Add parallel Print Page Options

De Levieten, dienaars in de tempel van God

23 Toen David dit alles zei, was hij al erg oud. Dat was voor hem reden troonsafstand te doen ten gunste van zijn zoon Salomo. Voordat het echter zover was, riep hij alle leiders van Israël bijeen, evenals de priesters en de Levieten. Hij liet een telling houden onder de mannen van dertig jaar en ouder van de stam van Levi. De uitkomst bedroeg achtendertigduizend mannen. 4,5 ‘Van hen moeten vierentwintigduizend toezicht houden op het werk aan het huis van de Here,’ besloot David, ‘zesduizend moeten ambtenaren en rechters worden, vierduizend worden tempelwachters en de andere vierduizend moeten de Here prijzen met de muziekinstrumenten die ik daarvoor heb gemaakt.’ Daarna verdeelde David hen in drie grote groepen, die werden gevormd naar families van de zonen van Levi: de Gersom-familie, de Kehat-familie en de Merari-familie. De groepen van de Gersom-familie werden genoemd naar diens zonen Ladan en Simi. 8,9 Deze groepen werden in zes kleinere groepen verdeeld, die de namen kregen van de zonen van Ladan: Jehiël, de leider, Zetham en Joël en van de zonen van Simi: Selomit, Haziël en Haran. 10,11 De families van Simi werden naar zijn vier zonen genoemd: Jahath, die de belangrijkste was, Ziza, Jeüs en Beria. Deze laatste twee vormden samen één familie, omdat geen van beiden veel zonen had.

12 De Kehat-familie was onderverdeeld in vier groepen, genoemd naar zijn zonen Amram, Jishar, Hebron en Uzziël. 13 Amram was de vader van Aäron en Mozes. Aäron en zijn zonen kregen de heilige taak toebedeeld voor altijd de offers van het volk aan de Here te offeren, de Here onafgebroken te dienen en altijd in zijn naam de zegen uit te spreken. 14,15 Wat Mozes, de man van God, betreft: zijn zonen Gersom en Eliëzer werden tot de stam van Levi gerekend. 16 Gersoms zonen stonden onder leiding van Sebuël 17 en Eliëzers enige zoon Rehabja leidde zijn eigen familie, want hij had veel kinderen. 18 De zonen van Jishar stonden onder leiding van Selomit. 19 De zonen van Hebron werden door Jeria geleid. Onder hem stonden Amarja, Jahaziël en Jekameam. 20 De zonen van Uzziël stonden onder leiding van Micha, met als tweede man Jissia.

21 De zonen van Merari waren Machli en Musi. De zonen van Machli waren Eleazar en Kis. 22 Eleazar stierf zonder zonen te hebben gekregen en zijn dochters trouwden met hun neven, de zonen van Kis. 23 Musiʼs zonen waren Machli, Eder en Jeremoth.

24 Bij de volkstelling werden alle mannen van de stam van Levi van twintig jaar en ouder gerangschikt onder de namen van deze families en gezinnen. Zij waren allemaal voorbestemd om dienst te doen bij de tempel. 25 Want David zei: ‘De Oppermachtige Here van Israël heeft ons vrede gegeven en zal voor altijd in Jeruzalem blijven wonen. 26 Nu hoeven de Levieten niet langer de tabernakel en het bijbehorende materiaal van de ene naar de andere plaats te dragen.’ 27 Deze telling onder de stam van Levi was een van de laatste dingen die David voor zijn dood deed. 28 Het was de taak van de Levieten de priesters te helpen bij de offerdienst in de tempel, zij fungeerden ook als opzichters en letten nauwkeurig op de bepalingen voor de ceremoniële reinheid. 29 Zij zorgden voor de toonbroden, het meel voor de spijsoffers en de ongezuurde broden, de bakplaat en het beslag en controleerden de gewichten en maten. 30 Elke ochtend en avond stonden zij voor de Here om dankliederen te zingen en Hem te prijzen. 31 Zij hielpen bij het brengen van de brandoffers, de offers op de sabbat, de viering van de nieuwe maand en bij alle andere feesten. Er waren altijd precies zoveel Levieten aanwezig als nodig was voor de gelegenheid. 32 Hun taak was het dus alle voorkomende werkzaamheden in de tabernakel en de tempel te verrichten en de priesters waar dat nodig was, te helpen.

