Add parallel Print Page Options

De wijngaard van Naboth

21 Naboth, een man uit Jizreël, bezat een wijngaard aan de buitenkant van de stad, vlakbij Achabs buitenpaleis. Op een dag vroeg de koning hem of hij de wijngaard niet wilde verkopen. ‘Ik zou er graag een moestuin van willen maken,’ legde de koning uit, ‘omdat hij zo dicht naast het paleis ligt.’ Hij bood aan met contant geld te betalen of, als Naboth dat liever had, hem een beter stuk grond in ruil te geven. Maar Naboth antwoordde: ‘De Here verhoede dat ik dit stuk grond dat ik van mijn vader geërfd heb, verkoop. Het is al tijdenlang in het bezit van mijn familie.’ Achab ging kwaad en teleurgesteld terug naar zijn paleis. Hij weigerde iets te eten en ging op bed liggen met zijn gezicht naar de muur. ‘Wat is er toch aan de hand?’ vroeg zijn vrouw Izébel hem. ‘Waarom eet je niet? Hoe kom je zo nukkig en boos?’ ‘Ik heb Naboth gevraagd of hij mij zijn wijngaard wil verkopen of wil ruilen voor een ander stuk grond, maar hij weigert,’ vertelde Achab. ‘Ben jij nu de koning van Israël of hoe zit dat?’ wilde Izébel van hem weten. ‘Sta op, eet wat en maak je geen zorgen meer. Ik zal zorgen dat je Naboths wijngaard krijgt.’

Zij schreef enkele brieven namens Achab, sloot ze met zijn zegel en stuurde ze naar de stadsbestuurders van Jizreël, waar Naboth woonde. In de brief beval zij: ‘Roep de burgers bijeen om te vasten en te bidden. Haal Naboth naar voren 10 en zorg dat twee nietsnutten tegen hem getuigen en hem beschuldigen van het vervloeken van God en de koning. Breng hem daarna buiten de stad en stenig hem, zodat hij sterft.’

11 De stadsbestuurders en de aanzienlijkste mannen in Naboths woonplaats deden wat Izébel in haar brieven van hen had gevraagd. 12 Zij belegden een samenkomst en sleurden Naboth voor de rechtbank. 13 Twee gewetenloze mannen beschuldigden hem ervan God en de koning te hebben vervloekt. Daarop werd hij buiten de stad gebracht en met stenen doodgegooid. 14 De stadsbestuurders stuurden Izébel daarna de boodschap dat Naboth dood was. 15 Toen Izébel het nieuws had vernomen, zei zij tegen Achab: ‘Herinner jij je die wijngaard nog die Naboth niet wilde verkopen? Wel, je kunt hem op dit moment krijgen. Naboth is dood.’ 16 Achab ging naar de wijngaard om die in bezit te nemen.

17 Maar de Here zei tegen Elia: 18 ‘Ga naar Samaria en zoek koning Achab op. Hij is te vinden bij de wijngaard van Naboth, want die wil hij in bezit nemen. 19 Geef hem de volgende boodschap van Mij door: “Is het vermoorden van Naboth nog niet erg genoeg? Moet u hem ook nog beroven? Omdat u dit hebt gedaan, zullen de honden uw bloed oplikken, net zoals zij Naboths bloed hebben opgelikt.” ’ 20 ‘Dus mijn vijand heeft mij gevonden,’ riep Achab Elia toe. ‘Ja,’ antwoordde Elia, ‘ik ben hier gekomen om Gods vloek over u uit te spreken, omdat u alleen nog maar doet wat kwaad is in de ogen van de Here. 21 De Here gaat een ramp over u brengen en zal u uitroeien, geen van uw mannelijke nakomelingen, van hoog tot laag, zal het overleven. 22 Hij gaat uw familie vernietigen, net zoals dat gebeurde met de families van koning Jerobeam en koning Baësa. U hebt zijn toorn opgewekt en heel Israël aangevoerd bij het zondigen. 23 De Here heeft ook gezegd dat de honden van Jizreël uw vrouw Izébel zullen verscheuren bij de stadsmuur. 24 De leden van uw familie die in de stad sterven, zullen door honden worden opgegeten en de gieren zullen zich storten op hen die op het land sterven.’ 25 Niemand anders had zich zo volledig aan de zonde overgegeven als Achab, want zijn vrouw Izébel moedigde hem voortdurend aan tot allerlei goddeloze dingen. 26 Hij was vooral schuldig omdat hij, net als de Amorieten, afgoden diende. En dat volk had de Here nu juist het land uitgejaagd om ruimte te maken voor zijn volk Israël.

