Add parallel Print Page Options

Een samenzwering tegen de Israëlieten

Sanballat werd vreselijk kwaad toen hij hoorde dat wij de muur aan het herbouwen waren. Ja, razend was hij. Hij dreef de spot met ons en lachte ons uit, waar zijn vrienden en het Samaritaanse leger bij waren. ‘Wat denken die Judeeërs wel dat ze aan het doen zijn? Zij kunnen er niets van,’ zei hij spottend. ‘Denken ze dat dit karwei in één dag is geklaard, dat ze daar offers kunnen brengen? Kijk eens! Zelfs die oude stenen uit het puin proberen zij opnieuw te gebruiken!’ Tobia, die naast hem stond, deed er nog een schepje bovenop: ‘Als er maar een vos over die muur loopt, stort hij al in!’ Toen bad ik: ‘O God, hoor toch hoe wij worden uitgelachen! Laat hun spot op hun eigen hoofd terechtkomen, laat hen gevangen worden weggevoerd naar een vreemd land! Vergeef hun hun zonde niet, maar onthoud wat zij hebben misdaan. Want zij maken U belachelijk door ons die de muur herbouwen, te bespotten.’ Uiteindelijk was de muur klaar tot de helft van zijn oorspronkelijke hoogte. Er was heel hard aan gewerkt.

Sanballat, Tobia, de Arabieren, Ammonieten en Asdodieten hoorden dat het herstel van Jeruzalems muren vorderde en de bressen zich begonnen te sluiten. Hierdoor raakten zij buiten zichzelf van woede. Zij smeedden een samenzwering en waren van plan Jeruzalem aan te vallen en paniek te zaaien. Maar wij baden tot onze God en wegens het dreigend gevaar lieten wij de muren dag en nacht bewaken. 10 Enkele leiders zeiden: ‘Onze werklieden zijn aan het eind van hun krachten. Het is onbegonnen werk al dat puin alléén te verwijderen!’ 11 Ondertussen hadden onze vijanden het plan ons onverwacht te overvallen en te vermoorden om zo het werk te verhinderen. 12 Maar telkens kwamen er Judeeërs die tussen onze vijanden woonden, bij ons en zij waarschuwden ons wel tien keer voor wat zij tegen ons van plan waren. 13 Daarom plaatste ik wachtposten uit elke familie op het laagstgelegen gedeelte van het terrein achter de muur. Deze mannen waren bewapend met zwaarden, speren en bogen. 14 Nadat ik de hele situatie in ogenschouw had genomen, zei ik tegen de leiders en het volk: ‘Wees niet bang! Denk aan de Here, die groot en ontzagwekkend is. Vecht voor uw volk, uw vrouw en kinderen en uw huis!’

15 Onze vijanden hoorden dat wij op de hoogte waren van hun samenzwering en begrepen dat God hun plan had verijdeld. Nu konden wij allemaal weer aan de slag gaan. Iedereen ging weer terug naar zijn eigen werk. 16 Vanaf dat ogenblik werkte de ene helft, terwijl de andere helft, gewapend met speren, schilden, bogen en pantsers, de wacht hield. De leiders stonden als één man achter hen die het werk uitvoerden. 17 De sjouwers deden hun werk met één hand en hielden met de andere een werpspies vast. 18 De bouwlieden hadden tijdens het bouwen steeds een zwaard aan hun heup hangen. En de hoornblazer bleef voortdurend bij mij om zonodig alarm te blazen. 19 ‘Het werkterrein is zo uitgestrekt en we zijn zo ver van elkaar bezig,’ zei ik tegen de leiders en het volk, 20 ‘dat u, zodra u alarm hoort blazen, snel naar mij moet komen, onze God zal Zelf voor ons strijden.’ 21 Wij werkten van zonsopgang tot zonsondergang, terwijl steeds de helft van de mannen de wacht hield. 22 Ik beval dat alle mensen met hun dienaren in Jeruzalem moesten overnachten. Dan konden de dienaren ʼs nachts wachtlopen en overdag werken. 23 Al die tijd kwamen wij niet uit de kleren, ik niet, en mijn broeders, mijn dienaren en de wachters die bij mij waren, ook niet. Ook wij hadden onze wapens voortdurend binnen handbereik.