De taak van de priesters

24 1,2 Ook de priesters, de nakomelingen van Aäron, waren onderverdeeld in twee groepen, die de namen droegen van de zonen van Aäron: Eleazar en Itamar. Nadab en Abihu waren ook zonen van Aäron, maar zij stierven eerder dan hun vader en hadden geen kinderen, zo bleven alleen Eleazar en Itamar over voor de bediening van het priesterambt. Na overleg met Zadok en Ahimelech, de leiders van respectievelijk de Eleazar-groep en de Itamar-groep, verdeelde David Aärons nakomelingen over talloze kleine groepen, al naar gelang het soort werk dat zij verrichtten. Eleazars nakomelingen werden onderverdeeld in zestien en Itamars nakomelingen in acht groepen. Het bleek namelijk dat onder de nakomelingen van Eleazar meer groepshoofden waren dan onder de nakomelingen van Itamar. Door middel van het lot werden de priesters bij de groepen ingedeeld, zodat niemand werd bevoordeeld, want er bevonden zich heel wat beroemde mannen en hoogwaardigheidsbekleders van de tempel in elke groep. Semaja, een Leviet en de zoon van Netanel, fungeerde als secretaris en noteerde de namen in het bijzijn van de koning, de leiders van Israël, de priester Zadok, Abjathars zoon Ahimelech en de hoofden van de priesters en de Levieten. Beurtelings werd één familie getrokken voor de Eleazar-groep en één voor de Itamar-groep.

7-18 De families werden door middel van het lot op de volgende manier verdeeld: als eerste viel het lot op Jojarib; als tweede op Jedaja; de derde was Harim; de vierde was Seorim; vijfde was Malkia; zesde Mijamin; zevende Hakkoz; achtste Abia; negende Jesua; tiende Sechanja; elfde Eljasib; twaalfde Jakim; dertiende Huppa; veertiende Jesebeab; vijftiende Bilga; zestiende Immer; zeventiende Hezir; achttiende Happizzes; negentiende Petahja; twintigste Jehezkel; eenentwintigste Jachin; tweeëntwintigste Gamul; drieëntwintigste Delaja; vierentwintigste Maäzja. 19 Elke groep voerde zijn eigen taken in de tempel uit, zoals God die aan hun voorvader Aäron had opgedragen.

20 Dit waren de andere nakomelingen van Levi: Amram, zijn nakomeling Subaël en diens telg Jehdeja, 21 de groep van Rehabja, onder leiding van zijn oudste zoon Jissia, 22 de groep van Jizha, bestaande uit Selomoth en zijn nakomeling Jahath. 23 De groep van Hebron, bestaande uit Jeria, Hebrons oudste zoon, Amarja, zijn tweede zoon, Jahaziël, zijn derde zoon, en Jekameam, de vierde zoon. 24,25 De groep van Uzziël stond onder leiding van zijn zoon Micha. Van de groep van Micha had zijn zoon Samir de leiding. De leiding van de groep van Michaʼs broer Jissia was in handen van diens zoon Zecharja. 26,27 De groep van Merari stond onder leiding van zijn zonen Machli en Musi. De groep van Jaäzia, ook een zoon van Merari, bestond uit Beno, Soham, Zakkur en Hibri. 28 Machliʼs nakomelingen waren Eleazar, die geen zonen had, 29 en Kis, die onder meer Jerachmeël als zoon had. 30 De zonen van Musi waren Machli, Eder en Jerimoth. Dit waren de nakomelingen van Levi, verdeeld over hun families. 31 Evenals de nakomelingen van Aäron werden ook zij door middel van het lot ingedeeld, zonder dat daarbij werd gelet op leeftijd of rang. Dat gebeurde in het bijzijn van koning David, Zadok, Ahimelech en de leiders van de priesters en Levieten.