27 Toen Achab deze profetieën hoorde, scheurde hij zijn kleren, trok vodden aan, vastte, sliep in dezelfde vodden en liep rond als een toonbeeld van vernedering. 28 Elia kreeg daarop een andere boodschap van de Here: 29 ‘Ziet u hoe Achab zich voor Mij heeft vernederd? Omdat hij dat heeft gedaan, zal Ik wat Ik heb beloofd, pas na zijn dood doen. Tijdens het leven van zijn zoon zal ik deze ramp over zijn familie brengen.’

Josafat en Achab

22 Drie jaar lang werd er geen oorlog gevoerd tussen Syrië en Israël. Maar in het derde jaar, terwijl koning Josafat van Juda koning Achab van Israël een bezoek bracht, zei Achab tegen zijn hovelingen: ‘Beseft u wel dat de Syriërs nog steeds onze stad Ramot in Gilead bezet houden? En wij zitten hier stil zonder er iets aan te doen!’ Hij wendde zich tot Josafat en vroeg hem: ‘Wilt u met uw leger met mij mee optrekken om Ramot in Gilead te heroveren?’ En koning Josafat van Juda antwoordde direct: ‘Maar natuurlijk. U en ik zijn broeders, mijn hele leger en al mijn paarden staan tot uw beschikking.

Maar,’ voegde hij eraan toe, ‘we zouden het eerst aan de Here moeten vragen, dan weten we wat Hij wil dat wij doen.’ Koning Achab riep toen vierhonderd profeten bij zich en vroeg hun: ‘Zal ik Ramot in Gilead aanvallen of niet?’ En zij antwoordden eenstemmig: ‘Ja, ga uw gang maar. God zal u helpen de stad te veroveren.’ Maar Josafat vroeg: ‘Is er geen profeet van de Here hier? Ik zou het hem eigenlijk ook nog wel willen vragen.’ ‘Ja, er is er wel één,’ antwoordde koning Achab, ‘maar ik haat hem, want hij komt nooit eens met goede profetieën. Hij heeft altijd wel iets onheilspellends te vertellen. Hij heet Micha en is een zoon van Jimla.’ ‘Zo moet u niet praten,’ vond Josafat. Dus riep Achab een van zijn dienaren en beval hem snel Micha te halen. 10 Ondertussen gingen de heidense profeten gewoon door met profeteren voor de twee koningen, die in hun koninklijke gewaden op twee tronen zaten. Deze stonden op een dorsvloer vlakbij de stadspoort. 11 Een van de profeten, Zedekia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren horens gemaakt en verklaarde: ‘De Here belooft dat u de Syriërs met deze horens zult opdrijven tot zij vernietigd zijn.’ 12 Alle anderen stemden daarmee in. ‘Val Ramot in Gilead maar aan,’ zeiden zij, ‘want de Here zal u de overwinning bezorgen!’

13 De boodschapper die Micha ophaalde, zei onderweg tegen hem: ‘De profeten hebben de koning zonder uitzondering een gunstig advies uitgebracht. Sluit u daarom bij hen aan en geef net als zij een gunstig advies.’ 14 Maar Micha zei tegen hem: ‘Ik zweer dat ik alleen dat zal zeggen wat de Here mij opdraagt.’ 15 Toen hij was aangekomen, vroeg de koning hem: ‘Micha, moeten wij Ramot in Gilead aanvallen of niet?’ ‘Ga gerust uw gang,’ zei Micha hem. ‘U zult een grote overwinning behalen, want de Here zal ervoor zorgen dat u de stad verovert!’ 16 ‘Hoe vaak moet ik u nog vertellen dat u alleen moet vertellen wat de Here u opdraagt?’ zei de koning streng. 17 Micha zei: ‘Ik zag alle Israëlieten verspreid op de bergen dwalen, als schapen zonder herder. En de Here zei: “Hun koning is dood, stuur hen naar huis.” ’ 18 Zich naar Josafat kerend, zei Achab klagend: ‘Heb ik u niet gezegd dat het zo zou gaan? Hij brengt me nooit eens goed nieuws. Het is altijd slecht.’

