Add parallel Print Page Options

Ezra leest voor uit de wet van God

Aan het begin van de zevende maand verzamelden alle Israëlieten zich op het plein voor de Waterpoort. Zij vroegen de priester Ezra voor te lezen uit de wet die de Here door Mozes aan Israël had gegeven. 2-4 Ezra haalde de boekrol waarin de wet van Mozes was opgeschreven. Hij ging staan op een houten verhoging die speciaal voor deze gelegenheid was gemaakt. Zo kon iedereen hem zien, terwijl hij las. Hij stond aan het begin van het plein voor de Waterpoort en las voor van zonsopgang tot in de namiddag. Ieder die oud genoeg was om het te begrijpen, luisterde aandachtig. Rechts van hem stonden Mattithja, Sema, Anaja, Uria, Hilkia en Ma aseja. Links van hem Pedaja, Misaël, Malkía, Hasum, Hasbaddana, Zacharia en Mesullam.

Toen de mensen zagen dat Ezra de boekrol opende, stond iedereen op. Ezra loofde de Here, de grote God, en het hele volk zei ‘Amen, amen!’ en hief de handen omhoog. Toen knielden zij, bogen diep en aanbaden de Here. 7,8 Tijdens het voorlezen liepen de Levieten Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hodía, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Hanan en Pelaja langs de mensen om hun de betekenis van het gelezene uit te leggen, zodat de mensen het konden begrijpen.

Alle aanwezigen barstten in tranen uit bij het horen van de geboden uit de wet. Maar Ezra, die Gods wet kende, en ik als gouverneur en de Levieten die de uitleg gaven, zeiden tegen hen: ‘Huil niet op een dag als vandaag! Want vandaag is het een heilige dag voor de Here, uw God. Het is een feestdag, waarbij een feestmaal hoort! 10 Stuur een deel van uw maaltijd naar de arme mensen. Wees niet verdrietig, maar put kracht uit de vreugde die de Here u geeft.’ 11 Ook de Levieten kalmeerden het volk door te zeggen: ‘Wees stil en treur niet langer, want dit is een heilige dag!’ 12 Toen gingen de mensen weg om een feestmaal klaar te maken en een deel ervan gaven zij weg aan anderen. Overal heerste grote vreugde, want de mensen hadden Gods woorden gehoord en begrepen.

13 De volgende dag kwamen de familiehoofden, de priesters en de Levieten bij Ezra om de wet nader te bestuderen. 14 Al lezend ontdekten zij dat de Here het volk Israël had opgedragen in hutten te wonen tijdens het Loofhuttenfeest. Dat feest viel juist in die maand! 15 In alle steden, óók in Jeruzalem, moest worden bekendgemaakt dat de bevolking de bergen moest intrekken om takken van de olijfboom, olijfwilg, mirte, palm en andere loofbomen te halen. Daarvan moesten zij hutten maken waarin zij tijdens het feest konden wonen. 16 Toen trokken de mensen naar de bergen, haalden er takken en bouwden hutten op de platte daken van hun huizen, op hun binnenplaats, op het plein voor de tempel, op het plein voor de Waterpoort of op het plein bij de Efraïm-poort. 17 Alle teruggekeerde ballingen woonden in deze hutten gedurende de zeven dagen van het feest. Iedereen was uitgelaten van vreugde, want het was de eerste keer sinds de tijd van Jozua, de zoon van Nun, dat dit feest weer werd gevierd! 18 Op elk van de zeven feestdagen werd uit de wet voorgelezen. En op de achtste dag was er een feestelijke slotbijeenkomst, zoals in de wet van Mozes was voorgeschreven.

