Add parallel Print Page Options

Rehabeam en Jerobeam

12 Rehabeam ging naar Sichem waar heel Israël samenkwam om hem tot koning te kronen. 2-4 Jerobeam, die nog steeds in Egypte was, waarheen hij voor Salomo was gevlucht, hoorde van zijn vrienden over deze plannen. Zij drongen er bij hem op aan de plechtigheid ook bij te wonen. Daarom mengde hij zich onder de Israëlieten in Sichem waar hij samen met de Israëlieten eisen begon te stellen aan Rehabeam. ‘Uw vader was een harde meester,’ zeiden zij tegen Rehabeam. ‘Wij willen u niet als koning, tenzij u belooft dat u onze lasten zult verlichten en ons beter zult behandelen dan uw vader deed.’ ‘Geef mij drie dagen de tijd om hierover na te denken,’ antwoordde Rehabeam. ‘Kom dan terug voor het antwoord.’ Zij gingen daarmee akkoord.

Rehabeam besprak deze zaak met de leiders die zijn vader Salomo altijd raad hadden gegeven. ‘Wat vindt u dat ik moet antwoorden?’ vroeg hij hun. En zij antwoordden: ‘Als u hun een bevestigend antwoord geeft en belooft goed voor hen te zijn en hen op de juiste manier te dienen, zult u voor altijd hun koning kunnen zijn.’ Maar Rehabeam schoof dat advies terzijde en wendde zich met dezelfde vraag tot de jonge mannen met wie hij was opgegroeid. ‘Wat denken jullie dat ik het beste kan doen?’ vroeg hij hun. 10 En deze jonge mannen zeiden: ‘Zeg tegen de mensen: “Als u denkt dat mijn vader machtig was, vergist u zich, want ik zal nog veel machtiger zijn. 11 Ja, mijn vader was hard voor u, maar ik zal nog harder voor u zijn. Mijn vader sloeg u met de gesel, maar ik zal u afranselen met schorpioenen.” ’

12 Toen Jerobeam en de Israëlieten drie dagen later bij Rehabeam terugkwamen, 13,14 antwoordde de nieuwe koning hen op een ruwe manier. Hij negeerde het advies van de wijze leiders en volgde dat van de jonge mannen op, 15 hij weigerde dus in te gaan op de eisen van het volk. Maar de Here had hierop aangestuurd, zodat Hij kon laten uitkomen wat Hij door de profeet Ahia uit Silo aan Jerobeam had gezegd.

16,17 Toen de mensen beseften dat de koning het meende en weigerde naar hen te luisteren, begonnen zij te schreeuwen: ‘Weg met David en zijn familieleden. Laten we naar huis gaan. Laat Rehabeam maar koning zijn over zijn eigen familie.’ En zo liet heel Israël hem in de steek, uitgezonderd de stam van Juda. De leden van die stam bleven trouw en aanvaardden Rehabeam als hun koning. 18 Toen koning Rehabeam enige tijd later Adoram, de ontvanger van de belastingen, eropuit stuurde om met het volk te gaan onderhandelen, gooide een grote menigte hem met stenen dood. Koning Rehabeam wist echter te ontkomen en vluchtte in een rijtuig naar Jeruzalem. 19 Zo kwam Israël in opstand tegen het nageslacht van David en hierin is tot op de huidige dag niets veranderd.

20 Toen de Israëlieten hoorden dat Jerobeam uit Egypte was teruggekeerd, werd hij uitgenodigd voor een grote bijeenkomst van het volk, daar werd hij tot koning over Israël uitgeroepen. Alleen de stam van Juda bleef het koningshuis van David trouw. 21 Na zijn intocht in Jeruzalem bracht koning Rehabeam zijn leger—alle strijdbare mannen van Juda en Benjamin, honderdtachtigduizend man speciale troepen—op de been om de rest van Israël met geweld te dwingen hem als koning te erkennen. 22 Maar God stuurde de volgende boodschap aan de profeet Semaja: 23,24 ‘Zeg tegen Salomoʼs zoon Rehabeam, de koning van Juda, en tegen alle stamleden van Juda en Benjamin dat zij niet tegen hun broeders, de Israëlieten, mogen vechten. Zeg dat het leger moet worden ontbonden en dat zij naar huis moeten gaan, want wat Rehabeam is overkomen, gebeurde omdat Ik dat zo wilde.’ En zo ging het leger naar huis, zoals de Here had bevolen.

25 Jerobeam bouwde in de heuvels van Efraïm de stad Sichem uit, versterkte haar en maakte haar tot zijn hoofdstad. Later deed hij hetzelfde met Penuël. 26 Jerobeam dacht: ‘Als ik niet voorzichtig ben, zal het volk weer een nakomeling van David als koning willen hebben. 27 Als zij naar Jeruzalem gaan om in de tempel te offeren, zal hun houding ten opzichte van koning Rehabeam snel verbeteren. Dan zullen zij mij doden en hem vragen koning te worden.’ 28,29 En na beraad met zijn adviseurs liet de koning toen twee gouden kalveren maken en zei tegen het volk: ‘Het is veel te veel moeite steeds de tocht naar Jeruzalem te maken, van nu af zullen deze twee beelden uw goden zijn, zij hebben u uit uw gevangenschap in Egypte bevrijd.’ Het ene afgodsbeeld werd in Betel en het andere in Dan geplaatst. 30 Dit was natuurlijk een grote zonde, want de mensen uit het hele land, tot aan Dan toe, gingen nu deze beelden aanbidden. 31 Tevens bouwde hij tempels op de heuvels en stelde hij priesters uit alle lagen van de bevolking aan, ook al behoorden zij niet tot de stam van Levi. 32,33 Jerobeam liet afkondigen dat het jaarlijkse tempelfeest voortaan op de vijftiende dag van de achtste maand in Betel zou worden gehouden (een datum die hij eigenmachtig veranderde), een gelijksoortig feest als dat in Jeruzalem. Hij offerde zelf op het altaar van de kalveren in Betel en verbrandde reukwerk. Ook in Betel wees hij priesters aan die dienst moesten doen in de tempels op de heuvels.