19 Micha sprak opnieuw en zei: ‘Luister naar wat de Here verder nog te zeggen heeft. Ik zag de Here op een troon zitten en de hemelse legers stonden om Hem heen. 20,21 Toen zei de Here: “Wie zal Achab verleiden naar Ramot in Gilead te trekken en daar te sterven?” Er werden verschillende voorstellen gedaan tot plotseling een geest naar voren kwam en zei: “Ik zal het doen.” 22 “Hoe?” vroeg de Here. Hij antwoordde: “Ik zal een liegende geest in de monden van al zijn profeten zijn.” En de Here zei: “Zo zal het gebeuren, u zult erin slagen. Ga uw gang maar.” 23 Begrijpt u het niet? De Here heeft een leugenachtige geest in de monden van al deze profeten gelegd, maar het belangrijkste is dat de Here heeft besloten een ramp over u te brengen.’ 24 Zedekia, de zoon van Kenaäna, liep naar Micha toe en gaf hem een klap in het gezicht. ‘Sinds wanneer liet de Geest van de Here mij in de steek en sprak Hij tegen u?’ wilde hij weten. 25 En Micha antwoordde: ‘Daar komt u nog wel achter als u zich op een dag in een kamer zult hebben verstopt.’

26,27 Toen gaf koning Achab bevel Micha gevangen te nemen. ‘Breng hem naar Amon, de bestuurder van de stad, en naar mijn zoon Joas en zeg tegen hen: “De koning zegt dat deze man moet worden opgesloten. Geef hem alleen water en brood—net genoeg om hem in leven te houden—tot ik in vrede terugkeer!” ’ 28 ‘Als u in vrede terugkeert,’ merkte Micha op, ‘zal blijken dat de Here niet door mij heeft gesproken.’ Hij draaide zich om naar al de mensen die daar stonden te luisteren en zei: ‘Onthoud goed wat ik heb gezegd.’ 29 Zo leidden koning Achab van Israël en koning Josafat van Juda hun legers naar Ramot in Gilead. 30 Achab zei tegen Josafat: ‘U kunt uw koninklijke gewaad dragen, maar ik niet.’ En Achab ging vermomd de strijd in. Hij droeg het uniform van een gewone soldaat. 31 De koning van Syrië had namelijk zijn tweeëndertig strijdwagenleiders bevolen alleen te strijden tegen de koning van Israël en tegen niemand anders. 32,33 Toen zij koning Josafat zagen in zijn koninklijke gewaden, dachten zij: ‘Die moeten we hebben.’ Zij brachten hun wagens in aanvalspositie en gingen op hem af. Maar toen Josafat om hulp schreeuwde en zij merkten dat hij niet de koning van Israël was, lieten zij hem met rust. 34 Een van de Syrische strijders schoot zonder een bepaald doel te hebben een pijl af en raakte koning Achab precies tussen twee delen van zijn wapenrusting. ‘Breng mij van het slagveld, ik ben zwaar gewond,’ steunde de koning tegen zijn wagenmenner. 35 De strijd werd in de loop van de dag steeds heviger en koning Achab hield zich rechtop staande in zijn strijdwagen, terwijl het bloed uit zijn wond op de bodem van zijn wagen bleef druppelen. Tegen de avond bezweek hij ten slotte. 36,37 Toen de zon daalde, werd er overal geroepen: ‘De strijd is voorbij, ga terug naar huis. De koning is dood.’ Zijn lichaam werd meegenomen naar Samaria en daar begraven. 38 Toen zijn strijdwagen bij de vijver in Samaria werd afgewassen, op dezelfde plek waar ook de prostituees zich wasten, kwamen de honden erop af en likten het bloed van de koning op, precies zoals de Here had gezegd.

39 De rest van Achabs geschiedenis—ook het verhaal over het ivoren paleis en al de steden die hij bouwde—staat beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël. 40 Zo werd Achab bij zijn voorouders begraven en volgde zijn zoon Ahazia hem op als koning van Israël. 41 Josafat, de zoon van Asa, werd koning over Juda in het vierde regeringsjaar van koning Achab van Israël. 42 Josafat was vijfendertig jaar toen hij de troon besteeg en regeerde vijfentwintig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder was Azuba, een dochter van Silhi. 43,44 Evenals zijn vader Asa gehoorzaamde hij de Here in alles, behalve in één ding: hij verwoestte de tempels in de heuvels niet en daarom bleven zijn onderdanen daar offers en reukwerk verbranden. 45 Bovendien sloot hij vrede met koning Achab van Israël.

