Add parallel Print Page Options

De overwinning op Samaria

20 Koning Benhadad van Syrië mobiliseerde zijn leger en begon, samen met tweeëndertig bondgenoten en hun vele strijdwagens en paarden, Samaria, de hoofdstad van Israël, te belegeren. 2,3 Hij stuurde de volgende boodschap de stad in voor koning Achab van Israël: ‘Uw zilver en goud zijn van mij, evenals uw vrouwen en uw beste kinderen!’ ‘Goed, mijn heer,’ antwoordde koning Achab bang, ‘alles wat ik heb, is van u.’ 5,6 Benhadads boodschappers kwamen al snel weer terug met een andere boodschap: ‘U moet mij niet alleen uw goud, zilver, vrouwen en kinderen geven. Morgen om deze tijd zal ik mijn mannen sturen om het paleis en de huizen van uw onderdanen te doorzoeken en zij zullen alles meenemen wat zij willen!’

Achab riep zijn adviseurs bij zich. ‘Kijk toch eens wat deze man doet,’ klaagde hij. ‘Hij zoekt gewoon moeilijkheden, want ik heb hem mijn zilver, goud, vrouwen en kinderen al beloofd, zoals hij eiste.’ ‘U moet hem niets meer geven,’ adviseerden de leiders. En daarom zei hij tegen de boodschappers van Benhadad: ‘Zeg tegen uw koning: “Ik zal u alles geven wat u de eerste keer vroeg, maar uw mannen mogen het paleis en de woningen van mijn onderdanen niet doorzoeken.” ’ De boodschappers keerden met deze mededeling terug naar Benhadad. 10 Toen stuurde de Syrische koning de volgende boodschap naar Achab: ‘Mogen de goden mij meer aandoen dan ik u zal aandoen, als ik Samaria niet in een handvol stof zal veranderen.’ 11 De koning van Israël antwoordde daarop: ‘Men moet niet juichen voordat de slag gewonnen is.’ 12 Dat antwoord bereikte Benhadad en de andere onderkoningen, terwijl zij in hun tenten zaten te drinken. ‘Klaarmaken voor de aanval,’ brulde Benhadad zijn officieren toe.

13 Toen kwam een profeet bij koning Achab en gaf hem de volgende boodschap van de Here: ‘Ziet u al deze vijandelijke troepen? Ik zal ze vandaag allemaal aan u overleveren. Dan zult u eindelijk tot de ontdekking komen dat Ik de Here ben.’ 14 Achab vroeg: ‘Hoe zal Hij dat doen?’ En de profeet antwoordde: ‘De Here zegt: “Door de troepen uit de provincies.” ’ ‘Wie moet als eerste aanvallen?’ wilde Achab weten. ‘U,’ antwoordde de profeet. 15 Daarop liet Achab zijn mannen tellen. De troepen uit de provincies waren tweehonderdtweeëndertig man in totaal en de rest van zijn leger omvatte zevenduizend man.

16 Rond de middag, toen Benhadad en zijn tweeëndertig bondgenoten nog druk bezig waren zich te bedrinken, verlieten de eerste troepen van Achab de stad. 17 Toen zij naderden, rapporteerden Benhadads uitkijkposten hem: ‘Er naderen troepen uit Samaria.’ 18 ‘Neem ze gevangen,’ beval Benhadad, ‘ongeacht of zij met vreedzame of oorlogzuchtige bedoelingen zijn gekomen.’ 19 Ondertussen volgde Achabs hele leger de eerste troepen. 20 Iedere man doodde een Syrische soldaat en plotseling raakte het hele Syrische leger in paniek en sloeg op de vlucht. De Israëlieten zetten de achtervolging in, maar koning Benhadad en enkele anderen wisten te paard te ontkomen. 21 Het grootste gedeelte van de strijdwagens en de paarden werd echter door Achab buitgemaakt, waardoor het overgrote deel van het Syrische leger sneuvelde bij de slachting die volgde.

22 De profeet kwam opnieuw bij koning Achab en zei: ‘Bereid u voor op een volgende aanval van de koning van Syrië rond de jaarwisseling.’ 23 Na de nederlaag hadden Benhadads officieren namelijk tegen hem gezegd: ‘De Israëlitische goden zijn goden van de heuvels, daarom hebben zij gewonnen. Maar op de vlakte kunnen wij hen gemakkelijk aan. 24 Deze keer moet u de onderkoningen uit het leger weghalen en hen vervangen door landvoogden. 25 Breng eenzelfde leger op de been als dat wat u hebt verloren. Geef ons hetzelfde aantal paarden, strijdwagens en mannen, dan zullen wij op de vlakte opnieuw de strijd met hen aanbinden, dan zullen wij hen zonder twijfel verslaan.’ En koning Benhadad volgde hun raad op.