Ongehoorzaamheid gestraft

13 Terwijl Jerobeam in Betel bij het altaar stond om reukwerk voor het gouden kalf te verbranden, kwam een profeet van de Here uit Juda op hem af. Op bevel van de Here riep de profeet luid tegen het altaar: ‘Altaar, de Here zegt dat een kind met de naam Josia als nakomeling van David zal worden geboren en dat hij op u de priesters uit de tempels op de heuvels die hier komen om reukwerk te offeren, zal verbranden. Menselijke botten zullen op u worden verbrand.’ Daarna verrichtte hij het volgende wonder als bewijs dat zijn boodschap van de Here afkomstig was: ‘Dit altaar zal in twee stukken splijten en de as die erop ligt, zal op de grond vallen.’ De koning werd woedend op de profeet omdat hij dit had gezegd. Hij schreeuwde naar zijn wachters: ‘Grijp die man!’ en hij balde woedend zijn vuist naar hem. Op hetzelfde moment verstijfde zijn arm, zodat hij hem niet meer kon terugtrekken. Tegelijkertijd verscheen er een scheur in het altaar en viel alle as eraf, precies zoals de profeet had gezegd. Dit was namelijk het bewijs van de profeet dat God door hem had gesproken. ‘O alstublieft,’ riep de koning de profeet toe, ‘smeek de Here, uw God, toch of Hij mijn arm weer normaal wil maken.’ De profeet bad tot de Here, waarop de arm van de koning zich weer ontspande. De koning zei tegen de profeet: ‘Kom met mij mee naar het paleis om uit te rusten en iets te eten, ik wil u graag belonen.’ Maar de profeet antwoordde: ‘Ook al gaf u mij uw halve paleis, dan nog zou ik er niet naar binnen gaan: ik zou hier zelfs nog geen brood eten of water drinken. Want de Here heeft mij verboden ook maar iets te eten of te drinken, zolang ik hier ben en mij gezegd niet naar Juda terug te keren over dezelfde weg waarlangs ik ben gekomen.’ 10 Dus ging hij langs een andere weg terug.

11 Nu wilde het geval dat in Betel een oude profeet woonde. Zijn zonen kwamen thuis en vertelden in geuren en kleuren wat de profeet uit Juda had gedaan en wat hij tegen de koning had gezegd. 12 ‘Waar is hij heengegaan?’ wilde de oude profeet weten. Zij vertelden het hem. 13 ‘Snel, zadel de ezel,’ zei de oude man en toen zij dat hadden gedaan, 14 reed hij de profeet achterna en vond hem zittend onder een eik. ‘Bent u die profeet uit Juda?’ vroeg hij hem. ‘Ja, dat ben ik inderdaad,’ antwoordde deze. 15 De oude man zei tegen hem: ‘Kom met mij mee naar huis om wat te eten.’ 16,17 Maar de profeet weigerde dat. ‘Dat kan ik niet doen,’ zei hij, ‘want het is mij niet toegestaan ook maar iets te eten of te drinken in Betel. De Here heeft mij daarvoor streng gewaarschuwd, net zoals Hij zei dat ik niet langs dezelfde weg naar huis mocht gaan.’ 18 Maar de oude man zei: ‘Ik ben ook een profeet, net als u. Een engel gaf mij een boodschap van de Here dat ik u mee naar huis moest nemen en u wat te eten en te drinken moest aanbieden.’ Dit was echter een leugen. 19 Zij gingen samen terug en de profeet kreeg wat te eten en te drinken bij de oude man thuis.

20 Plotseling, terwijl zij zo aan tafel zaten, kreeg de oude man een boodschap van de Here 21,22 en hij riep de profeet uit Juda toe: ‘De Here zegt dat uw lichaam niet zal worden begraven in het graf van uw voorouders, omdat u zijn duidelijke verbod hebt overtreden door hier te komen en te eten en te drinken op een plaats waarvoor Hij u had gewaarschuwd.’ 23 Na het eten zadelde de oude man de ezel van de profeet 24,25 en deze hervatte zijn reis. Maar terwijl hij op weg was, sprong plotseling een leeuw op hem af en doodde hem. Zijn lichaam lag op de weg en de leeuw en de ezel stonden er naast. De mensen die daar voorbij kwamen en het lichaam zagen liggen en de leeuw die er rustig naast stond, vertelden het in Betel, waar de oude profeet woonde. 26 Toen deze hoorde wat er was gebeurd, riep hij: ‘Dat is de profeet die de opdracht van de Here niet gehoorzaamde, daarom heeft de Here hem laten doden door een leeuw.’ 27 Hij zei tegen zijn zonen: ‘Zadel mijn ezels.’ En dat deden zij. 28 Hij vond het lichaam van de profeet op de weg en de leeuw en de ezel stonden er nog steeds bij. Bovendien had de leeuw het lichaam niet opgegeten en de ezel niet aangevallen. 29 De profeet legde het lichaam op de ezel en nam het mee terug naar de stad om te rouwen en het te begraven. 30 Hij legde het lichaam in zijn eigen graf en riep droevig: ‘Ach, mijn broeder.’ 31 Naderhand zei hij tegen zijn zonen: ‘Wanneer ik sterf, begraaf mij dan in het graf waarin de profeet ligt. Leg mijn beenderen naast de zijne. 32 Want de Here droeg hem op zijn woord tegen het altaar in Betel uit te roepen. Zijn vervloeking van de tempels in de steden van Samaria zullen zeker bewaarheid worden.’

33 Ondanks de waarschuwing van de profeet bekeerde Jerobeam zich niet van zijn zondige praktijken. Integendeel, hij stelde nog meer mensen uit het volk tot priesters aan om offers te brengen aan de afgoden in de tempels op de heuvels. Ieder die maar wilde, kon priester worden. 34 Dit was een grote zonde en had tot gevolg dat Jerobeams koninkrijk te gronde ging en al zijn familieleden de dood vonden.