46 De overige daden van Josafat, zijn moed en zijn oorlogen, zijn beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. 47 Josafat heeft ook iedereen die na de tijd van zijn vader Asa nog tempelprostitutie bedreef, uit het land verjaagd. 48 In die tijd had Edom geen koning, maar slechts een stadhouder. 49 Koning Josafat bouwde in Tarsis grote vrachtschepen om daarmee in Ofir goud te halen. Zij kwamen echter nooit aan, want zij leden schipbreuk bij Esjon-Geber. 50 Daarna had Ahazia, de zoon en opvolger van koning Achab, Josafat voorgesteld bij een volgende keer zijn mannen mee te laten gaan, maar Josafat had dat aanbod van de hand gewezen. 51 Na zijn dood werd koning Josafat begraven bij zijn voorouders in Jeruzalem, de stad van zijn voorvader David. Zijn zoon Joram volgde hem op.

52 In het zeventiende regeringsjaar van koning Josafat van Juda, werd Achabs zoon Ahazia koning over Israël in Samaria. Hij bleef dat twee jaar. 53,54 Hij was echter een slechte koning, want hij trad in de voetsporen van zijn ouders en Jerobeam, die Israël hadden aangevoerd in het aanbidden van Baäl. Op die manier beledigde Ahazia de Here, de God van Israël en wekte hij zijn toorn op.

De wijngaard van Nabot

21 Hierna gebeurde het volgende. Er was een man uit Jizreël die Nabot heette. Hij had een wijngaard naast het paleis van koning Achab in Samaria. Op een keer zei Achab tegen Nabot: "Wil je mij je wijngaard geven? Dan maak ik er een groententuin van. Want hij ligt vlak naast mijn paleis. Ik zal je er een betere wijngaard voor in de plaats geven. Of als je dat liever hebt, zal ik je er geld voor geven." Maar Nabot zei tegen Achab: "Nee, dat kan ik niet doen. Want die wijngaard is een deel van de grond die we altijd van vader op zoon hebben geërfd." Achab kwam boos en geïrriteerd thuis, omdat Nabot hem de wijngaard niet wilde geven. Hij ging op zijn bed liggen met zijn gezicht naar de muur, en wilde niets eten.

Zijn vrouw Izebel kwam bij hem en vroeg: "Waarom ben je zo boos en wil je niets eten?" Achab antwoordde: "Ik heb Nabot uit Jizreël om zijn wijngaard gevraagd. Ik heb gezegd dat ik hem er een andere wijngaard voor wil geven, of ervoor wil betalen. Maar Nabot wil niet." Toen zei Izebel: "Ben jij nou de koning van Israël? Jij hebt toch zeker de macht? Sta op, eet en wees vrolijk. Ik zal er wel voor zorgen dat je de wijngaard van Nabot krijgt." Ze schreef brieven met Achabs naam eronder, verzegelde die met zijn zegelring en stuurde ze aan de leiders en belangrijke mannen van Nabots stad. In die brieven had ze geschreven: "Houd een godsdienstige bijeenkomst en geef Nabot een ereplaats. 10 Zoek een paar schurken uit en zorg ervoor dat zij hem dan beschuldigen van ontrouw aan God en aan de koning. Sleep Nabot dan de stad uit en gooi hem met stenen dood."

11 De leiders en de belangrijke mannen van Nabots stad deden wat Izebel hun in de brieven had bevolen. 12 Ze organiseerden een godsdienstige bijeenkomst en gaven Nabot een ereplaats. 13 Toen kwamen er twee schurken naar voren die hem begonnen te beschuldigen. Ze gingen tegenover hem staan en zeiden waar iedereen bij was: "Nabot is ontrouw geworden aan God en aan de koning." Toen sleurden ze hem de stad uit en gooiden hem met stenen dood. 14 Daarna stuurden ze aan Izebel de boodschap: "Nabot is dood." 15 Toen Izebel dat hoorde, zei ze tegen Achab: "Sta op en neem de wijngaard die Nabot je niet wilde verkopen. Want Nabot leeft niet meer, hij is dood." 16 Zodra Achab hoorde dat Nabot dood was, ging hij naar de wijngaard van Nabot en nam die voor zichzelf.