De taak van de muzikanten

25 David en de legerofficieren benoemden daarna talentvolle mannen, die zorgden voor de muzikale begeleiding van de koorzang met citers, harpen en cymbalen. Deze mannen kwamen uit de families van Asaf, Heman en Jeduthun. Hier volgt een lijst met hun namen en taken. Onder Asaf, die op aanwijzing van de koning de dienst verrichtte, stonden zijn zonen Zakkur, Jozef, Nethanja en Asarela. Onder Jeduthun, die leiding gaf bij het danken en prijzen van de Here en daarbij de citer bespeelde, stonden zijn zes zonen Gedalja, Zeri, Jesaja, Simi, Hasabja en Mattithja. 4,5 Onder Heman, de geestelijke verzorger van de koning, stonden zijn zonen Bukkia, Mattanja, Uzziël, Sebuël, Jerimoth, Hananja, Hanani, Eliatha, Giddalti, Romamti-Ezer, Josbekasa, Mallothi, Hothir en Mahazioth. God had hem gezegend met veertien zonen en drie dochters, waardoor hij overal aanzien genoot. 6,7 Hun muzikale taak omvatte het bespelen van cymbalen, harpen en citers, zij stonden allemaal onder leiding van hun vader wanneer zij deze taak in de tempel uitvoerden. Asaf, Jeduthun en Heman voerden dit alles uit volgens de aanwijzingen van de koning. Zij en hun gezinnen waren geoefend in het zingen van lofliederen voor de Here, ieder van hen, 288 in totaal, was een kunstenaar.

De zangers kregen hun eigen taak door het lot toegewezen, waarbij niet werd gelet op rang of stand. 9-31 Het eerste lot viel op Jozef van de familie van Asaf, het tweede op Gedalja, samen met elf van zijn zonen en broers, het derde op Zakkur en elf van zijn zonen en broers, het vierde op Jizri en elf van zijn zonen en broers, het vijfde op Nethanja en elf van zijn zonen en broers, zesde was Bukkia met elf van zijn zonen en broers, zevende was Jesarela en elf van zijn zonen en broers, achtste was Jesaja met elf van zijn zonen en broers, negende was Mattanja met elf van zijn zonen en broers, tiende was Simi met elf van zijn zonen en broers, elfde was Azareël met elf van zijn zonen en broers, twaalfde was Hasabja met elf van zijn zonen en broers, dertiende was Subaël met elf van zijn zonen en broers, veertiende was Mattithja met elf van zijn zonen en broers, vijftiende was Jeremoth met elf van zijn zonen en broers, zestiende was Hananja met elf van zijn zonen en broers, zeventiende was Josbekasa met elf van zijn zonen en broers, achttiende was Hanani met elf van zijn zonen en broers, negentiende was Mallothi met elf van zijn zonen en broers, twintigste was Eliatha met elf van zijn zonen en broers, eenentwintigste was Hothir met elf van zijn zonen en broers, tweeëntwintigste was Giddalti met elf van zijn zonen en broers, drieëntwintigste was Mahazioth met elf van zijn zonen en broers, vierentwintigste was Romamti-Ezer met elf van zijn zonen en broers.

De taken van de Levieten

23 Toen David oud geworden was en wist dat hij niet lang meer zou leven, maakte hij zijn zoon Salomo koning over Israël. Hij riep alle leiders van Israël, de priesters en de Levieten bij elkaar. Hij liet de Levieten tellen van 30 jaar en ouder.[a] Het waren 38.000 mannen. Hij zei: "Van jullie moeten 24.000 mannen toezicht houden op het werk in de tempel van de Heer. En 6000 van jullie zullen opzieners en rechters zijn. Verder 4000 poortwachters. En 4000 muzikanten die de Heer prijzen met de muziekinstrumenten die ik daarvoor heb laten maken." David verdeelde de Levieten in drie groepen: de groep van de familie van Gerson, de groep van de familie van Kehat en de groep van de familie van Merari.[b]

Uit de familie van Gerson waren er Ladan en Simeï. Ladan had drie zonen: Jehiël, Zetam en Joël. Jehiël was het familiehoofd. Simeï had drie zonen: Selomit, Haziël en Haran. Dat waren de familiehoofden van Ladan. 10 Simeï had vier kleinzonen: Jahat, Zina, Jeüs en Beria. 11 Jahat was het familiehoofd, daarna kwam Zina. Maar Jehus en Beria hadden niet veel zonen. Daarom werden zij samen als één familie gezien en als één groep beschouwd in het dienstrooster.