Jerobeam door God gestraft

14 Jerobeams zoon Abia werd op een gegeven moment erg ziek. Jerobeam droeg zijn vrouw op: ‘Vermom je, zodat niemand je herkent als de koningin en ga naar de profeet Ahia in Silo. Dat is de man die mij vertelde dat ik koning zou worden. Neem een geschenk van tien broden, rozijnenkoeken en een pot honing voor hem mee en vraag hem of de jongen weer beter zal worden.’ Zijn vrouw ging naar het huis van Ahia in Silo. Ahia was al een oude man en zo goed als blind. De Here had hem verteld dat de koningin incognito bij hem zou komen om te vragen wat met haar zieke zoon ging gebeuren. De Here vertelde hem ook wat hij haar moest antwoorden. Toen Ahia haar bij de deur van zijn huis hoorde, riep hij: ‘Komt u maar binnen, vrouw van Jerobeam. Waarom hebt u zich vermomd?’ En hij vervolgde: ‘Ik heb droevig nieuws voor u. Geef uw man deze boodschap door van de Here, de God van Israël: “Ik bevorderde u vanuit de rangen van het gewone volk en maakte u koning over Israël. Ik rukte het koninkrijk uit de handen van Davids familie en gaf het aan u, maar u hebt mijn geboden niet gehoorzaamd, zoals mijn dienaar David dat wel deed. Hij verlangde er altijd naar Mij te gehoorzamen en precies te doen wat Ik van hem verlangde. Maar u hebt meer zonden begaan dan alle koningen vóór u. U hebt andere goden gemaakt en mijn toorn opgewekt met die gouden kalveren van u. En omdat u Mij zo duidelijk hebt genegeerd, 10 zal Ik een ramp over uw familie brengen en al uw zonen vernietigen, zowel getrouwden als vrijgezellen. Ik zal uw familie wegvagen, zoals een staljongen de mest de stal uitveegt. 11 Ik zweer dat uw familieleden die in de stad sterven, door de honden zullen worden opgegeten en dat zij die buiten in het veld sterven, de prooi van de vogels zullen worden.” ’ 12 Daarna zei Ahia tegen Jerobeams vrouw: ‘Ga nu maar naar huis. Wanneer u de stad binnenkomt, zal het kind sterven. 13 Heel Israël zal om hem rouwen en hem begraven, maar hij is het enige lid van uw familie dat een normale begrafenis zal krijgen. Dit kind is namelijk het enige goede dat de Here, de God van Israël, in de hele familie van Jerobeam ziet. 14 En de Here zal zorgen voor een koning over Israël die de hele familie van Jerobeam zal uitroeien. Ja, wat zeg ik, de Here heeft er al voor gezorgd. 15 Dan zal de Here Israël door elkaar schudden als een rietstengel in het water. Hij zal de Israëlieten wegrukken uit dit goede land van hun vaderen en hen verbannen naar de overkant van de Eufraat, want zij hebben de toorn van de Here opgewekt door afgoden te aanbidden. 16 Hij zal Israël aan andere volken uitleveren, omdat Jerobeam zondigde en heel Israël daarin met zich meesleepte.’

17 Zo ging Jerobeams vrouw terug naar Tirza en het kind stierf op het moment dat zij haar huis binnenkwam. 18 Het kind werd begraven en overal in het land werd om hem gerouwd, precies zoals de Here had gezegd.

19 De rest van Jerobeams activiteiten—zijn oorlogen en zijn andere regeringsdaden—staan beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël. 20 Jerobeam regeerde tweeëntwintig jaar en na zijn dood volgde zijn zoon Nadab hem op als koning.

21 Ondertussen regeerde Salomoʼs zoon Rehabeam als koning in Juda. Hij was eenenveertig jaar toen hij koning werd en regeerde zeventien jaar in Jeruzalem, de stad die de Here boven alle andere Israëlitische steden had uitgekozen voor de aanbidding van zijn naam. Rehabeams moeder heette Naäma en was een Ammonitische. 22 Gedurende zijn regering deden de inwoners van Juda, evenals de Israëlieten, veel slechts en wekten de toorn van de Here op door hun zonden. Zij waren nog erger dan hun voorouders. 23 Ook zij bouwden tempels, gewijde stenen en afgodsbeelden op elke hoge heuveltop en onder elke groene boom. 24 Er kwam zelfs door het hele land verspreid tempelprostitutie voor en de inwoners van Juda bedreven dezelfde gruwelijke zonden als de heidense volken die de Here vroeger het land had uitgejaagd om plaats te maken voor zijn volk.

25 In het vijfde regeringsjaar van Rehabeam viel koning Sisak van Egypte Jeruzalem aan en veroverde de stad. 26 Hij plunderde de tempel en het paleis en nam alles weg, waaronder de gouden schilden die Salomo had laten maken. 27 Rehabeam maakte naderhand koperen schilden als vervanging van de gestolen gouden schilden en gaf die aan de paleiswachten om te gebruiken bij de bewaking van het paleis. 28 Elke keer als de koning naar de tempel ging, marcheerden de wachters met hun schilden voor hem uit en brachten ze daarna terug naar de kamer van de wacht.

29 De andere gebeurtenissen die tijdens de regering van Rehabeam plaats hadden, staan beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. 30 Er heerste voortdurend oorlog tussen Rehabeam en Jerobeam. 31 Toen Rehabeam stierf, werd hij bij zijn voorouders in Jeruzalem begraven. Zijn zoon Abiam volgde hem op.

Israël wordt verdeeld

12 Rehabeam ging naar Sichem, want heel Israël was naar Sichem gekomen om hem tot koning te kronen. Jerobeam, de zoon van Nebat, was nog in Egypte. Hij was daarheen gevlucht voor koning Salomo. Toen hij het nieuws hoorde, kwam hij uit Egypte terug. Het volk had hem laten halen. Daarna gingen Jerobeam en het volk Israël naar Rehabeam, de zoon van Salomo. Ze zeiden tegen hem: "Uw vader is hard voor ons geweest. Hij heeft ons hard voor hem laten werken. Wees minder hard voor ons dan hij. Laat ons alstublieft minder hard voor u hoeven te werken. Dan zullen we u dienen." Hij antwoordde: "Ga, en kom overmorgen terug." En het volk ging weg.

Koning Rehabeam ging naar de oude raadgevers van zijn vader Salomo. Hij vroeg hen: "Wat raden jullie mij aan? Wat zal ik hun antwoorden?" Ze zeiden tegen hem: "Als u ervoor kiest om te doen wat ze vragen, en hun dus een vriendelijk antwoord geeft, zullen ze u voor altijd dienen." Maar hij wilde niet doen wat de oude raadgevers hem zeiden. Hij ging ook raad vragen aan de jonge mannen die met hem opgegroeid waren en bij hem in dienst waren. Hij zei tegen hen: "Het volk heeft tegen mij gezegd: 'Laat ons voor u minder hard hoeven te werken dan voor uw vader.' Wat raden jullie mij aan? Wat zal ik antwoorden?" 10 Ze zeiden: "U moet hun antwoorden: Mijn vader was niets vergeleken bij mij! 11 Luister: mijn vader heeft jullie hard laten werken, maar ik zal jullie nog veel harder laten werken. Mijn vader heeft jullie met zwepen geslagen, maar ik zal jullie met schorpioenen slaan!"