De Israëlieten keren zich weer tot God

Op de vierentwintigste dag van dezelfde maand kwam het volk weer bijeen, deze keer om te vasten. De mensen droegen rouwkleding en hadden aarde op hun hoofd gestrooid. De Israëlieten gingen apart staan van de niet-Israëlieten. Gedurende enkele uren werden hun de wetten van de Here, hun God, voorgelezen. En in de drie daaropvolgende uren beleden zij hun zonden en die van hun voorouders. Zij bogen zich neer en aanbaden de Here. Enkele Levieten stonden op een verhoging de Here, hun God, te prijzen. Het waren Jesúa, Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani. De andere Levieten, Jesúa, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodía, Sebanja en Pethahja zeiden: ‘Sta op en loof de Here, uw God, want Hij leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid! Onze God is veel groter dan wij ooit kunnen beseffen of onder woorden brengen. Prijs God:

U alleen bent God. U hebt de hemel, de aarde en de zeeën gemaakt met alles wat daar leeft. U bent degene die aan alles leven schenkt en alle engelen in de hemel aanbidden U. U bent de Here, de God die Abram hebt uitgekozen. U hebt hem uit Ur der Chaldeeën gehaald en hem de nieuwe naam Abraham gegeven. Omdat U zag dat hij trouw was, hebt U met hem een verbond gesloten. U beloofde dat hij en zijn nakomelingen voorgoed het land zouden krijgen van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Jebusieten en Girgasieten. En U hebt gedaan wat U had beloofd, want U houdt U altijd aan uw woord.

Ook hebt U de ellendige omstandigheden gezien waarin onze voorouders in Egypte verkeerden en hun wanhoopskreet gehoord, toen zij aan de Rietzee stonden. 10 Voor de ogen van de farao en het Egyptische volk hebt U grote tekenen en wonderen gedaan. Want U wist hoe wreed zij uw volk behandelden. Door uw onvergetelijke daden hebt U grote bekendheid gekregen. 11 U liet het water van de zee uiteengaan, zodat uw volk over het droge naar de overkant kon trekken! Daarna vernietigde U zijn achtervolgers in de diepe zee: zij zonken als een steen in de golven! 12 Overdag leidde U onze voorouders met een wolkkolom en ʼs nachts met een vuurkolom. Zo wisten zij welke weg zij moesten nemen. 13 U bent op de berg Sinaï neergedaald en hebt vanuit de hemel met hen gesproken. U gaf hun deze goede en betrouwbare wetten en geboden, 14 waaronder het gebod de heilige sabbat te houden. En U beval hun door uw knecht Mozes dat zij zich aan al die geboden moesten houden. 15 U gaf hun brood uit de hemel toen zij honger hadden en liet water uit een rots stromen, toen zij dorst kregen. Zij kregen van U de opdracht het land in bezit te nemen dat U hun onder ede had beloofd.

16 Maar onze voorouders waren trotse, koppige mensen die weigerden naar uw geboden te luisteren. 17 Zij wilden niet gehoorzamen en vergaten de wonderen die U voor hen had gedaan. Het werd nog erger: koppig als ze waren, stelden zij een nieuwe leider aan, die hen moest terugbrengen naar de slavernij in Egypte! Maar U bent een God die vergeeft, die genade schenkt en medelijden toont. U wordt niet snel toornig; integendeel, U bent vol liefde en genade. Daarom hebt U hen niet in de steek gelaten. 18 Zelfs niet toen zij een beeld van een kalf hadden gemaakt en riepen: “Dit is onze God! Hij heeft ons uit Egypte gehaald!” Zij hebben zo ongelooflijk veel zonden gedaan 19 en toch hebt U hen niet in de woestijn achtergelaten om te sterven. Want U hield zielsveel van hen. Dag in dag uit ging de wolkkolom voor hen uit en elke nacht wees de vuurkolom de weg. 20 U hebt hun uw goede Geest gegeven om hen te onderwijzen. En U liet nooit na brood uit de hemel of water tegen de dorst te geven. 21 U hebt hen veertig jaar lang in de woestijn onderhouden, nooit hebben zij gebrek geleden. Hun kleren raakten niet versleten en hun voeten niet opgezwollen. 22 Daarna hielp U hen verschillende koninkrijken en volken te veroveren en liet uw volk tot in de verste uithoeken van het land wonen. Zij namen het land van koning Sichon van Chesbon en dat van koning Og van Basan volledig in bezit. 23 U zorgde ervoor dat zij talrijke kinderen kregen, zoveel als er sterren aan de hemel staan. U bracht hen in het land dat U hun voorouders had toegezegd. 24 Daar gingen zij wonen en U hebt hele volken aan hen onderworpen, ook de vroegere bewoners van het land, de Kanaänieten met hun koningen. Zij kwamen volkomen in de macht van uw volk. 25 Uw volk heeft vestingsteden en vruchtbare grond veroverd. Zij hebben huizen vol goede gebruiksvoorwerpen, uitgehouwen waterbakken, wijngaarden, olijfbomen en talrijke vruchtbomen in bezit genomen. Er was voedsel in overvloed en zij leefden in weelderige omstandigheden dankzij uw grote goedheid.