Elia wordt door de Heer naar Achab gestuurd

17 Toen zei de Heer tegen Elia uit Tisbe: 18 "Ga naar koning Achab in Samaria. Hij is in de wijngaard van Nabot. Hij heeft die voor zichzelf genomen. 19 Zeg tegen hem: 'Eerst iemand vermoorden en dan zijn land in bezit nemen? Dit zegt Heer: Op de plaats waar de honden het bloed van Nabot hebben opgelikt, zullen ze ook uw bloed oplikken.' "

20 Toen Achab Elia zag, zei hij: "Zo, vijand, kom je me weer eens opzoeken?" Elia antwoordde: "Ik kom u opzoeken, omdat u echt helemaal niet wil leven zoals de Heer het wil. 21 Nu zegt de Heer: 'Ik zal ervoor zorgen dat het slecht met u zal aflopen. En Ik zal alle mannen van uw familie vernietigen, van hoog tot laag. 22 Met uw familie zal hetzelfde gebeuren als met de familie van koning Jerobeam en de familie van koning Baësa. Want u heeft Mij woedend gemaakt en u heeft ervoor gezorgd dat Israël ongehoorzaam aan Mij werd.' 23 Over Izebel heeft de Heer gezegd: 'De honden zullen haar opeten bij de muur van Jizreël.'[a] 24 De mannen van uw familie die in de stad worden gedood, zullen door de honden worden opgegeten. En de mannen die op het veld worden gedood, zullen door de vogels worden opgegeten."

25 Er is nooit meer iemand geweest die zo slecht leefde als Achab: hij deed echt alles wat de Heer slecht vindt. Zijn vrouw Izebel had hem daartoe opgestookt. 26 Het was heel vreselijk hoe hij de afgoden diende. Hij diende hen op dezelfde manier als de Amorieten hadden gedaan die door de Heer voor de Israëlieten uit het land waren weggejaagd.

27 Zodra Achab hoorde wat Elia zei, scheurde hij zijn kleren als teken van verdriet, deed rouwkleren aan en at niet. Hij sliep zelfs in zijn rouwkleren en liep met langzame stappen. 28 Toen zei de Heer tegen Elia: 29 "Heb je gezien dat Achab Mij heeft laten zien dat hij echt spijt heeft? Daarom zal Ik zijn familie niet doden zolang hij zelf nog leeft. Maar als zijn zoon koning is geworden, zal gebeuren wat Ik heb gezegd."

Het plan van koning Achab en koning Josafat

22 Drie jaar lang was er geen oorlog tussen Aram en Israël. Drie jaar lang hadden de mensen rust. Maar in het derde jaar kwam koning Josafat van Juda op bezoek bij koning Achab van Israël. De koning van Israël had tegen zijn dienaren gezegd: "Weten jullie wel dat Ramot in Gilead eigenlijk van ons is? En wij hebben niet eens geprobeerd om het terug te veroveren op de koning van Aram!" Daarom vroeg hij koning Josafat: "Wilt u mij helpen om Ramot in Gilead veroveren?" Koning Josafat antwoordde: "Ik doe mee. Ik, mijn leger en mijn paarden staan voor u klaar. Maar vraag eerst de Heer om raad." Toen liet Achab ongeveer 400 profeten komen. Hij vroeg hun: "Zal ik naar Gilead gaan om Ramot te veroveren, of niet?" Ze zeiden: "Ga, want de Heer zal u de overwinning geven." Maar koning Josafat zei: "Er is toch nóg een profeet van de Heer? Laten we het ook aan hém vragen." Achab antwoordde: "Er is nog één man door wie we de Heer om raad kunnen vragen. Dat is Micha, de zoon van Jimla. Maar ik haat hem. Want hij profeteert over mij nooit iets goeds, maar alleen maar slechte dingen." Josafat zei: "Dat moet u niet zeggen!" Toen riep koning Achab een dienaar en zei: "Ga onmiddellijk Micha halen."