12 Twee dagen later kwam Jerobeam met het hele volk bij Rehabeam terug, zoals hij hun had gezegd. 13 En de koning gaf het volk een onvriendelijk antwoord. Hij luisterde niet naar de raad die de oude leiders hem hadden gegeven. 14 Hij zei tegen hen wat de jonge mannen hem hadden aangeraden. Hij zei: "Mijn vader heeft jullie hard laten werken, maar ik zal jullie nog veel harder laten werken. Mijn vader heeft jullie met zwepen geslagen, maar ik zal jullie met schorpioenen slaan!" 15 De koning luisterde dus niet naar het volk. Want de Heer wilde werkelijkheid maken wat Hij door de profeet Ahia uit Silo tegen Jerobeam had gezegd.

16 De Israëlieten merkten dat de koning niet naar hen wilde luisteren. Daarom zeiden ze tegen hem: "Dan willen we niets meer met Davids koningshuis te maken hebben! U hoeft over ons geen koning meer te zijn. Naar huis, Israëlieten! Het koningshuis van David moet maar zien wat het doet!" En ze gingen naar huis. 17 Maar over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden, werd Rehabeam wel koning. 18 Koning Rehabeam stuurde Adoram[a] erop af om de mensen weer aan het werk te zetten, maar ze gooiden hem met stenen dood. Koning Rehabeam kon zelf maar nét ontsnappen door op zijn wagen te klimmen en naar Jeruzalem te vluchten. 19 Zo werden de Israëlieten ontrouw aan de familie van David. En dat is nog steeds zo.

20 Toen heel Israël[b] hoorde dat Jerobeam uit Sichem was teruggekomen, riepen ze hem naar de vergadering van het volk en kroonden hem tot koning van heel Israël. Niemand bleef trouw aan de familie van David, behalve de stam van Juda en de stam van Benjamin.

21 Toen Rehabeam in Jeruzalem was terug gekomen, riep hij het leger van de stammen van Juda en Benjamin bij elkaar: 180.000 jonge mannen die goed met wapens konden omgaan. Met dat leger trok hij naar Israël. Hij wilde tegen hen strijden om weer koning van heel Israël te worden. 22 Maar de Heer zei tegen de profeet Semaja: 23 "Zeg tegen koning Rehabeam, de zoon van Salomo, tegen de stammen van Juda en Benjamin en de rest van het volk: 24 Dit zegt de Heer: Ik wil niet dat jullie oorlog voeren tegen je eigen volk. Ga allemaal naar huis, want dit is gebeurd omdat Ik dat wilde." Ze gehoorzaamden de Heer en gingen terug naar huis.

Koning Jerobeam wordt ontrouw aan de Heer

25 Jerobeam bouwde muren en torens rond Sichem op de bergen van Efraïm. Daar ging hij wonen. Daarna bouwde hij muren en torens rond Penuël. 26 Toen dacht Jerobeam bij zichzelf: 27 "De mensen zullen naar Jeruzalem gaan om offers te brengen in de tempel van de Heer. Dan zullen ze zich weer willen aansluiten bij koning Rehabeam van Juda. En mij zullen ze doden." 28 Daarom besloot Jerobeam twee gouden kalveren te laten maken. Tegen het volk zei hij: "Het is veel te ver voor jullie om helemaal naar Jeruzalem te gaan. Israëlieten, kijk, dit zijn de goden door wie jullie uit Egypte zijn bevrijd." 29 Hij zette het ene kalf neer in Bet-El en het andere in Dan. 30 Vanuit het hele land kwamen de mensen naar de beelden om offers te brengen. Door deze beelden werd het volk ongehoorzaam aan de Heer.

31 Verder liet Jerobeam een tempel bouwen op een heuvel. Hij wees allerlei gewone mensen aan als priesters. Zij werden dus niet uit de Levieten gekozen. 32 Ook bedacht Jerobeam een feest voor de 15e dag van de achtste maand. Het moest net zo'n feest zijn als het Loofhuttenfeest dat in Juda werd gevierd.[c] Op die dag offerde hij in Bet-El dieren op het altaar voor het gouden kalf dat hij had laten maken. Ook in Bet-El liet hij priesters dienst doen bij de altaren die hij in de heuvels had laten bouwen.

Jerobeam en de profeet uit Juda

33 Op een keer stond hij bij het altaar in Bet-El, op de 15e dag van de achtste maand. Want dat was de datum die hij had uitgekozen om met Israël een offerfeest te vieren. Hij bracht daar zijn brand-offer en offerde er wierook.(lees verder)

Jerobeam en de profeet uit Juda (vervolg)

13 Op dat moment kwam een profeet van God uit Juda naar Bet-El. Hij was door de Heer naar Bet-El gestuurd. Hij kwam aan toen Jerobeam op het punt stond om het offer aan te steken. De man moest van de Heer tegen het altaar spreken. Hij zei: "Altaar, altaar, dit zegt de Heer: Er zal een zoon worden geboren uit de familie van David, die Josia zal heten. Hij zal op jou de priesters verbranden die op de heuvels offers brengen. Er zullen mensenbotten op jou worden verbrand."[d] Ook voorspelde hij een wonder: "Dit is het teken dat de Heer dit heeft gezegd: het altaar zal scheuren, zodat de as die er op ligt, er af zal vallen."

Toen de koning hoorde wat de profeet tegen het altaar in Bet-El zei, wees hij met zijn arm naar hem en zei: "Grijp hem!" Maar de arm die hij had uitgestoken, werd stijf. Hij kon hem niet meer naar zich toe trekken. Ook scheurde het altaar, zodat de as van het altaar viel, precies zoals de profeet namens de Heer had gezegd. Toen riep de koning: "Bid alsjeblieft voor mij tot God dat mijn arm weer normaal wordt!" De man bad God daar om. Toen kon de koning zijn arm weer bewegen zoals eerst. De koning zei tegen de profeet: "Kom met mij mee naar huis om iets te eten en uit te rusten. Dan zal ik je een geschenk geven." Maar de profeet zei tegen de koning: "Al gaf u mij de helft van alles wat u heeft, toch zou ik niet met u meegaan. Ik zal hier niets eten of drinken. Want de Heer heeft mij bevolen: Eet en drink er niets. En ga niet terug langs de weg waarlangs je bent gekomen." 10 En de profeet vertrok langs een andere weg dan dat hij gekomen was.