12 Kehat had vier zonen gehad: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. 13 De zonen van Amram waren: Aäron en Mozes. Aäron was door de Heer uitgekozen: hij en zijn zonen ná hem zouden voortaan de offers brengen voor de Heer en Hem dienen en zegenen.[c] 14 De zonen van Mozes, de dienaar van God, waren Gersom en Eliëzer. 15 Zij werden gerekend tot de Levieten. 16 De zoon van Gersom was Sebuel, het familiehoofd. 17 De zoon van Eliëzer was Rehabja, het familiehoofd. Meer zonen had Eliëzer niet. Maar Rehabja had heel veel zonen en kleinzonen. 18 De zoon van Jizhar was Selomit, het familiehoofd. 19 De zonen van Hebron waren: Jeria, het familiehoofd, zijn tweede zoon Amarja, zijn derde zoon Jahaziël, zijn vierde zoon Jekameam. 20 De zonen van Uzziël waren: Micha, het familiehoofd, en zijn tweede zoon Jissia.

21 Merari had twee zonen gehad: Mali en Musi. De zonen van Mali waren Eleazar en Kis. 22 Toen Eleazar stierf, had hij geen zonen, maar alleen dochters. Zij trouwden met hun neven, de zonen van Kis. 23 Musi had drie zonen: Mali, Eder en Jeremot.

24 Zij gaven leiding aan de Levieten die dienst gingen doen in de tempel van de Heer. Dat waren allemaal mannen van 20 jaar of ouder, ingedeeld volgens hun families. 25 Want David had gezegd: 'De Heer, de God van Israël, heeft zijn volk een eigen plek gegeven. Nu woont Hij voor altijd in Jeruzalem. 26 Nu hoeven de Levieten de tent en alles wat daarbij hoort niet meer te dragen.' 27 Eén van Davids laatste bevelen was daarom, dat voortaan de Levieten van 20 jaar en ouder geteld moesten worden.[d] 28 Zij moesten de priesters[e] helpen bij de dienst in de tempel van de Heer. Ze hadden het toezicht op de pleinen, de kamers, het schoonmaken van alle voorwerpen, en op alles wat er gedaan moest worden in de tempel van God. 29 Zo moesten ze ook zorgen voor de heilige broden, het meel voor de meel-offers, de ongegiste koeken, de bakplaat, het beslag en alle maatbekers waarmee gewogen werd. 30 En elke ochtend en avond moesten ze klaarstaan om de Heer te prijzen met liederen en muziek. 31 Ook hielpen ze bij alle brand-offers van de heilige rustdagen, de nieuwe maand en de feesten. Ze werkten in groepen die elkaar aflosten volgens een vast rooster. 32 Ze hadden nu nog allemaal hun taak bij de tent van ontmoeting en zouden later de priesters helpen bij de dienst in de tempel van de Heer.[f]

De indeling van de priesters

24 De priesters (dus de Levieten uit de familie van Aäron) waren ook in groepen ingedeeld. De zonen van Aäron waren: Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. Nadab en Abihu stierven eerder dan hun vader. Ze hadden geen zonen. Daarom namen Eleazar en Itamar hun taak als priester over. Koning David, de priester Zadok (uit de familie van Eleazar) en de priester Achimelech (uit de familie van Itamar) verdeelden de priesters voor hun werk in groepen. De familie van Eleazar was groter dan de familie van Itamar. Daarom werden uit de familie van Eleazar 16 mannen aangewezen als hoofd van een groep, en uit de familie van Itamar acht mannen. De volgorde waarin de groepen zouden werken, werd bepaald door loting. In alle groepen zaten uit beide families opzichters over het heiligdom. Zij werden wel 'Opzichters van God' genoemd. De Leviet Semaja, de zoon van Netaneël, de schrijver, schreef alle namen op lijsten. De koning, de leiders, de priester Zadok, de priester Achimelech (de zoon van Abjatar) en de opzichters van de priesters en van de Levieten waren daarbij aanwezig. Om de beurt werd er een lot getrokken voor de familie van Eleazar en een lot voor de familie van Itamar.

Het eerste lot viel op Jojarib. Het tweede op Jedaja. Het derde op Harim. Het vierde op Seorim. Het vijfde op Malkia. Het zesde op Miamin. 10 Het zevende op Hakkoz. Het achtste op Abia. 11 Het negende op Jesua. Het tiende op Sechanja. 12 Het elfde op Eljasib. Het twaalfde op Jakim. 13 Het 13e op Huppa. Het 14e op Jesebeab. 14 Het 15e op Bilga. Het 16e op Immer. 15 Het 17e op Hezir. Het 18e op Happizzes. 16 Het 19e op Petaja. Het 20e op Jehezkel. 17 Het 21e op Jachin. Het 22e op Gamul. 18 Het 23e op Delaja. Het 24e op Maäzja. 19 Zij waren de opzichters van de groepen die dienst moesten doen in de tempel van de Heer. Ze moesten werken volgens de regels die hun voorvader Aäron gegeven had. Die regels waren gegeven door de Heer, de God van Israël.