26 Maar desondanks werden zij ongehoorzaam. Zij kwamen tegen U in opstand en verwierpen uw wetten. Zij vermoordden de profeten die U had gestuurd om hen ertoe te brengen naar U terug te keren. Zij zondigden heel, heel erg. 27 Toen liet U hen in handen van hun vijanden vallen en zij kregen het zwaar te verduren. In hun nood smeekten zij om hulp en U hoorde hen uit de hemel. U kreeg medelijden en stuurde mensen die hen verlosten van hun vijanden. 28 Maar zodra ze weer in rust en vrede leefden, begonnen zij opnieuw te zondigen. Weer liet U hen in handen van hun vijanden vallen. Weer moesten zij leven onder vreemde overheersing. En toch, telkens wanneer zij om hulp riepen, hoorde U hen in de hemel. U toonde opnieuw medelijden en bevrijdde hen! Dit gebeurde keer op keer. 29 U probeerde hen ertoe te bewegen uw wetten te gehoorzamen, maar zij waren koppig en weigerden naar uw geboden te luisteren. Zij bleven zondigen. Wie zich echter aan uw geboden houdt, zal leven! 30 Jarenlang had U geduld met hen en uw Geest sprak door profeten om hen terecht te wijzen. Maar zij luisterden niet. Daarom leverde U hen opnieuw over aan de macht van de omringende volken. 31 Maar uit medelijden hebt U niet voorgoed met hen afgerekend of hen in de steek gelaten, want U bent een genadige en liefdevolle God!

32 Nu dan, grote, sterke en ontzagwekkende God, U die trouw blijft aan uw beloften en aan uw goedheid en liefde voor ons, wees dan niet onverschillig voor de ellende die wij hebben doorgemaakt! Wij en onze koningen, leiders, priesters, profeten en voorouders zijn door grote moeilijkheden getroffen. Dat begon al op de dag waarop de Syrische koningen ons overwonnen en het is nog steeds zo. 33 Maar elke keer dat U ons strafte, deed U dat terecht: U was wél trouw, maar wij zondigden steeds. U gaf ons wat wij verdienden. 34 Onze koningen, leiders, priesters en voorouders hebben uw geboden niet gehoorzaamd en sloegen uw waarschuwingen in de wind. 35 Ondanks het feit dat U hun dit koninkrijk en nog andere zegeningen had geschonken, hebben zij U niet gediend. U gaf hun een ruim, rijk land, maar zij weigerden zich af te keren van hun kwade praktijken. 36 Nu wonen wij als slaven in dit land vol overvloed dat U onze voorouders hebt gegeven! Als slaven te midden van rijkdom! 37 De overvloedige opbrengst van het land gaat naar de koningen die U over ons laat heersen als straf voor onze zonden. Zij kunnen vrij beschikken over ons lichaam en ons vee en mogen met ons doen wat zij willen. Daarom voelen wij ons ellendig.

38 Om al deze redenen beloven wij opnieuw God te zullen dienen! We zullen dit verbond op schrift stellen en het ondertekenen. Ook onze leiders, Levieten en priesters zullen hun handtekening eronder zetten.’

Het volk belooft trouw aan God

10 Hier volgen de namen van degenen die tekenden: gouverneur Nehemia, zoon van Hachalja, 2-8 Zidkia, Seraja, Azarja, Jeremia, Pashur, Amarja, Malkia, Hattus, Sebanja, Malluch, Harim, Meremoth, Obadja, Daniël, Ginnethon, Baruch, Mesullam, Abia, Miamin, Maäzja, Bilgai en Semaja, allen priesters.