Nehemia steunt de armen

Op een keer begonnen de bewoners van het platteland, mannen zowel als vrouwen, te protesteren tegen hun rijke medeburgers. Sommigen hadden namelijk niet genoeg voedsel voor hun kinderen. Anderen hadden hun akkers, wijngaarden of huizen moeten verpanden om aan geld voor voedsel te komen. Weer anderen hadden geld moeten lenen om belasting te kunnen betalen en als onderpand hadden ze hun akkers en wijngaarden moeten afstaan. ‘Wij zijn toch hun broeders en onze kinderen zijn toch niet minder dan die van hen,’ protesteerden zij. ‘Maar wij moeten onze kinderen als slaaf verkopen om aan geld te komen. We hebben zelfs al enkele dochters als slavin verkocht. Maar we kunnen hen niet terugkopen, want onze akkers en wijngaarden zijn ook aan die lui verpand.’

Ik werd erg boos toen ik dit hoorde. Nadat ik alles goed had overdacht, ging ik naar die voorname burgers en de bestuurders om hen terecht te wijzen. ‘Wat zijn dat voor een woekerpraktijken?’ vroeg ik. ‘Hoe dúrft u rente te vragen van uw volksgenoten?’ Ik liet de zaak in het openbaar voorkomen en tijdens de rechtzitting zei ik: ‘Voorzover we konden, hebben we onze broeders die aan vreemden verkocht waren, losgekocht. Maar nu dwingt u hen opnieuw slaaf te worden. Hoe vaak moeten wij hen nog loskopen?’ De beklaagden wisten niets tot hun verdediging te zeggen. Toen vervolgde ik: ‘Wat u doet, is niet goed. U moet eerbied hebben voor God. Wat zullen onze heidense vijanden van ons zeggen? 10 Ook wij, mijn broeders en ik, hebben deze mensen geld en voedsel geleend. Laten wij hun die schuld kwijtschelden. 11 Geef hun vandaag nog hun akkers, wijngaarden, olijfbomen en huizen terug. En zie af van betaling van rente over geleend geld, van koren, nieuwe wijn of olijfolie.’ 12 Ze stemden toe en zeiden: ‘Wij zullen doen wat u zegt. We beloven dat wij alles zullen teruggeven en geen geld of goederen meer zullen vorderen.’ In aanwezigheid van de priesters liet ik hen zweren dat zij hun beloften zouden nakomen. 13 Toen schudde ik de zakken van mijn mantel leeg en zei: ‘Zo zal God iedereen leegschudden die zich niet aan deze afspraak houdt, God zal hem uit zijn huis zetten en zijn bezittingen verbeurd verklaren.’ Het hele volk riep ‘Amen’ en loofde de Here. En iedereen hield zich aan zijn woord.

14 Ik zou verder willen vermelden dat ik twaalf jaar gouverneur van Juda ben geweest. Mijn ambtsperiode liep van het twintigste tot het tweeëndertigste regeringsjaar van koning Arthahsasta. En al die tijd accepteerden mijn broers en ik geen enkele vorm van salaris van het volk Israël! 15 Degenen echter die vóór mij gouverneur waren, legden het volk zware lasten op. Zij eisten dagelijks voedsel en wijn en een bedrag aan geld ter waarde van bijna een halve kilo zilver. Zelfs hun dienaren gedroegen zich als heer en meester over het volk. Maar uit eerbied voor en gehoorzaamheid aan God heb ik zoiets nooit gedaan. 16 Ik werkte eveneens aan de herbouw van de stadsmuur zonder er rijker van te worden. Ook van mijn dienaren verlangde ik dat zij de handen uit de mouwen staken. 17 En dat terwijl ik regelmatig honderdvijftig Judese leiders te eten had, naast alle bezoekers uit de ons omringende volken! 18 Elke dag waren één rund, zes vette schapen en allerlei gevogelte nodig voor de maaltijd. Om de tien dagen moest mijn uitgebreide voorraad wijn worden aangevuld. Toch weigerde ik als gouverneur een bijdrage van het volk te vragen, want het maakte al een moeilijke tijd door.