26 Rond de jaarwisseling mobiliseerde hij het Syrische leger en trok weer ten strijde tegen Israël, dit keer bij Afek. 27 Israël bracht ook een goed bewapend leger op de been en trok ten strijde. Het Israëlitische leger leek echter op twee onbeschermde kudden geiten, vergeleken bij de enorme Syrische troepenmacht die de vlakte vulde! 28 De koning van Israël kreeg opnieuw bezoek van een profeet, die hem de volgende boodschap van de Here doorgaf: ‘Omdat de Syriërs hebben gezegd: “De Here is een God van de heuvels en niet van de vlakten,” zal Ik u helpen bij het verslaan van dit enorme leger. Dan zult u weten dat Ik inderdaad de Here ben.’ 29 De twee legers lagen zeven dagen tegenover elkaar en op de zevende dag begon de slag. Die eerste dag doodden de Israëlieten honderdduizend man van het Syrische voetvolk. 30 De rest vluchtte binnen de stadsmuren van Afek, maar de muur stortte op hen neer en doodde nog eens zevenentwingtigduizend man. Ook Benhadad zocht een goed heenkomen in de stad en verborg zich in een kamer van een van de huizen. 31 ‘Koning,’ zeiden zijn officieren tegen hem, ‘wij hebben gehoord dat de koningen van Israël erg genadig zijn. Laten wij rouwkleding aantrekken en touwen om ons hoofd doen en naar koning Achab gaan om te vragen of hij u in leven wil laten.’ 32 Zo gingen zij naar de koning van Israël en smeekten: ‘Uw dienaar Benhadad vraagt nederig of u hem in leven wilt laten.’ ‘Leeft hij nog?’ vroeg de koning van Israël. ‘Hij is mijn broeder.’ 33 De mannen beschouwden dit als een goed teken en zeiden haastig: ‘Precies, uw broeder Benhadad is nog in leven.’ ‘Ga hem halen,’ beval de koning van Israël hen. Toen Benhadad aankwam, nodigde Achab hem uit bij zich in de wagen te komen zitten! 34 Benhadad zei tegen hem: ‘Ik zal de steden die mijn vader van uw vader afnam, teruggeven en u mag vrij handeldrijven in de straten van Damascus, net zoals mijn vader dat in Samaria deed.’ Koning Achab antwoordde: ‘Met deze overeenkomst ga ik akkoord.’ Nadat de overeenkomst op papier was gezet, liet Achab de Syrische koning naar huis gaan.

35 Ondertussen droeg de Here een van de profeten op tegen een andere man te zeggen: ‘Sla mij met uw zwaard.’ Maar de man weigerde. 36 Toen zei de profeet tegen hem: ‘Omdat u de stem van de Here niet hebt gehoorzaamd, zal een leeuw u doden zodra u hier bij mij weggaat.’ En toen de man was weggegaan, sprong even later inderdaad een leeuw tevoorschijn die hem doodde. 37 De profeet wendde zich tot een andere man en zei: ‘Verwond mij met uw zwaard.’ Die man deed het wel en verwondde de profeet. 38 De profeet wachtte langs de weg op de koning. Hij had een verband over zijn ogen gelegd, zodat hij moeilijk te herkennen was. 39 Toen de koning langs kwam, riep de profeet hem toe: ‘Koning, ik was in de strijd toen een man mij een gevangene bracht en zei: “Let op deze man, als je hem laat ontsnappen, zul je sterven 40 of mij dertig kilo zilver betalen.” Maar terwijl ik met iets anders bezig was, verdween de gevangene.’ ‘Wel, dat is dan uw eigen schuld,’ vond de koning. ‘U zult hem moeten betalen.’ 41 Toen rukte de profeet het verband van zijn ogen en de koning herkende hem meteen als een van de profeten. 42 De profeet zei tegen hem: ‘Omdat u de man spaarde van wie ik zei dat hij moest sterven, zult u in zijn plaats sterven en uw volk zal verdwijnen in plaats van het zijne.’ 43 Zo keerde de koning van Israël nors en mopperend naar Samaria terug.

De wijngaard van Naboth

21 Naboth, een man uit Jizreël, bezat een wijngaard aan de buitenkant van de stad, vlakbij Achabs buitenpaleis. Op een dag vroeg de koning hem of hij de wijngaard niet wilde verkopen. ‘Ik zou er graag een moestuin van willen maken,’ legde de koning uit, ‘omdat hij zo dicht naast het paleis ligt.’ Hij bood aan met contant geld te betalen of, als Naboth dat liever had, hem een beter stuk grond in ruil te geven. Maar Naboth antwoordde: ‘De Here verhoede dat ik dit stuk grond dat ik van mijn vader geërfd heb, verkoop. Het is al tijdenlang in het bezit van mijn familie.’ Achab ging kwaad en teleurgesteld terug naar zijn paleis. Hij weigerde iets te eten en ging op bed liggen met zijn gezicht naar de muur. ‘Wat is er toch aan de hand?’ vroeg zijn vrouw Izébel hem. ‘Waarom eet je niet? Hoe kom je zo nukkig en boos?’ ‘Ik heb Naboth gevraagd of hij mij zijn wijngaard wil verkopen of wil ruilen voor een ander stuk grond, maar hij weigert,’ vertelde Achab. ‘Ben jij nu de koning van Israël of hoe zit dat?’ wilde Izébel van hem weten. ‘Sta op, eet wat en maak je geen zorgen meer. Ik zal zorgen dat je Naboths wijngaard krijgt.’