20 De andere Levieten waren:

Jedeja, de zoon van Subael, uit de familie van Amram.

21 Jissia, uit de familie van Rehabja.

22 Jahat, de zoon van Selomot uit de familie van Jizhar.

23 De zonen van Hebron: Jeria, de oudste zoon, de tweede zoon Amarja, de derde zoon Jahaziël en de vierde zoon Jekameam.

24 Samir, de zoon van Micha uit de familie van Uzziël.

25 Zecharja, de zoon van Micha's broer Jissia.

26 Mali en Musi, uit de familie van Merari's zoon Jaäzia.

27 Verder uit Jaäzia's familie Soham, Zakkur en Hibri.

28 De zonen van Mali: Eleazar en Kis. Eleazar had geen zonen. 29 Kis had één zoon: Jerameël.

30 Mali, Eder en Jerimot uit de familie van Musi.

Dit zijn de Levieten, ingedeeld volgens de families waar ze bij horen. 31 Net als bij de priesters werd er geloot in welke volgorde ze zouden werken. Hierbij waren koning David, Zadok, Ahimelech en de familiehoofden van de priesters en van de Levieten aanwezig. Er werd over iedereen geloot: van de oudste zoon tot de jongste zoon van elke familie.

De zangers

25 David en de opzichters van de tempeldienst kozen uit de familie van Asaf, van Heman en van Jedutun zangers uit die profetisch[g] zouden zingen op de muziek van citers, harpen en koperen deksels. De volgende mannen werden uitgekozen:

De zonen van Asaf: Zakkur, Jozef, Netanja, Asarela. Ze stonden onder leiding van Asaf. Hij was door de koning aangewezen om God profetisch te prijzen.

De zes zonen van Jedutun: Gedalja, Zeri, Jesaja, Hasabja en Mattitja, onder leiding van hun vader Jedutun. Jedutun werd aangewezen om de Heer te prijzen op de muziek van citers.

De zonen van Heman: Bukkia, Mattanja, Uzziël, Sebuel, Jerimot, Hananja, Hanani, Eliata, Giddalti, Romamti-Ezer, Josbekasa, Malloti, Hotir en Mahaziot. Dit waren allemaal zonen van Heman, de profeet van de koning. God had Heman beloond met 14 zonen en drie dochters. Al die zonen zongen onder leiding van hun vader in de tempel van de Heer, op de muziek van koperen deksels, harpen en citers.

Asaf, Jedutun en Heman kregen hun aanwijzingen direct van de koning. In totaal waren er 288 zangers en muzikanten voor de Heer. Ze konden allemaal prachtig zingen en muziek maken. Er werd geloot over de volgorde waarin de groepen dienst moesten doen. Oud of jong, volleerd of leerling, iedereen lootte mee. Elke groep bestond uit een leider en twaalf zangers en muzikanten.

Het eerste lot viel op Jozef uit de familie van Asaf.

De tweede groep werd Gedalja met twaalf mannen uit zijn familie.