De profeet wordt ongehoorzaam aan de Heer

11 Er woonde in Bet-El een oude profeet. Zijn zonen kwamen hem vertellen wat de andere profeet die dag in Bet-El had gedaan. Ook vertelden ze hun vader wat de profeet tegen de koning had gezegd. 12 Toen vroeg hun vader: "Welke weg heeft hij genomen?" Zijn zonen legden hem uit, welke kant de profeet uit Juda was opgegaan. 13 Toen zei hij tegen hen: "Zadel de ezel." 14 En hij ging op zijn ezel de profeet achterna. Hij haalde hem in. Hij zag hem onder een eikenboom, waar hij zat uit te rusten. Hij vroeg hem: "Ben jij de profeet die uit Juda is gekomen?" Hij antwoordde: "Ja." 15 Toen zei hij tegen hem: "Kom met mij mee naar huis om iets te eten." 16 Maar hij zei: "Ik mag niet met je mee teruggaan. Ik mag niet bij je eten en drinken. 17 Want de Heer heeft mij bevolen: Eet en drink er niets. En ga niet terug langs de weg waarlangs je bent gekomen." 18 Toen zei de profeet uit Bet-El: "Maar ik ben ook een profeet, net als jij. En de Heer heeft door een engel tegen mij gezegd: 'Neem hem met je mee terug naar huis, zodat hij bij je kan eten en drinken.' " 19 Maar dat loog hij. Toen ging de profeet uit Juda met de profeet uit Bet-El mee terug. En hij at en dronk bij hem in huis.

20 Maar terwijl ze aan tafel zaten, kreeg de profeet uit Bet-El een boodschap van de Heer. 21 Hij riep tegen de profeet uit Juda: "Dit zegt de Heer: Je bent ongehoorzaam geweest aan je Heer God! Je hebt niet gedaan wat Hij je heeft bevolen. 22 Want je bent teruggegaan en je zit hier te eten en te drinken, terwijl Hij je had gezegd dat je dat niet mocht doen. Daarom zul je niet bij je voorvaders worden begraven."

23 Na de maaltijd zadelde hij de ezel voor de profeet die hij mee terug had genomen. 24 Maar toen de profeet uit Juda was vertrokken, werd hij onderweg door een leeuw gedood. Zijn lijk lag daar op de weg en de leeuw en de ezel stonden ernaast. 25 Twee mannen die voorbij kwamen, zagen het lijk op de weg liggen en de leeuw ernaast staan. Ze vertelden het in de stad waar de oude profeet woonde. 26 Toen de oude profeet het hoorde, zei hij: "Dat is de profeet die ongehoorzaam is geweest aan wat de Heer hem had bevolen. De Heer heeft hem laten doden door de leeuw, zoals Hij had gezegd." 27 En hij zei tegen zijn zonen: "Zadel de ezel." 28 Hij reed erheen en vond het lijk op de weg. De ezel en de leeuw stonden ernaast. De leeuw had het lijk niet opgegeten en had ook de ezel niet verscheurd. 29 De profeet legde het lichaam van de profeet op zijn ezel en nam het mee terug naar huis. Zo kwam hij in zijn stad terug. Hij treurde over hem en begroef hem. 30 Hij legde het lijk in het graf dat voor hemzelf was en de mensen treurden over hem en zeiden: "Ach, mijn arme broeder." 31 Nadat hij hem had begraven, zei hij tegen zijn zonen: "Als ik sterf, begraaf mij dan in het graf waarin ik de profeet heb begraven. Leg mij naast hem. 32 Want ik weet zeker dat zal gebeuren wat de Heer heeft gezegd tegen het altaar in Bet-El en tegen alle tempels op de heuvels in de steden van Samaria."

33 Maar Jerobeam veranderde niet. Hij bleef dezelfde slechte dingen doen. Hij liet nog steeds allerlei gewone mensen priester worden bij de altaren op de heuvels. Iedereen die wilde, mocht priester worden bij een altaar. 34 Hij bleef ongehoorzaam aan de Heer. Het was de reden dat hij en zijn familie uiteindelijk vernietigd werden.

De zoon van Jerobeam wordt ziek

14 In die tijd werd Abia, de zoon van Jerobeam, ziek. Jerobeam zei tegen zijn vrouw: "Maak je klaar om op reis te gaan. Verkleed je eerst, zodat de mensen niet zullen merken dat je de vrouw van de koning bent. Ga naar Silo. Daar woont de profeet Ahia. Hij is de profeet die mij vroeger heeft gezegd dat ik koning van dit volk zou worden. Neem tien broden, koeken en een kruik honing mee en ga naar de profeet. Hij zal je zeggen wat er met de jongen zal gebeuren."

Zo reisde de vrouw van Jerobeam naar Silo. Ze ging het huis van Ahia binnen. Ahia kon niet zien, want hij was blind van ouderdom. Maar de Heer zei tegen hem: "Straks komt de vrouw van Jerobeam. Ze komt je vragen wat er met hun zoon zal gebeuren, want hij is ziek. Dit-en-dat moet je tegen haar zeggen zodra ze binnenkomt. Maar ze zal doen alsof ze een onbekende is." Zodra Ahia haar hoorde binnen komen, zei hij: "Kom binnen, vrouw van Jerobeam! Waarom doet u alsof u een onbekende bent? Ik heb slecht nieuws voor u. Ga naar huis en zeg tegen Jerobeam: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb je opgetild uit het volk en je koning gemaakt over mijn volk Israël. Ik heb het koningschap afgescheurd van de familie van David en het aan jou gegeven. Maar jij hebt niet op dezelfde manier geleefd als mijn dienaar David. David gehoorzaamde mijn bevelen. Hij diende Mij met zijn hele hart door te leven zoals Ik het wil. Maar jij bent slechter geweest dan alle anderen vóór jou, want je hebt andere goden gemaakt. Met die beelden heb je Mij heel erg kwaad gemaakt. Want je hebt Mij aan de kant geschoven. 10 Daarom zal Ik een ramp over jouw hele familie laten komen. Ik zal alle mannen uit je familie doden, van hoog tot laag. Ik zal je hele familie wegvegen zoals je mest uit de stal wegveegt. Er zal niemand van overblijven. 11 De mannen die in de stad worden gedood, zullen door de honden worden opgegeten. En de mannen die in het veld worden gedood, zullen door de vogels worden opgegeten. De Heer heeft het gezegd.[e]

12 Ga nu terug naar huis, vrouw van Jerobeam. Op het moment dat u de stad binnenkomt, zal de jongen sterven. 13 Heel Israël zal over hem huilen en treuren en ze zullen hem begraven. Van Jerobeams familie zal hij de enige zijn die in een graf komt te liggen. Want hij is de enige in wie de Heer, de God van Israël, nog iets goeds heeft gezien. 14 De Heer zal ervoor zorgen dat een koning van Israël Jerobeams familie zal vernietigen. En wat zal er daarna gebeuren? 15 De Heer zal Israël zwaar straffen. Het land zal ervan schudden zoals riet in de storm. Hij zal de Israëlieten wegrukken uit dit prachtige land dat Hij aan hun voorouders heeft gegeven. Hij zal hen uit elkaar jagen, naar de overkant van de Rivier,[f] omdat ze palen hebben aanbeden en Hem daarmee kwaad gemaakt hebben. 16 Hij zal Israël loslaten omdat Jerobeam ongehoorzaam aan Mij is geweest en omdat hij Israël ongehoorzaam aan Mij heeft gemaakt."

