijn? Want zij zijn alle zeven met haar getrouwd geweest.’ 24 Jezus antwoordde: ‘Weet u wat uw probleem is? U kent noch de boeken van Mozes noch de kracht van God. 25 Want als de mensen uit de dood opstaan, is er geen sprake meer van trouwen. Dan zijn zij als engelen in de hemel. 26 En dat de doden weer levend worden, staat duidelijk in de boeken van Mozes. Of hebt u die niet goed gelezen? Mozes kwam immers bij de brandende braamstruik en hoorde God zeggen: “Ik ben de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.” Dat zou God niet hebben gezegd als deze mannen na hun dood niet weer levend waren geworden. 27 Hij is een God van levenden en niet van doden. Uw mening is dus helemaal fout.’

28 Een bijbelgeleerde die stond te luisteren, hoorde hoe raak Jezus de Sadduceeën antwoordde. Hij kwam dichterbij en vroeg: ‘Wat is het belangrijkste gebod?’ 29 Jezus antwoordde: ‘Dat is: “Luister Israël, de Here is onze God, de Here is één. 30 Heb de Here, uw God, lief met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw verstand en met heel uw kracht.” 31 En het gebod dat daarna komt, is dit: “Heb uw naaste net zo lief als uzelf.” Belangrijker geboden dan deze twee zijn er niet.’ 32 De bijbelgeleerde zei: ‘Ja, Meester, het is waar wat U zegt. Er is maar één God. Er is geen God behalve Hij. 33 Waar het op aankomt, is dat wij Hem liefhebben met alles wat in ons is en dat wij net zoveel van onze naaste houden als van onszelf. Dat is veel belangrijker dan het brengen van allerlei offers.’

34 Jezus zag dat de man heel goed begreep waar het om ging en zei tegen hem: ‘U bent niet ver van het Koninkrijk van God.’ Toen Hij dat had gezegd, durfde niemand Hem nog iets te vragen.

35 Terwijl Jezus op het tempelplein stond te spreken, stelde Hij de mensen een vraag. ‘Hoe kunnen de bijbelgeleerden nu zeggen dat de Christus een zoon van David is? 36 David heeft immers zelf gezegd: “God zei tegen mijn Here: Kom naast Mij zitten, aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden aan U onderworpen heb.” De Heilige Geest gaf hem dit in. 37 Als David Hem zijn Here noemt, hoe kan de Christus dan zijn zoon zijn?’ Heel veel mensen stonden geboeid naar Hem te luisteren. 38 Hij waarschuwde hen voor de bijbelgeleerden. ‘Zij houden ervan in deftige kleren rond te lopen om op te vallen,’ zei Hij. ‘Zij vinden het heerlijk om op straat eerbiedig gegroet te worden. 39 In de synagoge en aan tafel zitten zij graag op de voornaamste plaatsen. 40 Maar houd ze in de gaten! Zij maken de weduwen zelfs hun huis afhandig. En voor de vrome schijn zeggen zij lange gebeden op. De straf die zij krijgen, zal daarom zwaarder zijn.’

41 Hij ging bij een van de collectekisten in de tempel zitten en zag hoe de mensen er geld ingooiden. Er waren nogal wat rijken die er veel in deden. 42 Er kwam ook een arme weduwe. Zij gooide er twee koperen muntjes in. 43 ‘Die arme weduwe heeft meer gegeven dan al die rijke mannen,’ zei Hij tegen zijn leerlingen. 44 ‘Want die rijken hebben gegeven wat zij niet nodig hadden, maar deze vrouw gaf van haar armoede alles wat nodig was voor haar levensonderhoud.’

Jezus over de eindtijd

13 Toen Jezus de tempel verliet, zei een van zijn leerlingen tegen Hem: ‘Kijk eens, Meester! Wat een grote stenen en wat een prachtige gebouwen!’ Jezus antwoordde: ‘Die grote gebouwen? Zij zullen met de grond gelijk worden gemaakt, er zal geen steen op de andere blijven.’

Hij ging tegenover de tempel op de helling van de Olijfberg zitten. Petrus, Jakobus, Johannes en Andreas kwamen met zʼn vieren bij Hem en vroegen: ‘Wanneer zal gebeuren wat U daarnet over de tempel hebt gezegd? En hoe kunnen wij weten dat het zover is?’ ‘Ik waarschuw jullie,’ zei Jezus. ‘Laat je door niemand van de wijs brengen. Want er zullen verscheidene mensen komen die zeggen dat zij de Christus zijn. En zij zullen veel mensen misleiden. Laat je niet in de war brengen door oorlogen en berichten over oorlog. Het staat vast dat die zullen komen, maar je mag er niet uit opmaken dat het einde er dan al is. Want over de hele wereld zullen de volken tegen elkaar worden opgehitst om oorlog te voeren. Er zullen aardbevingen en hongersnoden zijn. Nu hier, dan weer daar. Maar dat is allemaal nog slechts het begin van de ellende. En wat jullie zelf betreft, wees op je hoede! Omdat jullie bij Mij horen, zul je voor de rechtbank worden gesleept. In de synagogen zul je harde klappen krijgen. Jullie zullen zelfs voor bestuurders en koningen moeten verschijnen. Dat zijn allemaal kansen om over Mij te vertellen. 10 Want voordat het einde komt, moeten eerst alle volken van de wereld het goede nieuws van God horen. 11 Maar als je voor de rechtbank wordt gebracht, maak je dan geen zorgen over wat je moet zeggen. Zeg wat je op dat moment wordt ingegeven. Je hoeft zelf niet te spreken. De Heilige Geest zal het doen.