10 Koning Achab van Israël en koning Josafat van Juda zaten allebei op hun troon met hun koningsmantel om. Ze zaten op het plein bij de ingang van de poort van Samaria. De profeten stonden vóór hen te profeteren. 11 Zedekia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren horens gemaakt. Hij zei: "Dit zegt de Heer: U zal Aram stoten totdat u het heeft vernietigd." 12 En alle profeten profeteerden hetzelfde: "Ga naar Ramot in Gilead, want u zal het kunnen veroveren. De Heer zal u de overwinning geven."

Micha waarschuwt de koningen

13 De man die Micha was gaan halen, zei tegen Micha: "De profeten hebben allemaal tegen de koning gezegd dat hij Ramot zal veroveren. Zeg alsjeblieft hetzelfde als zij!" 14 Maar Micha zei: "Ik zweer bij de Heer dat ik alleen zal zeggen wat de Heer wil dat ik zeg." 15 Toen hij bij de koning kwam, vroeg de koning hem: "Micha, zullen wij naar Gilead gaan om Ramot te veroveren, of niet?" Hij antwoordde: "Ga, u zal het veroveren. De Heer zal u de overwinning geven." 16 Maar de koning zei tegen hem: "Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je me alleen de waarheid van de Heer zegt?" 17 Toen zei Micha: "Ik zag het hele leger van Israël over de bergen verspreid, als schapen die geen herder hebben. En de Heer zei: 'Deze mensen hebben geen heer. Laten ze allemaal weer in vrede naar huis gaan.' " 18 Toen zei Achab tegen Josafat: "Ik zei toch al dat hij over mij niets goeds profeteert, maar alleen maar slechte dingen?"

19 Micha zei: "Luister daarom naar wat de Heer zegt. Ik zag de Heer op zijn troon zitten. Het hele hemelse leger stond links en rechts van Hem. 20 De Heer zei: 'Wie zal Achab overhalen om naar Ramot in Gilead te gaan, zodat hij daar zal worden gedood?' En de één antwoordde dit en de ander dat. 21 Toen kwam er een geest naar voren, ging voor de Heer staan en zei: 'Ik zal naar hem toe gaan. Ik zal hem overhalen om erheen te gaan.' De Heer vroeg: 'Hoe ga je dat doen?' 22 Hij antwoordde: 'Ik zal een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten.' Toen zei de Heer: 'Ga, want het zal je lukken.' 23 De Heer heeft dus een leugengeest gegeven in de mond van al deze profeten van u. De Heer heeft besloten dat het slecht met u zal aflopen."

24 Zedekia stapte naar voren en gaf Micha een kaakslag. Hij zei: "Waarom zou de Geest van de Heer bij míj zijn weggegaan, maar wel door jóu spreken!" 25 Maar Micha zei: "Op de dag dat je van de ene kamer naar de andere vlucht om je te verbergen, zul je zien dat ik de waarheid heb gesproken." 26 Toen zei de koning van Israël: "Breng Micha naar Amon, de bestuurder van de stad, en prins Joas. 27 Zeg tegen hen: 'Dit zegt de koning: Zet deze man gevangen en geef hem alleen water en brood, totdat ik veilig thuiskom.' " 28 Maar Micha zei tegen hem: "Als u inderdaad veilig thuiskomt, heeft de Heer niet door mij gesproken." Verder zei hij: "Jullie hebben me allemaal gehoord!"

De derde aanval van Aram

29 Zo trokken de koning van Israël en de koning van Juda met hun legers naar Ramot in Gilead. 30 Koning Achab zei tegen koning Josafat: "Ik zal vermomd gaan en gewone kleren aantrekken. Maar u moet uw koningsmantel omhouden." Toen vermomde de koning van Israël zich, voordat de strijd begon. 31 De koning van Aram had tegen de 32 aanvoerders van zijn strijdwagens gezegd: "Het gaat erom de koning van Israël te doden. Dus niet de gewone soldaten of hun aanvoerders." 32 Zodra ze Josafat zagen, riepen ze: "Dat is vast de koning van Israël!" en wilden hem aanvallen. 33 Maar Josafat begon te roepen. Zodra ze begrepen dat hij niet de koning van Israël was, lieten ze hem met rust.