17 De vrouw van Jerobeam vertrok en ging terug naar Tirza.[g] Op het moment dat ze over de drempel van het paleis stapte, stierf de jongen. 18 Hij werd begraven en heel Israël huilde en treurde over hem, zoals de Heer had gezegd door de profeet Ahia.

19 De rest van wat Jerobeam allemaal heeft gedaan, de oorlogen die hij gevoerd heeft en hoe hij geregeerd heeft, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël.[h] 20 Jerobeam heeft 22 jaar geregeerd. Toen hij stierf, werd zijn zoon Nadab koning van Israël.

Rehabeam, koning van Juda

21 Intussen was Rehabeam, de zoon van Salomo, koning van Juda. Rehabeam was 41 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 17 jaar in Jeruzalem, de stad die de Heer uit alle stammen van Israël had uitgekozen om daar te wonen. Zijn moeder heette Naäma en kwam uit Ammon.

22 Het koninkrijk Juda leefde niet zoals de Heer het wil. De bewoners maakten Hem kwaad, doordat ze slechte dingen deden. Ze waren veel erger dan hun voorouders. 23 Want ze bouwden altaren en zetten heilige stenen en heilige palen neer op elke hoge heuvel en onder elke grote boom. 24 Er werkten zelfs jongens als hoer in de tempels van de afgoden. De mensen deden dezelfde walgelijke dingen als de volken die de Heer voor de Israëlieten uit het land had weggejaagd.

25 Toen Rehabeam vijf jaar koning van Juda was, viel koning Sisak van Egypte Jeruzalem aan. Hij veroverde de stad. 26 Hij nam alle schatten mee uit de tempel van de Heer en uit het paleis van de koning. Alles nam hij mee, ook de gouden schilden die Salomo had gemaakt. 27 Toen maakte koning Rehabeam in plaats daarvan koperen schilden. Die liet hij bewaken door de aanvoerder van de lijfwacht. 28 Elke keer als de koning naar de tempel van de Heer ging, droegen de soldaten van de wacht de koperen schilden. Daarna brachten ze die schilden weer terug naar de kamer van de wacht.

29 De rest van wat Rehabeam allemaal heeft gedaan,[i] staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda.[j] 30 Er was aldoor oorlog tussen Rehabeam en Jerobeam. 31 Rehabeam stierf en werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David'. Zijn moeder was Naäma, uit Ammon. Zijn zoon Abiam werd na hem koning van Juda.

Footnotes

  1. 1 Koningen 12:18 In 1 Koningen 4:6 en 1 Koningen 5:14 wordt deze man Adoniram genoemd.
  2. 1 Koningen 12:20 Met 'heel Israël' worden nu dus de tien stammen van Israël bedoeld, zonder de stammen van Juda en Benjamin.
  3. 1 Koningen 12:32 Maar het Loofhuttenfeest werd gevierd op de 15e dag van de zevende maand, aan het eind van de oogsttijd. Er werden hutten gebouwd van takken met bladeren: loof. De Israëlieten moesten van de Heer dit feest vieren om te denken aan de tocht van het volk Israël door de woestijn, toen de mensen in tenten woonden. Het was één van de drie grote feesten voor de Heer. Door de datum te veranderen, maakte Jerobeam er een eigen feest van. Ook vierde hij het niet meer voor de Heer, maar voor de gouden kalveren.
  4. 1 Koningen 13:2 Dat is inderdaad gebeurd, namelijk 300 jaar later door koning Josia. Hij wilde God weer gaan dienen zoals Hij het wil en vernielde daarom alle altaren in het land. Lees 2 Koningen 23:14-16.
  5. 1 Koningen 14:11 Dit gebeurde ongeveer 20 jaar later door koning Baësa. Lees 1 Koningen 15:29.
  6. 1 Koningen 14:15 Pas 200 jaar later werd dit werkelijkheid. Assur veroverde toen Samaria, de hoofdstad van Israël, en nam de Israëlieten gevangen mee naar Assur, aan de andere kant van de rivier de Eufraat. Lees 2 Koningen 17:29.
  7. 1 Koningen 14:17 De koning woonde in Tirza. Daarmee was Tirza in die tijd de hoofdstad van Israël. Pas later werd Samaria de hoofdstad.
  8. 1 Koningen 14:19 Dit is een ander boek dan het bijbelboek KONINGEN.
  9. 1 Koningen 14:29 Lees ook 2 Kronieken 10 tot en met 12.
  10. 1 Koningen 14:29 Dit is een ander boek dan het bijbelboek KONINGEN.

Israel Rebels Against Rehoboam(A)

12 Rehoboam went to Shechem,(B) for all Israel had gone there to make him king. When Jeroboam son of Nebat heard this (he was still in Egypt, where he had fled(C) from King Solomon), he returned from[a] Egypt. So they sent for Jeroboam, and he and the whole assembly of Israel went to Rehoboam and said to him: “Your father put a heavy yoke(D) on us, but now lighten the harsh labor and the heavy yoke he put on us, and we will serve you.”

Rehoboam answered, “Go away for three days and then come back to me.” So the people went away.

Then King Rehoboam consulted the elders(E) who had served his father Solomon during his lifetime. “How would you advise me to answer these people?” he asked.

They replied, “If today you will be a servant to these people and serve them and give them a favorable answer,(F) they will always be your servants.”

But Rehoboam rejected(G) the advice the elders gave him and consulted the young men who had grown up with him and were serving him. He asked them, “What is your advice? How should we answer these people who say to me, ‘Lighten the yoke your father put on us’?”

10 The young men who had grown up with him replied, “These people have said to you, ‘Your father put a heavy yoke on us, but make our yoke lighter.’ Now tell them, ‘My little finger is thicker than my father’s waist. 11 My father laid on you a heavy yoke; I will make it even heavier. My father scourged you with whips; I will scourge you with scorpions.’”