12 Er zullen mensen zijn die hun broer de dood injagen door hem te verraden. Vaders zullen hetzelfde doen met hun kinderen. En kinderen zullen tegen hun ouders in opstand komen en hen vermoorden. 13 Iedereen zal jullie haten, omdat je bij Mij hoort. Maar wie Mij trouw blijft tot het allerlaatst, zal gered worden. 14 Wanneer je “de ontzettende gruwel” ziet staan waar hij niet hoort—wie dit leest, moet dit proberen te begrijpen—en je bent in Judea, vlucht dan naar de bergen. 15 Als je op dat moment op het platte dak van je huis zit, ga dan niet naar binnen om nog iets mee te nemen. Vlucht! 16 Als je op het veld bent, ga niet naar huis om wat kleren te halen. Vlucht! 17 Het zal een afschuwelijke tijd worden voor vrouwen die in verwachting zijn of een baby hebben. 18 Bid dat het niet in de winter gebeurt. 19 Want er zal een verdrukking zijn zoals er nog nooit geweest is sinds God de wereld maakte en zoals er ook nooit weer zal komen. 20 En als God die tijd niet had verkort, zou geen mens het er levend afbrengen. Maar ter wille van de mensen die Hij heeft uitgekozen, heeft Hij besloten die tijd te verkorten. 21 Als iemand je komt vertellen dat de Christus hier is of daar, geloof het niet. 22 Want er zullen valse christussen en valse profeten komen. Zij zullen grote, wonderlijke dingen doen om daarmee de mensen die bij God horen, op het verkeerde spoor te brengen als dat mogelijk was. 23 Ik zeg het van tevoren. Jullie zijn gewaarschuwd.

24 Na die dagen van verdrukking en ellende zal de zon worden verduisterd en de maan niet meer schijnen. 25 De sterren zullen van de hemel vallen en de machten van het heelal zullen door elkaar worden geschud. 26 Dan zal iedereen Mij, de Mensenzoon, zien komen in de wolken, met grote macht en majesteit. 27 Ik zal de engelen erop uitsturen om de mensen die Ik heb uitgekozen, bijeen te brengen. Van het oosten, het westen, het noorden en het zuiden, ja, vanuit de verste uithoeken van de wereld. 28 Leer van de vijgeboom deze les. Wanneer er knoppen en blaadjes aan komen, weet je dat het gauw zomer wordt. 29 Zo is het ook met de komst van de nieuwe wereld. Als je ziet gebeuren wat Ik zojuist heb gezegd, weet je dat het niet lang meer duurt, dat het vlakbij is. 30 Ik verzeker jullie: al deze dingen zullen gebeuren, nog voordat deze generatie voorbij is. 31 De hemel en de aarde zullen verdwijnen, maar mijn woorden zeker niet. 32 Maar wanneer, op welke dag en welk uur deze dingen zullen gebeuren, weet niemand. De engelen niet en zelfs Ik niet. Dat weet alleen de Vader.

33 Wees dus op je hoede en houd je ogen open! Want je weet niet op welk moment Ik terugkom! 34 Je kunt het vergelijken met iemand die naar een ander land gaat en zijn knechten op zijn huis laat passen. Ieder van hen krijgt een taak. De portier moet op de uitkijk blijven staan. 35 Kijk dus altijd naar Mij uit, want jullie weten niet wanneer Ik kom. Het kan ʼs avonds zijn of midden in de nacht, tegen de morgen of als de zon al op is. 36 Pas ervoor op dat je niet slaapt als Ik plotseling kom. 37 Wat Ik tegen jullie zeg, zeg Ik tegen iedereen: blijf wakker! Kijk altijd naar Mij uit!’