Zij schreef enkele brieven namens Achab, sloot ze met zijn zegel en stuurde ze naar de stadsbestuurders van Jizreël, waar Naboth woonde. In de brief beval zij: ‘Roep de burgers bijeen om te vasten en te bidden. Haal Naboth naar voren 10 en zorg dat twee nietsnutten tegen hem getuigen en hem beschuldigen van het vervloeken van God en de koning. Breng hem daarna buiten de stad en stenig hem, zodat hij sterft.’

11 De stadsbestuurders en de aanzienlijkste mannen in Naboths woonplaats deden wat Izébel in haar brieven van hen had gevraagd. 12 Zij belegden een samenkomst en sleurden Naboth voor de rechtbank. 13 Twee gewetenloze mannen beschuldigden hem ervan God en de koning te hebben vervloekt. Daarop werd hij buiten de stad gebracht en met stenen doodgegooid. 14 De stadsbestuurders stuurden Izébel daarna de boodschap dat Naboth dood was. 15 Toen Izébel het nieuws had vernomen, zei zij tegen Achab: ‘Herinner jij je die wijngaard nog die Naboth niet wilde verkopen? Wel, je kunt hem op dit moment krijgen. Naboth is dood.’ 16 Achab ging naar de wijngaard om die in bezit te nemen.

17 Maar de Here zei tegen Elia: 18 ‘Ga naar Samaria en zoek koning Achab op. Hij is te vinden bij de wijngaard van Naboth, want die wil hij in bezit nemen. 19 Geef hem de volgende boodschap van Mij door: “Is het vermoorden van Naboth nog niet erg genoeg? Moet u hem ook nog beroven? Omdat u dit hebt gedaan, zullen de honden uw bloed oplikken, net zoals zij Naboths bloed hebben opgelikt.” ’ 20 ‘Dus mijn vijand heeft mij gevonden,’ riep Achab Elia toe. ‘Ja,’ antwoordde Elia, ‘ik ben hier gekomen om Gods vloek over u uit te spreken, omdat u alleen nog maar doet wat kwaad is in de ogen van de Here. 21 De Here gaat een ramp over u brengen en zal u uitroeien, geen van uw mannelijke nakomelingen, van hoog tot laag, zal het overleven. 22 Hij gaat uw familie vernietigen, net zoals dat gebeurde met de families van koning Jerobeam en koning Baësa. U hebt zijn toorn opgewekt en heel Israël aangevoerd bij het zondigen. 23 De Here heeft ook gezegd dat de honden van Jizreël uw vrouw Izébel zullen verscheuren bij de stadsmuur. 24 De leden van uw familie die in de stad sterven, zullen door honden worden opgegeten en de gieren zullen zich storten op hen die op het land sterven.’ 25 Niemand anders had zich zo volledig aan de zonde overgegeven als Achab, want zijn vrouw Izébel moedigde hem voortdurend aan tot allerlei goddeloze dingen. 26 Hij was vooral schuldig omdat hij, net als de Amorieten, afgoden diende. En dat volk had de Here nu juist het land uitgejaagd om ruimte te maken voor zijn volk Israël.

27 Toen Achab deze profetieën hoorde, scheurde hij zijn kleren, trok vodden aan, vastte, sliep in dezelfde vodden en liep rond als een toonbeeld van vernedering. 28 Elia kreeg daarop een andere boodschap van de Here: 29 ‘Ziet u hoe Achab zich voor Mij heeft vernederd? Omdat hij dat heeft gedaan, zal Ik wat Ik heb beloofd, pas na zijn dood doen. Tijdens het leven van zijn zoon zal ik deze ramp over zijn familie brengen.’

De koning van Aram valt Samaria aan

20 Koning Benhadad van Aram verzamelde zijn hele leger. Er gingen nog 32 andere koningen met hem mee met hun paarden en strijdwagens. Met dat leger trok hij naar Samaria en omsingelde het. Hij stuurde mannen naar de stad met een boodschap voor koning Achab: "Dit zegt koning Benhadad: Ik wil uw zilver en goud, uw vrouwen en uw beste kinderen." De koning van Israël antwoordde daarop: "Zoals u wil, mijn heer de koning. Ik en alles wat ik heb, is voor u." Toen kwamen de boodschappers voor de tweede keer en zeiden tegen Achab: "Dit zegt koning Benhadad: Ik heb u gezegd dat u uw zilver en goud, uw vrouwen en uw kinderen aan mij moet geven. Maar bovendien zullen morgen om deze tijd mijn mannen komen en alles uit uw paleis en uit de huizen meenemen wat ze willen hebben."