12 Three days later Jeroboam and all the people returned to Rehoboam, as the king had said, “Come back to me in three days.” 13 The king answered the people harshly. Rejecting the advice given him by the elders, 14 he followed the advice of the young men and said, “My father made your yoke heavy; I will make it even heavier. My father scourged(H) you with whips; I will scourge you with scorpions.” 15 So the king did not listen to the people, for this turn of events was from the Lord,(I) to fulfill the word the Lord had spoken to Jeroboam son of Nebat through Ahijah(J) the Shilonite.

16 When all Israel saw that the king refused to listen to them, they answered the king:

“What share(K) do we have in David,
    what part in Jesse’s son?
To your tents, Israel!(L)
    Look after your own house, David!”

So the Israelites went home.(M) 17 But as for the Israelites who were living in the towns of Judah,(N) Rehoboam still ruled over them.

18 King Rehoboam sent out Adoniram,[b](O) who was in charge of forced labor, but all Israel stoned him to death.(P) King Rehoboam, however, managed to get into his chariot and escape to Jerusalem. 19 So Israel has been in rebellion against the house of David(Q) to this day.

20 When all the Israelites heard that Jeroboam had returned, they sent and called him to the assembly and made him king over all Israel. Only the tribe of Judah remained loyal to the house of David.(R)

21 When Rehoboam arrived in Jerusalem, he mustered all Judah and the tribe of Benjamin—a hundred and eighty thousand able young men—to go to war(S) against Israel and to regain the kingdom for Rehoboam son of Solomon.

22 But this word of God came to Shemaiah(T) the man of God:(U) 23 “Say to Rehoboam son of Solomon king of Judah, to all Judah and Benjamin, and to the rest of the people, 24 ‘This is what the Lord says: Do not go up to fight against your brothers, the Israelites. Go home, every one of you, for this is my doing.’” So they obeyed the word of the Lord and went home again, as the Lord had ordered.

Golden Calves at Bethel and Dan

25 Then Jeroboam fortified Shechem(V) in the hill country of Ephraim and lived there. From there he went out and built up Peniel.[c](W)

26 Jeroboam thought to himself, “The kingdom will now likely revert to the house of David. 27 If these people go up to offer sacrifices at the temple of the Lord in Jerusalem,(X) they will again give their allegiance to their lord, Rehoboam king of Judah. They will kill me and return to King Rehoboam.”

28 After seeking advice, the king made two golden calves.(Y) He said to the people, “It is too much for you to go up to Jerusalem. Here are your gods, Israel, who brought you up out of Egypt.”(Z) 29 One he set up in Bethel,(AA) and the other in Dan.(AB) 30 And this thing became a sin;(AC) the people came to worship the one at Bethel and went as far as Dan to worship the other.[d]

31 Jeroboam built shrines(AD) on high places and appointed priests(AE) from all sorts of people, even though they were not Levites. 32 He instituted a festival on the fifteenth day of the eighth(AF) month, like the festival held in Judah, and offered sacrifices on the altar. This he did in Bethel,(AG) sacrificing to the calves he had made. And at Bethel he also installed priests at the high places he had made. 33 On the fifteenth day of the eighth month, a month of his own choosing, he offered sacrifices on the altar he had built at Bethel.(AH) So he instituted the festival for the Israelites and went up to the altar to make offerings.

The Man of God From Judah

13 By the word of the Lord a man of God(AI) came from Judah to Bethel,(AJ) as Jeroboam was standing by the altar to make an offering. By the word of the Lord he cried out against the altar: “Altar, altar! This is what the Lord says: ‘A son named Josiah(AK) will be born to the house of David. On you he will sacrifice the priests of the high places(AL) who make offerings here, and human bones will be burned on you.’” That same day the man of God gave a sign:(AM) “This is the sign the Lord has declared: The altar will be split apart and the ashes on it will be poured out.”

When King Jeroboam heard what the man of God cried out against the altar at Bethel, he stretched out his hand from the altar and said, “Seize him!” But the hand he stretched out toward the man shriveled up, so that he could not pull it back. Also, the altar was split apart and its ashes poured out according to the sign given by the man of God by the word of the Lord.

Then the king said to the man of God, “Intercede(AN) with the Lord your God and pray for me that my hand may be restored.” So the man of God interceded with the Lord, and the king’s hand was restored and became as it was before.

The king said to the man of God, “Come home with me for a meal, and I will give you a gift.”(AO)

But the man of God answered the king, “Even if you were to give me half your possessions,(AP) I would not go with you, nor would I eat bread(AQ) or drink water here. For I was commanded by the word of the Lord: ‘You must not eat bread or drink water or return by the way you came.’” 10 So he took another road and did not return by the way he had come to Bethel.

11 Now there was a certain old prophet living in Bethel, whose sons came and told him all that the man of God had done there that day. They also told their father what he had said to the king. 12 Their father asked them, “Which way did he go?” And his sons showed him which road the man of God from Judah had taken. 13 So he said to his sons, “Saddle the donkey for me.” And when they had saddled the donkey for him, he mounted it 14 and rode after the man of God. He found him sitting under an oak tree and asked, “Are you the man of God who came from Judah?”

“I am,” he replied.

15 So the prophet said to him, “Come home with me and eat.”

16 The man of God said, “I cannot turn back and go with you, nor can I eat bread(AR) or drink water with you in this place. 17 I have been told by the word of the Lord: ‘You must not eat bread or drink water there or return by the way you came.’”

18 The old prophet answered, “I too am a prophet, as you are. And an angel said to me by the word of the Lord:(AS) ‘Bring him back with you to your house so that he may eat bread and drink water.’” (But he was lying(AT) to him.) 19 So the man of God returned with him and ate and drank in his house.

20 While they were sitting at the table, the word of the Lord came to the old prophet who had brought him back. 21 He cried out to the man of God who had come from Judah, “This is what the Lord says: ‘You have defied(AU) the word of the Lord and have not kept the command the Lord your God gave you. 22 You came back and ate bread and drank water in the place where he told you not to eat or drink. Therefore your body will not be buried in the tomb of your ancestors.’”

23 When the man of God had finished eating and drinking, the prophet who had brought him back saddled his donkey for him. 24 As he went on his way, a lion(AV) met him on the road and killed him, and his body was left lying on the road, with both the donkey and the lion standing beside it. 25 Some people who passed by saw the body lying there, with the lion standing beside the body, and they went and reported it in the city where the old prophet lived.

26 When the prophet who had brought him back from his journey heard of it, he said, “It is the man of God who defied(AW) the word of the Lord. The Lord has given him over to the lion, which has mauled him and killed him, as the word of the Lord had warned him.”