10 De derde groep: Zakkur met twaalf mannen uit zijn familie.

11 De vierde groep: Jizri met twaalf mannen uit zijn familie.

12 De vijfde groep: Netanja met twaalf mannen uit zijn familie.

13 De zesde groep: Bukkia met twaalf mannen uit zijn familie.

14 De zevende groep: Jesarela met twaalf mannen uit zijn familie.

15 De achtste groep: Jesaja met twaalf mannen uit zijn familie.

16 De negende groep: Mattanja met twaalf mannen uit zijn familie.

17 De tiende groep: Simeï met twaalf mannen uit zijn familie.

18 De elfde groep: Azareël met twaalf mannen uit zijn familie.

19 De twaalfde groep: Hasabja met twaalf mannen uit zijn familie.

20 De 13e groep: Subaël met twaalf mannen uit zijn familie.

21 De 14e groep: Mattitja met twaalf mannen uit zijn familie.

22 De 15e groep: Jeremot met twaalf mannen uit zijn familie.

23 De 16e groep: Hananja met twaalf mannen uit zijn familie.

24 De 17e groep: Josbekasa met twaalf mannen uit zijn familie.

25 De 18e groep: Hanani met twaalf mannen uit zijn familie.

26 De 19e groep: Malloti met twaalf mannen uit zijn familie.

27 De 20e groep: Eliata met twaalf mannen uit zijn familie.

28 De 21e groep: Hotir met twaalf mannen uit zijn familie.

29 De 22e groep: Giddalti met twaalf mannen uit zijn familie.

30 De 23e groep: Mahaziot met twaalf mannen uit zijn familie.

31 De 24e groep: Romamti-Ezer met twaalf mannen uit zijn familie.

Footnotes

  1. 1 Kronieken 23:3 Pas als een Leviet 30 jaar was, mocht hij dienst gaan doen in de tempel. Lees Numeri 4:3.
  2. 1 Kronieken 23:6 Gerson, Kehat en Merari waren de drie zonen van Levi geweest. De families van elke zoon hadden ook vroeger al van de Heer ieder hun eigen taken gekregen. Lees Numeri 4.
  3. 1 Kronieken 23:13 Daarmee wordt bedoeld dat Aäron (een kleinzoon van een zoon van Levi) en zijn zonen priesters waren in de tempel. De hogepriester moest ook altijd iemand uit de familie van Aäron zijn.
  4. 1 Kronieken 23:27 David verlaagde de leeftijd waarop Levieten dienst mochten gaan doen dus van 30 naar 20 jaar.
  5. 1 Kronieken 23:28 Alleen Levieten uit de familie van Aäron mochten priester zijn. Lees Exodus 28:1. De andere Levieten moesten hen helpen. Lees Numeri 3:6 en 9.
  6. 1 Kronieken 23:32 De tent van ontmoeting en de tempel bestonden niet tegelijkertijd. In de tijd van koning David was alleen de tent er. Zijn zoon Salomo bouwde pas de tempel.
  7. 1 Kronieken 25:1 Dat houdt in dat het geen bestaand lied was, maar een lied dat ze al zingend zelf bedachten onder de leiding van Gods Geest.

The Levites

23 When David was old and full of years, he made his son Solomon(A) king over Israel.(B)

He also gathered together all the leaders of Israel, as well as the priests and Levites. The Levites thirty years old or more(C) were counted,(D) and the total number of men was thirty-eight thousand.(E) David said, “Of these, twenty-four thousand are to be in charge(F) of the work(G) of the temple of the Lord and six thousand are to be officials and judges.(H) Four thousand are to be gatekeepers and four thousand are to praise the Lord with the musical instruments(I) I have provided for that purpose.”(J)

David separated(K) the Levites into divisions corresponding to the sons of Levi:(L) Gershon, Kohath and Merari.

Gershonites

Belonging to the Gershonites:(M)

Ladan and Shimei.

The sons of Ladan:

Jehiel the first, Zetham and Joel—three in all.

The sons of Shimei:

Shelomoth, Haziel and Haran—three in all.

These were the heads of the families of Ladan.

10 And the sons of Shimei:

Jahath, Ziza,[a] Jeush and Beriah.

These were the sons of Shimei—four in all.

11 Jahath was the first and Ziza the second, but Jeush and Beriah did not have many sons; so they were counted as one family with one assignment.

Kohathites

12 The sons of Kohath:(N)

Amram, Izhar, Hebron and Uzziel—four in all.

13 The sons of Amram:(O)

Aaron and Moses.

Aaron was set apart,(P) he and his descendants forever, to consecrate the most holy things, to offer sacrifices before the Lord, to minister(Q) before him and to pronounce blessings(R) in his name forever. 14 The sons of Moses the man(S) of God were counted as part of the tribe of Levi.

15 The sons of Moses:

Gershom and Eliezer.(T)

16 The descendants of Gershom:(U)

Shubael was the first.

17 The descendants of Eliezer:

Rehabiah(V) was the first.

Eliezer had no other sons, but the sons of Rehabiah were very numerous.

18 The sons of Izhar:

Shelomith(W) was the first.

19 The sons of Hebron:(X)

Jeriah the first, Amariah the second, Jahaziel the third and Jekameam the fourth.

20 The sons of Uzziel:

Micah the first and Ishiah the second.

Merarites

21 The sons of Merari:(Y)

Mahli and Mushi.(Z)

The sons of Mahli:

Eleazar and Kish.

22 Eleazar died without having sons: he had only daughters. Their cousins, the sons of Kish, married them.(AA)

23 The sons of Mushi:

Mahli, Eder and Jerimoth—three in all.

