Add parallel Print Page Options

Nehemia bidt voor het volk Israël

Memoires van Nehemia, de zoon van Hachalja.

In de negende maand van het twintigste regeringsjaar van koning Arthahsasta van Perzië bezocht Hanani, een van mijn broers, mij terwijl ik in het paleis in Susan was. Hij was met nog enkele mannen uit Juda gekomen. Ik informeerde naar de omstandigheden in Jeruzalem en hoe het ging met de Judeeërs die uit ballingschap waren terugkeerd naar Jeruzalem. ‘Zij verkeren in grote moeilijkheden,’ antwoordden mijn bezoekers. ‘De stadsmuur van Jeruzalem ligt nog steeds in puin en de poorten zijn in vlammen opgegaan.’

Toen ik dat hoorde, ging ik zitten en barstte in tranen uit. Dagenlang was ik diepbedroefd. Ik weigerde te eten en bad voortdurend tot de God van de hemel. ‘Ach Here, God van de hemel,’ bad ik. ‘O grote en ontzagwekkende God. U, die uw beloften houdt en uw goedheid toont aan wie U liefhebben en uw geboden gehoorzamen. Luister toch naar mijn gebed! Zie toch dat ik dag en nacht tot U bid voor uw volk Israël. Ik belijd dat wij tegen U hebben gezondigd. Ook mijn familie en ik hebben gezondigd, want wij hebben de geboden die U ons door uw knecht Mozes hebt gegeven, niet gehoorzaamd. 8,9 Denk toch aan wat U tegen Mozes hebt gezegd: “Als u zondigt, zal Ik u over verschillende landen verspreiden. Maar als u naar Mij terugkeert en zich nauwkeurig houdt aan mijn geboden, dan zal Ik u terugbrengen naar Jeruzalem, waar u ook bent. Want Jeruzalem is de plaats waaraan Ik mijn naam heb verbonden en die Ik voor u heb uitgekozen om er te wonen.” 10 Wij zijn toch uw dienaren, het volk dat U door uw grote kracht hebt verlost! 11 Ach Here, luister toch naar mijn gebed! En hoor naar de gebeden van de anderen die U van harte eren! Help mij als ik straks naar de koning ga. Ik wil hem om een gunst vragen, laat hij mij welgezind zijn.’ Ik was namelijk degene die altijd de wijn voor de koning inschonk.

Nehemia krijgt toestemming terug te keren

1,2 Vier maanden later, op een dag in de eerste maand, reikte ik de koning zijn wijn aan. Hij vroeg mij: ‘Waarom kijkt u zo somber? U bent toch niet ziek? U ziet eruit alsof u verdriet hebt.’ Ik werd doodsbang, maar antwoordde: ‘Och majesteit, zou ik niet verdrietig zijn als de stad waar mijn voorouders zijn begraven, is verwoest en haar poorten zijn verbrand?’ 4,5 ‘Wat zou u dan willen?’ vroeg de koning. Na een stil gebed tot de God van de hemel antwoordde ik: ‘Als het uwe majesteit behaagt en u mij uw gunst wilt tonen, stuur mij dan naar Juda. Dan ga ik de stad van mijn voorouders herbouwen!’ De koning antwoordde, terwijl de koningin naast hem zat: ‘Hoe lang zal uw reis duren? Wanneer zult u terug zijn?’ Ik noemde hem een bepaalde tijd en hij gaf mij zijn toestemming! Ik vroeg hem nog een gunst: ‘Als het uwe majesteit behaagt, geef mij dan brieven mee voor de gouverneurs in het gebied ten westen van de Eufraat. Dan zullen zij mij ongehinderd door hun gebied naar Juda laten reizen. En geef mij alstublieft ook een brief voor Asaf, de koninklijke houtvester, met de opdracht mij hout te geven voor dakbalken, voor de poorten van de vesting bij de tempel, voor de stadsmuren en voor een huis voor mijzelf.’ De koning deed wat ik had gevraagd, want God hielp mij.

Toen ik bij de gouverneurs ten westen van de Eufraat kwam, overhandigde ik hun de brieven van de koning. De koning had bovendien legerofficieren en ruiters meegegeven om mij onderweg te beschermen! 10 Maar Sanballat, een Horoniet, en Tobia, een Ammoniet die bestuursambtenaar was, hoorden van mijn komst. Zij werden woedend omdat er iemand was gekomen met de bedoeling de Israëlieten te helpen.

11,12 Drie dagen na mijn aankomst in Jeruzalem ging ik ʼs nachts met enkele mannen de stad uit. Ik had niemand iets verteld van de plannen voor Jeruzalem die God mij in het hart had gegeven. Ik reed op mijn ezel en verliet de stad via de Dalpoort. 13 We trokken richting Slangenbron en Aspoort om de afgebroken stadsmuren en verbrande poorten te inspecteren. 14 Vandaar gingen wij naar de Bronpoort en de Koningsvijver, maar mijn ezel kon door al het puin niet verder. 15 Daarom klommen wij die nacht door het Kidrondal omhoog om de muur te inspecteren. Door de Dalpoort keerden wij weer terug. 16 De stadsbestuurders wisten niet waar ik was geweest en wat ik had gedaan. Want tot nog toe had ik niemand iets over mijn plannen verteld. Niemand was ervan op de hoogte, ook de politieke en geestelijke leiders niet en zelfs zij niet die het werk zouden doen. 17 Maar nu kwam ik ermee voor de dag. ‘U kent de trieste omstandigheden waarin wij verkeren,’ zei ik, ‘Jeruzalem ligt in puin en de poorten zijn verbrand. Laten wij de stadsmuur herbouwen, zodat wij niet langer deze schande hoeven te dragen!’ 18 Ik vertelde hun van het verlangen dat God mij in het hart had gegeven en hoe het gesprek met de koning was verlopen. De mannen zeiden: ‘Goed! Wij zullen u helpen de muur te herbouwen!’ Vol ijver gingen zij aan de slag.

19 Toen Sanballat, Tobia en de Arabier Gesem van mijn plan hoorden, lachten zij ons uit en zeiden spottend: ‘Wat gaan jullie doen? Tegen de koning in opstand komen?’ 20 Maar ik antwoordde: ‘De God van de hemel zal ons helpen. Wij, zijn knechten, zullen de muur herbouwen, maar u hoort in Jeruzalem niet thuis, u kunt hier van oudsher geen rechten laten gelden.’