9-13 Dit zijn de namen van de Levieten die tekenden: Jesua, de zoon van Azanja, Binnuï, de zonen van Henadad: Kadmiël, Sebanja, Hodia, Kelita; Pelaja, Hanan, Micha, Rechob, Hasabja, Zakkur, Serebja, Hodia, Bani en Beninu.

14-27 De leiders die tekenden waren Paros, Pahath-Moab, Elam, Zattu, Bani, Bunni, Azgad, Bebai, Adonia, Bigvai, Adin, Ater, Hizkia, Azzur, Hodia, Hasum, Bezai, Harif, Anathoth, Nebai, Magpias, Mesullam, Hezir, Mesezabeël, Zadok, Jaddua, Pelatja, Hanan, Anaja, Hosea, Hananja, Hassub, Hallohes, Pilha, Sobek, Rehum, Hasabna, Maäseja, Ahia, Hanan, Anan, Malluch, Harim en Baäna.

28 Zij tekenden allemaal uit naam van het hele volk, dus uit naam van de gewone mensen, de priesters, Levieten, poortwachters, zangers, tempelknechten en alle anderen die zich hadden afgescheiden van de heidense volken om God te dienen. Dit gold ook voor hun vrouwen en voor de kinderen die oud genoeg waren om het te begrijpen. 29 Wij stemden allemaal van harte in met deze eed. 30 En wij zwoeren dat de Oppermachtige Here ons mocht straffen als we ons niet aan alle wetten zouden houden die Hij ons door zijn knecht Mozes had gegeven. Wij beloofden ook dat wij onze zonen en dochters niet zouden laten trouwen met niet-Israëlitische vrouwen en mannen. 31 Als niet-Israëlitische mensen graan of andere artikelen te koop zouden aanbieden op een sabbatdag of een andere heilige dag, spraken wij af niets van hen te kopen. Wij kwamen overeen dat wij eens in de zeven jaar het bouwland een jaar zouden laten braakliggen. In dat jaar zouden wij ook de schulden kwijtschelden.

32 Verder spraken wij af jaarlijks een vast bedrag aan de tempel te geven. 33 Want er was geld nodig voor het offerbrood, het dagelijkse spijs- en brandoffer en de viering van de sabbat, het begin van een nieuwe maand en andere feesten. Bovendien hadden we geld nodig om andere dingen te kopen die voor het werk in de tempel nodig waren. En er moest geld komen voor het offer voor de verzoening van Israëls zonden. 34 Toen lootten wij erom welke families van priesters, Levieten of gewone mensen hout moesten leveren voor de brandoffers in de tempel. Dit gebeurde in overeenstemming met de voorschriften uit de wet en het hout moest jaarlijks op een vastgestelde tijd worden geleverd. 35 Wij beloofden dat we elk jaar de eerste opbrengst van elke oogst naar de tempel zouden brengen. Wij zouden zowel de opbrengst van onze akkers als van onze vruchtbomen geven. 36 En we spraken af onze oudste zonen en de eerstgeborenen van ons rundvee en ons kleinvee aan God te geven, zoals de wet vereist. We zouden ze bij de priesters brengen die in de tempel dienst deden. 37 Zij zouden al het geschonken voedsel in de tempel opslaan. Dat was dus het beste deel van de graanoogst, de bijdragen voor de priesters en Levieten, de eerste vruchten en de eerste nieuwe wijn en olijfolie. Wij beloofden een tiende deel van de opbrengst van onze akkers aan de Levieten te geven. Zij moesten dat in onze steden op het platteland ophalen. 38 Er zou altijd een priester, een nakomeling van Aäron, bij zijn wanneer de Levieten deze tienden ophaalden. Een tiende deel van al het opgehaalde voedsel ging naar de tempel en werd in de voorraadkamers opgeslagen. 39 De wet zei dat het volk en de Levieten deze bijdragen, bestaande uit graan, nieuwe wijn en olijfolie, naar de tempel moesten brengen en in de daarvoor bestemde vaten opslaan. Dienstdoende priesters, poortwachters en zangers konden er dan gebruik van maken. Zo spraken wij af dat wij de tempel van onze God niet zouden verwaarlozen.