19 O mijn God, vergeet niet wat ik allemaal voor dit volk heb gedaan en zegen mij ervoor.

Tegenwerking bij de bouw van de muur

Sanballat, Tobia, de Arabier Gesem en onze andere vijanden hoorden dat wij de muur bijna hadden herbouwd en dat er geen gaten meer in zaten. Maar wij hadden nog geen deuren in de poorten aangebracht. Zij stuurden mij een boodschap met het verzoek hen te ontmoeten in een van de dorpen in het dal Ono. Ik begreep dat zij van plan waren mij te vermoorden. Ik stuurde afgevaardigden terug met het antwoord: ‘Ik ben bezig met belangrijk werk! Waarom zou ik het stilleggen om u te bezoeken?’ Tot viermaal toe stuurden zij mij zoʼn verzoek en steeds gaf ik hetzelfde antwoord. De vijfde keer kwam Sanballats dienaar bij mij met een open brief. Daarin stond: ‘Gesem heeft mij verteld dat overal het gerucht de ronde doet dat de Judeeërs van plan zijn in opstand te komen en dat u dáárom de muur herbouwt. Hij beweert dat u hun koning wilt worden. U zou ook profeten in Jeruzalem hebben aangesteld die u moeten aanprijzen als de meest geschikte man voor het koningschap van Juda! U kunt er zeker van zijn dat men al deze interessante gegevens aan koning Arthahsasta zal doorspelen! Maar ik stel voor dat u eerst bij mij komt om de zaak door te praten.’ Mijn antwoord luidde: ‘Wat u schrijft, klopt niet. U bedenkt dat allemaal zelf!’ Zo probeerden zij ons bang te maken, zodat we met dit werk zouden stoppen. O God, geef mij kracht!

10 Enige tijd later bezocht ik Semaja, de zoon van Delaja en een kleinzoon van Mehetabel. Hij zei dat hij een boodschap van God had ontvangen. ‘We moeten ons in de tempel verbergen en de deuren op slot doen,’ riep hij uit. ‘Vannacht zullen ze komen om u te vermoorden!’ 11 Maar ik antwoordde: ‘Zou iemand als ik vluchten? Zou ik mijn leven op het spel zetten door de tempel binnen te gaan? Ik ben immers geen priester! Nee, dat doe ik niet!’ 12 Ik merkte namelijk duidelijk dat God hem niet had gezonden. Sanballat en Tobia hadden hem omgekocht om deze profetie over mij uit te spreken. 13 Hij moest mij bang maken en laten zondigen door de tempel in te vluchten. Dat zou voor hen een aanleiding zijn geweest mij een slechte naam te bezorgen. 14 ‘O God,’ bad ik. ‘Vergeet niet de slechte daden van Tobia, Sanballat, de profetes Noadja en de andere profeten die probeerden mij angst aan te jagen.’

15 In de zesde maand was de muur klaar. Het had maar tweeënvijftig dagen gekost hem te herstellen. 16 Onze vijanden en de omringende volken werden bang toen zij dit nieuws hoorden. Zij voelden zich vernederd en moesten erkennen dat het werk was verricht met de hulp van onze God. 17 Tijdens die tweeënvijftig dagen gingen heel wat brieven heen en weer tussen Tobia en de rijke leiders van Juda. 18 Want veel mannen uit Juda hadden hem trouw gezworen, omdat hij een schoonzoon was van Sechanja, de zoon van Arag en omdat zijn zoon Johanan was getrouwd met een dochter van Mesullam, de zoon van Berechja. 19 Zij prezen hem in mijn aanwezigheid en briefden alles wat ik had gezegd aan hem over. Tobia stuurde mij dan ook een hele stapel dreigbrieven om mij bang te maken.