Het laatste Paasmaal

14 Het was twee dagen voor Pesach, het Joodse Paasfeest. Tijdens dat feest eten de Joden alleen brood dat zonder gist gebakken is. De leidende priesters en de bijbelgeleerden zochten nog steeds een goede gelegenheid om Jezus gevangen te nemen en te doden. ‘Maar niet met Pesach,’ zeiden zij, ‘want dan komt het volk vast in opstand.’ Jezus was in Bethanië, in het huis van Simon de melaatse. Tijdens het eten kwam er een vrouw binnen. Ze had een flesje echte, dure nardusolie bij zich. Zij brak de hals eraf en goot de olie over het hoofd van Jezus uit. Sommige van zijn tafelgenoten ergerden zich hieraan en mopperden: ‘Wat een verspilling! Zij had die olie voor veel geld kunnen verkopen en dat aan de armen kunnen geven.’ Zij vonden het schandalig wat zij gedaan had. Jezus zei tegen hen: ‘Laat haar toch begaan! Waarom valt u haar lastig? Wat zij voor Mij deed was juist heel goed. Arme mensen zijn er altijd en u kunt hen helpen wanneer u maar wilt. Maar Ik zal niet lang meer bij u blijven. Zij gaf wat ze had. Zij heeft de nardusolie voor mijn begrafenis nu al over Mij uitgegoten. Ik wil u wel zeggen dat zij niet zal worden vergeten, want overal ter wereld waar over het goede nieuws van God wordt gesproken, zal ook verteld worden wat zij gedaan heeft.’

10 Judas Iskariot, een van de groep van twaalf, ging naar de leidende priesters. Hij wilde er wel aan meewerken om Jezus gevangen te nemen. 11 Toen zij dat hoorden, waren ze blij verrast en beloofden hem geld. Judas wachtte zijn kans af om Jezus uit te leveren.

12 Op de eerste dag van Pesach, het Joodse Paasfeest, werd het Paaslam geslacht. De leerlingen vroegen aan Jezus: ‘Waar wilt U het Paasmaal eten? Dan kunnen wij het vast gaan klaarmaken.’ 13 Hij stuurde twee van hen erop uit. ‘Ga naar de stad,’ zei Hij. ‘Onderweg zullen jullie een man tegenkomen die een waterkruik draagt. 14 Volg hem, kijk waar hij naar binnen gaat en vraag of jullie de eigenaar van het huis mogen spreken. Zeg tegen hem dat Ik jullie heb gestuurd en vraag in welke kamer van zijn huis wij vanavond het Paasmaal kunnen eten. 15 Hij zal jullie mee naar boven nemen naar een grote kamer, waar alles staat wat we nodig hebben. Maak daar het Paasmaal voor ons klaar.’ 16 De twee leerlingen gingen naar de stad, vonden alles precies zoals Jezus gezegd had en begonnen een en ander voor de maaltijd in orde te maken.

17 ʼs Avonds kwam Jezus met de groep van twaalf. 18 Onder het eten zei Hij: ‘Een van jullie zal Mij verraden, een die samen met Mij eet.’ 19 Dat was een slag voor hen. Verdrietig vroegen zij een voor een: ‘Ik toch niet?’ 20 Maar Hij antwoordde: ‘Het is een van jullie twaalf. Een die samen met Mij zijn brood in de kom doopt. 21 Ik, de Mensenzoon, zal sterven zoals door de profeten is voorspeld. Maar het ziet er slecht uit voor de man die de Mensenzoon verraadt. Het zou beter voor hem zijn als hij niet geboren was!’ 22 Jezus nam een brood, dankte God ervoor, brak het in stukken en gaf het aan zijn leerlingen. ‘Neem dit,’ zei Hij, ‘dit is mijn lichaam.’ 23 Daarna nam Hij een beker wijn, dankte God ervoor en gaf hem aan zijn leerlingen. Zij dronken er allemaal uit. 24 ‘Dit is mijn bloed, dat voor vele mensen zal vloeien,’ zei Hij. ‘Het bezegelt het nieuwe verbond tussen God en de mens. 25 Wat de wijn betreft, die zal Ik niet meer drinken tot de dag dat Ik de nieuwe wijn zal drinken in het Koninkrijk van God.’

26 Tot slot zongen zij een lied tot eer van God en gingen daarna naar de Olijfberg. 27 ‘Jullie zullen je allemaal voor Mij schamen,’ zei Jezus. ‘Want in de Boeken staat: “Ik zal de herder doden en de schapen zullen uiteengejaagd worden.” 28 Maar als Ik uit de dood ben teruggekomen, zal Ik naar Galilea gaan en jullie daar ontmoeten.’ 29 Petrus zei tegen Hem: ‘Zelfs al zouden alle mensen zich voor U schamen, ik nooit!’ 30 ‘Petrus,’ zei Jezus. ‘Ik verzeker je dat jij vannacht drie keer zult zeggen dat je Mij niet kent, nog voor de haan twee keer heeft gekraaid.’ 31 ‘Zeggen dat ik U niet ken?’ viel Petrus uit. ‘Dat nooit! Al moest ik met U sterven!’ Ook de anderen zeiden dat zij dat nooit zouden doen.

De arrestatie van Jezus

32 Zij kwamen bij Gethsemané, een tuin op de helling van de Olijfberg. ‘Ga hier zitten,’ zei Jezus tegen zijn leerlingen. ‘Ik ga iets verderop bidden.’ 33 Hij nam alleen Petrus, Jakobus en Johannes mee. Jezus begon bang te worden en kreeg het heel erg moeilijk. 34 ‘Het wordt Mij teveel,’ zei Hij. ‘Ik sterf bijna van verdriet. Blijf hier waken.’