24 These were the descendants of Levi by their families—the heads of families as they were registered under their names and counted individually, that is, the workers twenty years old or more(AB) who served in the temple of the Lord. 25 For David had said, “Since the Lord, the God of Israel, has granted rest(AC) to his people and has come to dwell in Jerusalem forever, 26 the Levites no longer need to carry the tabernacle or any of the articles used in its service.”(AD) 27 According to the last instructions of David, the Levites were counted from those twenty years old or more.

28 The duty of the Levites was to help Aaron’s descendants in the service of the temple of the Lord: to be in charge of the courtyards, the side rooms, the purification(AE) of all sacred things and the performance of other duties at the house of God. 29 They were in charge of the bread set out on the table,(AF) the special flour for the grain offerings,(AG) the thin loaves made without yeast, the baking and the mixing, and all measurements of quantity and size.(AH) 30 They were also to stand every morning to thank and praise the Lord. They were to do the same in the evening(AI) 31 and whenever burnt offerings were presented to the Lord on the Sabbaths, at the New Moon(AJ) feasts and at the appointed festivals.(AK) They were to serve before the Lord regularly in the proper number and in the way prescribed for them.

32 And so the Levites(AL) carried out their responsibilities for the tent of meeting,(AM) for the Holy Place and, under their relatives the descendants of Aaron, for the service of the temple of the Lord.(AN)

The Divisions of Priests

24 These were the divisions(AO) of the descendants of Aaron:(AP)

The sons of Aaron were Nadab, Abihu, Eleazar and Ithamar.(AQ) But Nadab and Abihu died before their father did,(AR) and they had no sons; so Eleazar and Ithamar served as the priests. With the help of Zadok(AS) a descendant of Eleazar and Ahimelek a descendant of Ithamar, David separated them into divisions for their appointed order of ministering. A larger number of leaders were found among Eleazar’s descendants than among Ithamar’s, and they were divided accordingly: sixteen heads of families from Eleazar’s descendants and eight heads of families from Ithamar’s descendants. They divided them impartially by casting lots,(AT) for there were officials of the sanctuary and officials of God among the descendants of both Eleazar and Ithamar.

The scribe Shemaiah son of Nethanel, a Levite, recorded their names in the presence of the king and of the officials: Zadok the priest, Ahimelek(AU) son of Abiathar and the heads of families of the priests and of the Levites—one family being taken from Eleazar and then one from Ithamar.

The first lot fell to Jehoiarib,

the second to Jedaiah,(AV)

the third to Harim,(AW)

the fourth to Seorim,

the fifth to Malkijah,

the sixth to Mijamin,

10 the seventh to Hakkoz,

the eighth to Abijah,(AX)

11 the ninth to Jeshua,

the tenth to Shekaniah,

12 the eleventh to Eliashib,

the twelfth to Jakim,

13 the thirteenth to Huppah,

the fourteenth to Jeshebeab,

14 the fifteenth to Bilgah,

the sixteenth to Immer,(AY)

15 the seventeenth to Hezir,(AZ)

the eighteenth to Happizzez,

16 the nineteenth to Pethahiah,

the twentieth to Jehezkel,

17 the twenty-first to Jakin,

the twenty-second to Gamul,

18 the twenty-third to Delaiah

and the twenty-fourth to Maaziah.

19 This was their appointed order of ministering when they entered the temple of the Lord, according to the regulations prescribed for them by their ancestor Aaron, as the Lord, the God of Israel, had commanded him.

The Rest of the Levites

20 As for the rest of the descendants of Levi:(BA)

from the sons of Amram: Shubael;

from the sons of Shubael: Jehdeiah.

21 As for Rehabiah,(BB) from his sons:

Ishiah was the first.

22 From the Izharites: Shelomoth;

from the sons of Shelomoth: Jahath.

23 The sons of Hebron:(BC) Jeriah the first,[b] Amariah the second, Jahaziel the third and Jekameam the fourth.

24 The son of Uzziel: Micah;

from the sons of Micah: Shamir.

25 The brother of Micah: Ishiah;

from the sons of Ishiah: Zechariah.

26 The sons of Merari:(BD) Mahli and Mushi.

The son of Jaaziah: Beno.

27 The sons of Merari:

from Jaaziah: Beno, Shoham, Zakkur and Ibri.