34 Maar één van de boogschutters schoot op goed geluk een pijl af. De pijl raakte de koning van Israël tussen de platen van zijn pantser. De koning zei tegen zijn wagenmenner: "Keer de wagen en breng mij uit de strijd. Want ik ben zwaar gewond." 35 Maar de strijd werd die dag heel erg hevig. Daarom werd de koning in zijn wagen overeind gehouden voor de strijd tegen de Arameeërs. Maar 's avonds stierf hij. Zijn strijdwagen stond vol met het bloed dat uit de wond was gestroomd. 36 Tegen zonsondergang klonk er een kreet door het leger: "Iedereen terug naar huis!"

37 Zo stierf de koning en hij werd dood naar Samaria gebracht. Daar werd hij begraven. 38 Toen ze de wagen schoonspoelden bij de vijver van Samaria, likten de honden zijn bloed op terwijl de hoeren zich bij de vijver stonden te wassen. Dat was precies wat de Heer had gezegd.

39 De rest van wat Achab allemaal heeft gedaan, het ivoren huis dat hij heeft gebouwd en alle steden die hij heeft gebouwd, staat allemaal opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël. 40 Achab stierf en zijn zoon Ahazia werd na hem koning van Israël.

Josafat, koning van Juda

41 Toen Achab vier jaar koning van Israël was, werd Josafat, de zoon van Asa, koning van Juda. 42 Josafat was 35 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 25 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba en was een dochter van Silchi. 43 Hij leefde op dezelfde manier als zijn vader Asa. Hij leefde zoals de Heer het wil. 44 Alleen liet hij de altaren van de afgoden niet afbreken. Het volk offerde daar nog steeds. 45 Josafat sloot vrede met de koning van Israël.

46 De rest van wat Josafat allemaal heeft gedaan,[b] met zijn dappere daden en de oorlogen die hij heeft gevoerd, staat allemaal opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. 47 En hij joeg de rest van de tempelhoeren die er nog waren uit de tijd van zijn vader Asa[c] weg uit het land. 48 Edom had in die tijd geen koning, maar een bestuurder. 49 Koning Josafat bouwde een vloot in Tarsis om in Ofir goud te gaan halen. Maar de schepen kwamen nooit in Ofir aan, want tijdens een storm zonken ze bij Ezeon-Geber. 50 Koning Ahazia, de zoon van Achab, had tegen koning Josafat gezegd: "Laat op uw schepen ook mannen van mij meegaan." Maar Josafat wilde dat niet. 51 Josafat stierf en werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David'. Zijn zoon Joram werd na hem koning van Juda.

Ahazia wordt koning van Israël

52 Toen Josafat 17 jaar koning van Juda was, werd Ahazia, de zoon van Achab, koning van Israël. Hij regeerde in Samaria twee jaar over Israël. 53 Hij leefde niet zoals de Heer het wil en deed dezelfde dingen als zijn vader en moeder. Want hij aanbad afgoden, net als koning Jerobeam, de zoon van Nebat. Net als hij maakte hij Israël ongehoorzaam aan God. 54 Hij aanbad en diende Baäl. Hij maakte de Heer, de God van Israël, kwaad, precies zoals zijn vader had gedaan.

Footnotes

  1. 1 Koningen 21:23 Dit is precies zo gebeurd als de Heer het gezegd had. Lees 2 Koningen 9:30-37.
  2. 1 Koningen 22:46 Lees ook 2 Kronieken 17 tot en met 20.
  3. 1 Koningen 22:47 Lees 1 Koningen 14:24 en 1 Koningen 15:12. Zijn vader Asa had kennelijk niet álle tempelhoeren weggejaagd.

Naboth’s Vineyard

21 Some time later there was an incident involving a vineyard belonging to Naboth(A) the Jezreelite. The vineyard was in Jezreel,(B) close to the palace of Ahab king of Samaria. Ahab said to Naboth, “Let me have your vineyard to use for a vegetable garden, since it is close to my palace. In exchange I will give you a better vineyard or, if you prefer, I will pay you whatever it is worth.”

But Naboth replied, “The Lord forbid that I should give you the inheritance(C) of my ancestors.”

So Ahab went home, sullen and angry(D) because Naboth the Jezreelite had said, “I will not give you the inheritance of my ancestors.” He lay on his bed sulking and refused(E) to eat.