Toen riep de koning van Israël de leiders van het land bij elkaar en zei: "Deze man wil ons vernietigen. Want hij had mij al gevraagd om mijn vrouwen en mijn kinderen en om mijn zilver en goud. En ik heb geen nee tegen hem gezegd." De leiders van het volk antwoordden hem: "U moet niet naar hem luisteren. Doe niet wat hij zegt." Toen zei hij tegen de boodschappers van koning Benhadad: "Zeg tegen uw koning: Alles wat u de eerste keer tegen mij heeft gezegd, zal ik doen. Maar dit kan ik niet doen." De boodschappers vertrokken en brachten koning Benhadad het antwoord van koning Achab. 10 Koning Benhadad antwoordde hierop: "Dan zweer ik bij de goden dat ik morgen Samaria helemaal verpulver. Het stof van de stad zal niet genoeg zijn om de handen te vullen van het enorme leger dat achter mij aan komt!" 11 Maar de koning van Israël antwoordde: "Zeg tegen hem: U moet niet juichen voordat u de strijd gewonnen heeft." 12 Op het moment dat koning Benhadad dat antwoord kreeg, zat hij met de andere koningen in de tenten te drinken. Hij zei tegen zijn mannen: "Omsingel onmiddellijk de stad!" En ze omsingelden de stad.

Samaria wordt gered

13 Toen kwam er een profeet naar koning Achab. Hij zei tegen hem: "Dit zegt de Heer: Heeft u dat enorme leger gezien? Ik geef u daar vandaag de overwinning over. Dan zult u toegeven dat Ik de Heer ben." 14 Koning Achab vroeg: "Hoe zal de Heer dat doen?" De profeet zei: "Dit zegt de Heer: Door de jonge mannen van de bestuurders van de verschillende gebieden." Toen vroeg de koning: "Wie moet de strijd beginnen?" De profeet zei: "U." 15 Toen verzamelde koning Achab de jonge mannen van de bestuurders van de verschillende gebieden. Het waren 232 jonge mannen. Daarna verzamelde hij zijn hele leger. Dat waren 7000 mannen. 16 In de middag deden ze een uitval, terwijl koning Benhadad en de 32 koningen zich in hun tenten dronken zaten te drinken. 17 De jonge mannen kwamen het eerst de stad uit. Spionnen van koning Benhadad brachten hem het bericht: "Er komen mannen de stad uit." 18 Benhadad zei: "Grijp ze levend! Het maakt me niet uit of ze vrede of oorlog willen." 19 Intussen waren eerst de jonge mannen uit de stad gekomen, gevolgd door het leger. 20 Dat hele leger begon Arameeërs te doden, zodat de Arameeërs vluchtten. Israël achtervolgde hen.

Maar koning Benhadad ontsnapte op zijn paard, samen met een aantal ruiters. 21 De koning van Israël doodde de paarden en vernielde de strijdwagens van de Arameeërs. Ook werden er veel Arameeërs gedood. 22 Toen kwam de profeet naar de koning van Israël en zei tegen hem: "Wees vastberaden, koning Achab, en denk goed na wat u nu moet doen. Want volgend voorjaar zal de koning van Aram terugkomen."

De tweede aanval van de koning van Aram

23 De legeraanvoerders van de koning van Aram zeiden tegen hem: "Israëls goden zijn berggoden. Daarom zijn zij sterker dan wij. Maar als we in de vlakte tegen hen strijden, zullen wíj sterker zijn. 24 Dit moet u doen: vervang de koningen door de bestuurders van de verschillende gebieden. 25 Verder moet u een leger verzamelen dat net zo groot is als het leger dat nu is gedood, met evenveel paarden en evenveel strijdwagens. Als we daarmee in de vlakte tegen hen strijden, zullen wij sterker zijn dan zij." Koning Benhadad deed wat ze hem hadden aangeraden.

26 Het volgende voorjaar verzamelde koning Benhadad de mannen van Aram. Hij trok met dat leger naar Afek om daar tegen Israël te strijden. 27 De Israëlieten werden ook verzameld. Ze sloegen eten in en trokken het leger van Aram tegemoet. Het leger van Israël was niet veel groter dan twee kudden geiten, maar het leger van de Arameeërs vulde de hele vlakte.

28 De profeet ging naar de koning van Israël en zei: "Dit zegt de Heer: De Arameeërs hebben gezegd: 'De Heer is een berggod en geen God van de vlakte.' Daarom zal Ik u de overwinning over dit enorme leger geven. Dan zult u toegeven dat Ik de Heer ben." 29 Zes dagen lang stonden de legers tegenover elkaar. Op de zevende dag barstte de strijd los. En de Israëlieten versloegen de Arameeërs. Ze doodden op één dag 100.000 mannen te voet. 30 De rest van de Arameeërs vluchtte naar de stad Afek. Maar de stadsmuur stortte in en viel op de 27.000 mannen die waren overgebleven.