28 From Mahli: Eleazar, who had no sons.

29 From Kish: the son of Kish:

Jerahmeel.

30 And the sons of Mushi: Mahli, Eder and Jerimoth.

These were the Levites, according to their families. 31 They also cast lots,(BE) just as their relatives the descendants of Aaron did, in the presence of King David and of Zadok, Ahimelek, and the heads of families of the priests and of the Levites. The families of the oldest brother were treated the same as those of the youngest.

The Musicians

25 David, together with the commanders of the army, set apart some of the sons of Asaph,(BF) Heman(BG) and Jeduthun(BH) for the ministry of prophesying,(BI) accompanied by harps, lyres and cymbals.(BJ) Here is the list of the men(BK) who performed this service:(BL)

From the sons of Asaph:

Zakkur, Joseph, Nethaniah and Asarelah. The sons of Asaph were under the supervision of Asaph, who prophesied under the king’s supervision.

As for Jeduthun, from his sons:(BM)

Gedaliah, Zeri, Jeshaiah, Shimei,[c] Hashabiah and Mattithiah, six in all, under the supervision of their father Jeduthun, who prophesied, using the harp(BN) in thanking and praising the Lord.

As for Heman, from his sons:

Bukkiah, Mattaniah, Uzziel, Shubael and Jerimoth; Hananiah, Hanani, Eliathah, Giddalti and Romamti-Ezer; Joshbekashah, Mallothi, Hothir and Mahazioth. (All these were sons of Heman the king’s seer. They were given him through the promises of God to exalt him. God gave Heman fourteen sons and three daughters.)

All these men were under the supervision of their father(BO) for the music of the temple of the Lord, with cymbals, lyres and harps, for the ministry at the house of God.

Asaph, Jeduthun and Heman(BP) were under the supervision of the king.(BQ) Along with their relatives—all of them trained and skilled in music for the Lord—they numbered 288. Young and old alike, teacher as well as student, cast lots(BR) for their duties.

The first lot, which was for Asaph,(BS) fell to Joseph,
his sons and relatives[d]12[e]
the second to Gedaliah,
him and his relatives and sons12
10 the third to Zakkur,
his sons and relatives12
11 the fourth to Izri,[f]
his sons and relatives12
12 the fifth to Nethaniah,
his sons and relatives12
13 the sixth to Bukkiah,
his sons and relatives12
14 the seventh to Jesarelah,[g]
his sons and relatives12
15 the eighth to Jeshaiah,
his sons and relatives12
16 the ninth to Mattaniah,
his sons and relatives12
17 the tenth to Shimei,
his sons and relatives12
18 the eleventh to Azarel,[h]
his sons and relatives12
19 the twelfth to Hashabiah,
his sons and relatives12
20 the thirteenth to Shubael,
his sons and relatives12
21 the fourteenth to Mattithiah,
his sons and relatives12
22 the fifteenth to Jerimoth,
his sons and relatives12
23 the sixteenth to Hananiah,
his sons and relatives12
24 the seventeenth to Joshbekashah,
his sons and relatives12
25 the eighteenth to Hanani,
his sons and relatives12
26 the nineteenth to Mallothi,
his sons and relatives12
27 the twentieth to Eliathah,
his sons and relatives12
28 the twenty-first to Hothir,
his sons and relatives12
29 the twenty-second to Giddalti,
his sons and relatives12
30 the twenty-third to Mahazioth,
his sons and relatives12
31 the twenty-fourth to Romamti-Ezer,
his sons and relatives12.(BT)

Footnotes

  1. 1 Chronicles 23:10 One Hebrew manuscript, Septuagint and Vulgate (see also verse 11); most Hebrew manuscripts Zina
  2. 1 Chronicles 24:23 Two Hebrew manuscripts and some Septuagint manuscripts (see also 23:19); most Hebrew manuscripts The sons of Jeriah:
  3. 1 Chronicles 25:3 One Hebrew manuscript and some Septuagint manuscripts (see also verse 17); most Hebrew manuscripts do not have Shimei.
  4. 1 Chronicles 25:9 See Septuagint; Hebrew does not have his sons and relatives.
  5. 1 Chronicles 25:9 See the total in verse 7; Hebrew does not have twelve.
  6. 1 Chronicles 25:11 A variant of Zeri
  7. 1 Chronicles 25:14 A variant of Asarelah
  8. 1 Chronicles 25:18 A variant of Uzziel