27 The prophet said to his sons, “Saddle the donkey for me,” and they did so. 28 Then he went out and found the body lying on the road, with the donkey and the lion standing beside it. The lion had neither eaten the body nor mauled the donkey. 29 So the prophet picked up the body of the man of God, laid it on the donkey, and brought it back to his own city to mourn for him and bury him. 30 Then he laid the body in his own tomb,(AX) and they mourned over him and said, “Alas, my brother!”(AY)

31 After burying him, he said to his sons, “When I die, bury me in the grave where the man of God is buried; lay my bones(AZ) beside his bones. 32 For the message he declared by the word of the Lord against the altar in Bethel and against all the shrines on the high places(BA) in the towns of Samaria(BB) will certainly come true.”(BC)

33 Even after this, Jeroboam did not change his evil ways,(BD) but once more appointed priests for the high places from all sorts(BE) of people. Anyone who wanted to become a priest he consecrated for the high places. 34 This was the sin(BF) of the house of Jeroboam that led to its downfall and to its destruction(BG) from the face of the earth.

Ahijah’s Prophecy Against Jeroboam

14 At that time Abijah son of Jeroboam became ill, and Jeroboam said to his wife, “Go, disguise yourself, so you won’t be recognized as the wife of Jeroboam. Then go to Shiloh. Ahijah(BH) the prophet is there—the one who told me I would be king over this people. Take ten loaves of bread(BI) with you, some cakes and a jar of honey, and go to him. He will tell you what will happen to the boy.” So Jeroboam’s wife did what he said and went to Ahijah’s house in Shiloh.

Now Ahijah could not see; his sight was gone because of his age. But the Lord had told Ahijah, “Jeroboam’s wife is coming to ask you about her son, for he is ill, and you are to give her such and such an answer. When she arrives, she will pretend to be someone else.”

So when Ahijah heard the sound of her footsteps at the door, he said, “Come in, wife of Jeroboam. Why this pretense?(BJ) I have been sent to you with bad news. Go, tell Jeroboam that this is what the Lord, the God of Israel, says:(BK) ‘I raised you up from among the people and appointed you ruler(BL) over my people Israel. I tore(BM) the kingdom away from the house of David and gave it to you, but you have not been like my servant David, who kept my commands and followed me with all his heart, doing only what was right(BN) in my eyes. You have done more evil(BO) than all who lived before you.(BP) You have made for yourself other gods, idols(BQ) made of metal; you have aroused(BR) my anger and turned your back on me.(BS)

10 “‘Because of this, I am going to bring disaster(BT) on the house of Jeroboam. I will cut off from Jeroboam every last male in Israel—slave or free.[e](BU) I will burn up the house of Jeroboam as one burns dung, until it is all gone.(BV) 11 Dogs(BW) will eat those belonging to Jeroboam who die in the city, and the birds(BX) will feed on those who die in the country. The Lord has spoken!’

12 “As for you, go back home. When you set foot in your city, the boy will die. 13 All Israel will mourn for him and bury him. He is the only one belonging to Jeroboam who will be buried, because he is the only one in the house of Jeroboam in whom the Lord, the God of Israel, has found anything good.(BY)

14 “The Lord will raise up for himself a king over Israel who will cut off the family of Jeroboam. Even now this is beginning to happen.[f] 15 And the Lord will strike Israel, so that it will be like a reed swaying in the water. He will uproot(BZ) Israel from this good land that he gave to their ancestors and scatter them beyond the Euphrates River, because they aroused(CA) the Lord’s anger by making Asherah(CB) poles.[g] 16 And he will give Israel up because of the sins(CC) Jeroboam has committed and has caused Israel to commit.”

17 Then Jeroboam’s wife got up and left and went to Tirzah.(CD) As soon as she stepped over the threshold of the house, the boy died. 18 They buried him, and all Israel mourned for him, as the Lord had said through his servant the prophet Ahijah.

19 The other events of Jeroboam’s reign, his wars and how he ruled, are written in the book of the annals of the kings of Israel. 20 He reigned for twenty-two years and then rested with his ancestors. And Nadab his son succeeded him as king.

Rehoboam King of Judah(CE)

21 Rehoboam son of Solomon was king in Judah. He was forty-one years old when he became king, and he reigned seventeen years in Jerusalem, the city the Lord had chosen out of all the tribes of Israel in which to put his Name. His mother’s name was Naamah; she was an Ammonite.(CF)

22 Judah(CG) did evil in the eyes of the Lord. By the sins they committed they stirred up his jealous anger(CH) more than those who were before them had done. 23 They also set up for themselves high places, sacred stones(CI) and Asherah poles(CJ) on every high hill and under every spreading tree.(CK) 24 There were even male shrine prostitutes(CL) in the land; the people engaged in all the detestable(CM) practices of the nations the Lord had driven out before the Israelites.

25 In the fifth year of King Rehoboam, Shishak king of Egypt attacked(CN) Jerusalem. 26 He carried off the treasures of the temple(CO) of the Lord and the treasures of the royal palace. He took everything, including all the gold shields(CP) Solomon had made. 27 So King Rehoboam made bronze shields to replace them and assigned these to the commanders of the guard on duty at the entrance to the royal palace.(CQ) 28 Whenever the king went to the Lord’s temple, the guards bore the shields, and afterward they returned them to the guardroom.

29 As for the other events of Rehoboam’s reign, and all he did, are they not written in the book of the annals of the kings of Judah? 30 There was continual warfare(CR) between Rehoboam and Jeroboam. 31 And Rehoboam rested with his ancestors and was buried with them in the City of David. His mother’s name was Naamah; she was an Ammonite.(CS) And Abijah[h] his son succeeded him as king.

Footnotes

  1. 1 Kings 12:2 Or he remained in
  2. 1 Kings 12:18 Some Septuagint manuscripts and Syriac (see also 4:6 and 5:14); Hebrew Adoram
  3. 1 Kings 12:25 Hebrew Penuel, a variant of Peniel
  4. 1 Kings 12:30 Probable reading of the original Hebrew text; Masoretic Text people went to the one as far as Dan
  5. 1 Kings 14:10 Or Israel—every ruler or leader
  6. 1 Kings 14:14 The meaning of the Hebrew for this sentence is uncertain.
  7. 1 Kings 14:15 That is, wooden symbols of the goddess Asherah; here and elsewhere in 1 Kings
  8. 1 Kings 14:31 Some Hebrew manuscripts and Septuagint (see also 2 Chron. 12:16); most Hebrew manuscripts Abijam