Ook koning Benhadad was naar Afek gevlucht. Hij vluchtte van de ene kamer naar de andere voor de mannen van Israël. 31 Toen zeiden zijn mannen tegen hem: "We hebben gehoord dat de koningen van Israël genade hebben met hun vijanden. Laten we in rouwkleren en met een koord om ons hoofd naar de koning van Israël gaan. Misschien zal hij u in leven laten." 32 Toen gingen ze in rouwkleren en met een koord om hun hoofd naar de koning van Israël. Ze zeiden tegen hem: "Uw dienaar Benhadad vraagt u om zijn leven te sparen." Toen zei koning Achab: "Leeft hij dan nog? Hij is mijn vriend!" 33 De mannen vonden dat een goed teken, en zeiden haastig: "Ja, uw vriend Benhadad leeft nog." Toen zei hij: "Ga hem halen." Toen Benhadad naar hem toe kwam, liet koning Achab hem bij zich op de wagen klimmen. 34 Benhadad zei tegen hem: "Ik zal u de steden teruggeven die mijn voorvader van uw voorvader heeft veroverd. Verder mag u handel komen drijven in Damaskus, net zoals mijn vader handel mocht drijven in Samaria." Achab zei: "Met zo'n verbond wil ik u wel laten gaan." Zo sloot Achab een verbond met Benhadad en liet hem gaan.

God straft koning Achab

35 Eén van de profeten zei tegen de man die bij hem was: "Geef me een klap!" Hij moest dat van de Heer zeggen. Maar de man wilde niet. 36 Toen zei hij tegen hem: "Omdat je de Heer niet hebt gehoorzaamd, zul je door een leeuw worden gedood als je hier bent vertrokken." Toen de man vertrok, werd hij door een leeuw gedood.

37 De profeet ging naar een andere man en zei tegen hem: "Geef me een klap!" De man sloeg hem zó hard, dat de profeet gewond raakte. 38 Toen ging de profeet langs de weg op de koning staan wachten. Hij had een verband om zijn hoofd gedaan, zodat hij niet te herkennen was. 39 Toen de koning voorbij kwam, riep hij naar de koning: "Tijdens de strijd kwam iemand een gevangene bij me brengen. Hij zei tegen mij: 'Bewaak deze man. Als hij wegloopt, zul jij in zijn plaats worden gedood, of je moet een talent (30 kilo) zilver betalen.' 40 Maar toen ik links en rechts bezig was, is de man verdwenen." De koning van Israël antwoordde hem: "Dat is dan je eigen schuld: je moet betalen. Je hebt het zelf gezegd." 41 Toen haalde de profeet snel het verband van zijn hoofd. De koning van Israël herkende hem als één van de profeten. 42 De profeet zei tegen de koning: "Dit zegt de Heer: U heeft de man die Ik wilde doden, laten gaan. Daarom zult u in zijn plaats worden gedood. En úw volk zal worden gedood in plaats van zíjn volk." 43 De koning van Israël ging boos en geïrriteerd terug naar zijn paleis in Samaria.

De wijngaard van Nabot

21 Hierna gebeurde het volgende. Er was een man uit Jizreël die Nabot heette. Hij had een wijngaard naast het paleis van koning Achab in Samaria. Op een keer zei Achab tegen Nabot: "Wil je mij je wijngaard geven? Dan maak ik er een groententuin van. Want hij ligt vlak naast mijn paleis. Ik zal je er een betere wijngaard voor in de plaats geven. Of als je dat liever hebt, zal ik je er geld voor geven." Maar Nabot zei tegen Achab: "Nee, dat kan ik niet doen. Want die wijngaard is een deel van de grond die we altijd van vader op zoon hebben geërfd." Achab kwam boos en geïrriteerd thuis, omdat Nabot hem de wijngaard niet wilde geven. Hij ging op zijn bed liggen met zijn gezicht naar de muur, en wilde niets eten.

Zijn vrouw Izebel kwam bij hem en vroeg: "Waarom ben je zo boos en wil je niets eten?" Achab antwoordde: "Ik heb Nabot uit Jizreël om zijn wijngaard gevraagd. Ik heb gezegd dat ik hem er een andere wijngaard voor wil geven, of ervoor wil betalen. Maar Nabot wil niet." Toen zei Izebel: "Ben jij nou de koning van Israël? Jij hebt toch zeker de macht? Sta op, eet en wees vrolijk. Ik zal er wel voor zorgen dat je de wijngaard van Nabot krijgt." Ze schreef brieven met Achabs naam eronder, verzegelde die met zijn zegelring en stuurde ze aan de leiders en belangrijke mannen van Nabots stad. In die brieven had ze geschreven: "Houd een godsdienstige bijeenkomst en geef Nabot een ereplaats. 10 Zoek een paar schurken uit en zorg ervoor dat zij hem dan beschuldigen van ontrouw aan God en aan de koning. Sleep Nabot dan de stad uit en gooi hem met stenen dood."

11 De leiders en de belangrijke mannen van Nabots stad deden wat Izebel hun in de brieven had bevolen. 12 Ze organiseerden een godsdienstige bijeenkomst en gaven Nabot een ereplaats. 13 Toen kwamen er twee schurken naar voren die hem begonnen te beschuldigen. Ze gingen tegenover hem staan en zeiden waar iedereen bij was: "Nabot is ontrouw geworden aan God en aan de koning." Toen sleurden ze hem de stad uit en gooiden hem met stenen dood. 14 Daarna stuurden ze aan Izebel de boodschap: "Nabot is dood." 15 Toen Izebel dat hoorde, zei ze tegen Achab: "Sta op en neem de wijngaard die Nabot je niet wilde verkopen. Want Nabot leeft niet meer, hij is dood." 16 Zodra Achab hoorde dat Nabot dood was, ging hij naar de wijngaard van Nabot en nam die voor zichzelf.

Elia wordt door de Heer naar Achab gestuurd

17 Toen zei de Heer tegen Elia uit Tisbe: 18 "Ga naar koning Achab in Samaria. Hij is in de wijngaard van Nabot. Hij heeft die voor zichzelf genomen. 19 Zeg tegen hem: 'Eerst iemand vermoorden en dan zijn land in bezit nemen? Dit zegt Heer: Op de plaats waar de honden het bloed van Nabot hebben opgelikt, zullen ze ook uw bloed oplikken.' "

20 Toen Achab Elia zag, zei hij: "Zo, vijand, kom je me weer eens opzoeken?" Elia antwoordde: "Ik kom u opzoeken, omdat u echt helemaal niet wil leven zoals de Heer het wil. 21 Nu zegt de Heer: 'Ik zal ervoor zorgen dat het slecht met u zal aflopen. En Ik zal alle mannen van uw familie vernietigen, van hoog tot laag. 22 Met uw familie zal hetzelfde gebeuren als met de familie van koning Jerobeam en de familie van koning Baësa. Want u heeft Mij woedend gemaakt en u heeft ervoor gezorgd dat Israël ongehoorzaam aan Mij werd.' 23 Over Izebel heeft de Heer gezegd: 'De honden zullen haar opeten bij de muur van Jizreël.'[a] 24 De mannen van uw familie die in de stad worden gedood, zullen door de honden worden opgegeten. En de mannen die op het veld worden gedood, zullen door de vogels worden opgegeten."

25 Er is nooit meer iemand geweest die zo slecht leefde als Achab: hij deed echt alles wat de Heer slecht vindt. Zijn vrouw Izebel had hem daartoe opgestookt. 26 Het was heel vreselijk hoe hij de afgoden diende. Hij diende hen op dezelfde manier als de Amorieten hadden gedaan die door de Heer voor de Israëlieten uit het land waren weggejaagd.

27 Zodra Achab hoorde wat Elia zei, scheurde hij zijn kleren als teken van verdriet, deed rouwkleren aan en at niet. Hij sliep zelfs in zijn rouwkleren en liep met langzame stappen. 28 Toen zei de Heer tegen Elia: 29 "Heb je gezien dat Achab Mij heeft laten zien dat hij echt spijt heeft? Daarom zal Ik zijn familie niet doden zolang hij zelf nog leeft. Maar als zijn zoon koning is geworden, zal gebeuren wat Ik heb gezegd."

Footnotes

  1. 1 Koningen 21:23 Dit is precies zo gebeurd als de Heer het gezegd had. Lees 2 Koningen 9:30-37.

Ben-Hadad Attacks Samaria

20 Now Ben-Hadad(A) king of Aram mustered his entire army. Accompanied by thirty-two kings with their horses and chariots, he went up and besieged Samaria(B) and attacked it. He sent messengers into the city to Ahab king of Israel, saying, “This is what Ben-Hadad says: ‘Your silver and gold are mine, and the best of your wives and children are mine.’”

The king of Israel answered, “Just as you say, my lord the king. I and all I have are yours.”

The messengers came again and said, “This is what Ben-Hadad says: ‘I sent to demand your silver and gold, your wives and your children. But about this time tomorrow I am going to send my officials to search your palace and the houses of your officials. They will seize everything you value and carry it away.’”

The king of Israel summoned all the elders(C) of the land and said to them, “See how this man is looking for trouble!(D) When he sent for my wives and my children, my silver and my gold, I did not refuse him.”

The elders and the people all answered, “Don’t listen to him or agree to his demands.”

So he replied to Ben-Hadad’s messengers, “Tell my lord the king, ‘Your servant will do all you demanded the first time, but this demand I cannot meet.’” They left and took the answer back to Ben-Hadad.

10 Then Ben-Hadad sent another message to Ahab: “May the gods deal with me, be it ever so severely, if enough dust(E) remains in Samaria to give each of my men a handful.”

11 The king of Israel answered, “Tell him: ‘One who puts on his armor should not boast(F) like one who takes it off.’”

12 Ben-Hadad heard this message while he and the kings were drinking(G) in their tents,[a] and he ordered his men: “Prepare to attack.” So they prepared to attack the city.

Ahab Defeats Ben-Hadad

13 Meanwhile a prophet(H) came to Ahab king of Israel and announced, “This is what the Lord says: ‘Do you see this vast army? I will give it into your hand today, and then you will know(I) that I am the Lord.’”

14 “But who will do this?” asked Ahab.

The prophet replied, “This is what the Lord says: ‘The junior officers under the provincial commanders will do it.’”

“And who will start(J) the battle?” he asked.

The prophet answered, “You will.”

15 So Ahab summoned the 232 junior officers under the provincial commanders. Then he assembled the rest of the Israelites, 7,000 in all. 16 They set out at noon while Ben-Hadad and the 32 kings allied with him were in their tents getting drunk.(K) 17 The junior officers under the provincial commanders went out first.

Now Ben-Hadad had dispatched scouts, who reported, “Men are advancing from Samaria.”

18 He said, “If they have come out for peace, take them alive; if they have come out for war, take them alive.”

19 The junior officers under the provincial commanders marched out of the city with the army behind them 20 and each one struck down his opponent. At that, the Arameans fled, with the Israelites in pursuit. But Ben-Hadad king of Aram escaped on horseback with some of his horsemen. 21 The king of Israel advanced and overpowered the horses and chariots and inflicted heavy losses on the Arameans.

22 Afterward, the prophet(L) came to the king of Israel and said, “Strengthen your position and see what must be done, because next spring(M) the king of Aram will attack you again.”

23 Meanwhile, the officials of the king of Aram advised him, “Their gods are gods(N) of the hills. That is why they were too strong for us. But if we fight them on the plains, surely we will be stronger than they. 24 Do this: Remove all the kings from their commands and replace them with other officers. 25 You must also raise an army like the one you lost—horse for horse and chariot for chariot—so we can fight Israel on the plains. Then surely we will be stronger than they.” He agreed with them and acted accordingly.

26 The next spring(O) Ben-Hadad mustered the Arameans and went up to Aphek(P) to fight against Israel. 27 When the Israelites were also mustered and given provisions, they marched out to meet them. The Israelites camped opposite them like two small flocks of goats, while the Arameans covered the countryside.(Q)

28 The man of God came up and told the king of Israel, “This is what the Lord says: ‘Because the Arameans think the Lord is a god of the hills and not a god(R) of the valleys, I will deliver this vast army into your hands, and you will know(S) that I am the Lord.’”

29 For seven days they camped opposite each other, and on the seventh day the battle was joined. The Israelites inflicted a hundred thousand casualties on the Aramean foot soldiers in one day. 30 The rest of them escaped to the city of Aphek,(T) where the wall collapsed(U) on twenty-seven thousand of them. And Ben-Hadad fled to the city and hid(V) in an inner room.

31 His officials said to him, “Look, we have heard that the kings of Israel are merciful.(W) Let us go to the king of Israel with sackcloth(X) around our waists and ropes around our heads. Perhaps he will spare your life.”

32 Wearing sackcloth around their waists and ropes around their heads, they went to the king of Israel and said, “Your servant Ben-Hadad says: ‘Please let me live.’”

The king answered, “Is he still alive? He is my brother.”

33 The men took this as a good sign and were quick to pick up his word. “Yes, your brother Ben-Hadad!” they said.

“Go and get him,” the king said. When Ben-Hadad came out, Ahab had him come up into his chariot.

34 “I will return the cities(Y) my father took from your father,” Ben-Hadad(Z) offered. “You may set up your own market areas(AA) in Damascus,(AB) as my father did in Samaria.”

Ahab said, “On the basis of a treaty(AC) I will set you free.” So he made a treaty with him, and let him go.

A Prophet Condemns Ahab

35 By the word of the Lord one of the company of the prophets(AD) said to his companion, “Strike me with your weapon,” but he refused.(AE)

36 So the prophet said, “Because you have not obeyed the Lord, as soon as you leave me a lion(AF) will kill you.” And after the man went away, a lion found him and killed him.

37 The prophet found another man and said, “Strike me, please.” So the man struck him and wounded him. 38 Then the prophet went and stood by the road waiting for the king. He disguised himself with his headband down over his eyes. 39 As the king passed by, the prophet called out to him, “Your servant went into the thick of the battle, and someone came to me with a captive and said, ‘Guard this man. If he is missing, it will be your life for his life,(AG) or you must pay a talent[b] of silver.’ 40 While your servant was busy here and there, the man disappeared.”

“That is your sentence,”(AH) the king of Israel said. “You have pronounced it yourself.”

41 Then the prophet quickly removed the headband from his eyes, and the king of Israel recognized him as one of the prophets. 42 He said to the king, “This is what the Lord says: ‘You(AI) have set free a man I had determined should die.[c](AJ) Therefore it is your life for his life,(AK) your people for his people.’” 43 Sullen and angry,(AL) the king of Israel went to his palace in Samaria.

Naboth’s Vineyard

21 Some time later there was an incident involving a vineyard belonging to Naboth(AM) the Jezreelite. The vineyard was in Jezreel,(AN) close to the palace of Ahab king of Samaria. Ahab said to Naboth, “Let me have your vineyard to use for a vegetable garden, since it is close to my palace. In exchange I will give you a better vineyard or, if you prefer, I will pay you whatever it is worth.”

But Naboth replied, “The Lord forbid that I should give you the inheritance(AO) of my ancestors.”

So Ahab went home, sullen and angry(AP) because Naboth the Jezreelite had said, “I will not give you the inheritance of my ancestors.” He lay on his bed sulking and refused(AQ) to eat.

His wife Jezebel came in and asked him, “Why are you so sullen? Why won’t you eat?”

He answered her, “Because I said to Naboth the Jezreelite, ‘Sell me your vineyard; or if you prefer, I will give you another vineyard in its place.’ But he said, ‘I will not give you my vineyard.’”

Jezebel his wife said, “Is this how you act as king over Israel? Get up and eat! Cheer up. I’ll get you the vineyard(AR) of Naboth the Jezreelite.”

So she wrote letters(AS) in Ahab’s name, placed his seal(AT) on them, and sent them to the elders and nobles who lived in Naboth’s city with him. In those letters she wrote:

“Proclaim a day of fasting and seat Naboth in a prominent place among the people. 10 But seat two scoundrels(AU) opposite him and have them bring charges that he has cursed(AV) both God and the king. Then take him out and stone him to death.”

11 So the elders and nobles who lived in Naboth’s city did as Jezebel directed in the letters she had written to them. 12 They proclaimed a fast(AW) and seated Naboth in a prominent place among the people. 13 Then two scoundrels came and sat opposite him and brought charges against Naboth before the people, saying, “Naboth has cursed both God and the king.” So they took him outside the city and stoned him to death.(AX) 14 Then they sent word to Jezebel: “Naboth has been stoned to death.”

15 As soon as Jezebel heard that Naboth had been stoned to death, she said to Ahab, “Get up and take possession of the vineyard(AY) of Naboth the Jezreelite that he refused to sell you. He is no longer alive, but dead.” 16 When Ahab heard that Naboth was dead, he got up and went down to take possession of Naboth’s vineyard.

17 Then the word of the Lord came to Elijah the Tishbite: 18 “Go down to meet Ahab king of Israel, who rules in Samaria. He is now in Naboth’s vineyard, where he has gone to take possession of it. 19 Say to him, ‘This is what the Lord says: Have you not murdered a man and seized his property?’(AZ) Then say to him, ‘This is what the Lord says: In the place where dogs licked up Naboth’s blood,(BA) dogs(BB) will lick up your blood—yes, yours!’”

20 Ahab said to Elijah, “So you have found me, my enemy!”(BC)

“I have found you,” he answered, “because you have sold(BD) yourself to do evil in the eyes of the Lord. 21 He says, ‘I am going to bring disaster on you. I will wipe out your descendants and cut off from Ahab every last male(BE) in Israel—slave or free.[d](BF) 22 I will make your house(BG) like that of Jeroboam son of Nebat and that of Baasha son of Ahijah, because you have aroused my anger and have caused Israel to sin.’(BH)

23 “And also concerning Jezebel the Lord says: ‘Dogs(BI) will devour Jezebel by the wall of[e] Jezreel.’

24 “Dogs(BJ) will eat those belonging to Ahab who die in the city, and the birds(BK) will feed on those who die in the country.”

25 (There was never(BL) anyone like Ahab, who sold himself to do evil in the eyes of the Lord, urged on by Jezebel his wife. 26 He behaved in the vilest manner by going after idols, like the Amorites(BM) the Lord drove out before Israel.)

27 When Ahab heard these words, he tore his clothes, put on sackcloth(BN) and fasted. He lay in sackcloth and went around meekly.(BO)

28 Then the word of the Lord came to Elijah the Tishbite: 29 “Have you noticed how Ahab has humbled himself before me? Because he has humbled(BP) himself, I will not bring this disaster in his day,(BQ) but I will bring it on his house in the days of his son.”(BR)

Footnotes

  1. 1 Kings 20:12 Or in Sukkoth; also in verse 16
  2. 1 Kings 20:39 That is, about 75 pounds or about 34 kilograms
  3. 1 Kings 20:42 The Hebrew term refers to the irrevocable giving over of things or persons to the Lord, often by totally destroying them.
  4. 1 Kings 21:21 Or Israel—every ruler or leader
  5. 1 Kings 21:23 Most Hebrew manuscripts; a few Hebrew manuscripts, Vulgate and Syriac (see also 2 Kings 9:26) the plot of ground at