His wife Jezebel came in and asked him, “Why are you so sullen? Why won’t you eat?”

He answered her, “Because I said to Naboth the Jezreelite, ‘Sell me your vineyard; or if you prefer, I will give you another vineyard in its place.’ But he said, ‘I will not give you my vineyard.’”

Jezebel his wife said, “Is this how you act as king over Israel? Get up and eat! Cheer up. I’ll get you the vineyard(F) of Naboth the Jezreelite.”

So she wrote letters(G) in Ahab’s name, placed his seal(H) on them, and sent them to the elders and nobles who lived in Naboth’s city with him. In those letters she wrote:

“Proclaim a day of fasting and seat Naboth in a prominent place among the people. 10 But seat two scoundrels(I) opposite him and have them bring charges that he has cursed(J) both God and the king. Then take him out and stone him to death.”

11 So the elders and nobles who lived in Naboth’s city did as Jezebel directed in the letters she had written to them. 12 They proclaimed a fast(K) and seated Naboth in a prominent place among the people. 13 Then two scoundrels came and sat opposite him and brought charges against Naboth before the people, saying, “Naboth has cursed both God and the king.” So they took him outside the city and stoned him to death.(L) 14 Then they sent word to Jezebel: “Naboth has been stoned to death.”

15 As soon as Jezebel heard that Naboth had been stoned to death, she said to Ahab, “Get up and take possession of the vineyard(M) of Naboth the Jezreelite that he refused to sell you. He is no longer alive, but dead.” 16 When Ahab heard that Naboth was dead, he got up and went down to take possession of Naboth’s vineyard.

17 Then the word of the Lord came to Elijah the Tishbite: 18 “Go down to meet Ahab king of Israel, who rules in Samaria. He is now in Naboth’s vineyard, where he has gone to take possession of it. 19 Say to him, ‘This is what the Lord says: Have you not murdered a man and seized his property?’(N) Then say to him, ‘This is what the Lord says: In the place where dogs licked up Naboth’s blood,(O) dogs(P) will lick up your blood—yes, yours!’”

20 Ahab said to Elijah, “So you have found me, my enemy!”(Q)

“I have found you,” he answered, “because you have sold(R) yourself to do evil in the eyes of the Lord. 21 He says, ‘I am going to bring disaster on you. I will wipe out your descendants and cut off from Ahab every last male(S) in Israel—slave or free.[a](T) 22 I will make your house(U) like that of Jeroboam son of Nebat and that of Baasha son of Ahijah, because you have aroused my anger and have caused Israel to sin.’(V)

23 “And also concerning Jezebel the Lord says: ‘Dogs(W) will devour Jezebel by the wall of[b] Jezreel.’

24 “Dogs(X) will eat those belonging to Ahab who die in the city, and the birds(Y) will feed on those who die in the country.”

25 (There was never(Z) anyone like Ahab, who sold himself to do evil in the eyes of the Lord, urged on by Jezebel his wife. 26 He behaved in the vilest manner by going after idols, like the Amorites(AA) the Lord drove out before Israel.)

27 When Ahab heard these words, he tore his clothes, put on sackcloth(AB) and fasted. He lay in sackcloth and went around meekly.(AC)

28 Then the word of the Lord came to Elijah the Tishbite: 29 “Have you noticed how Ahab has humbled himself before me? Because he has humbled(AD) himself, I will not bring this disaster in his day,(AE) but I will bring it on his house in the days of his son.”(AF)

Micaiah Prophesies Against Ahab(AG)

22 For three years there was no war between Aram and Israel. But in the third year Jehoshaphat king of Judah went down to see the king of Israel. The king of Israel had said to his officials, “Don’t you know that Ramoth Gilead(AH) belongs to us and yet we are doing nothing to retake it from the king of Aram?”

So he asked Jehoshaphat, “Will you go with me to fight(AI) against Ramoth Gilead?”

Jehoshaphat replied to the king of Israel, “I am as you are, my people as your people, my horses as your horses.” But Jehoshaphat also said to the king of Israel, “First seek the counsel(AJ) of the Lord.”

So the king of Israel brought together the prophets—about four hundred men—and asked them, “Shall I go to war against Ramoth Gilead, or shall I refrain?”

“Go,”(AK) they answered, “for the Lord will give it into the king’s hand.”(AL)

But Jehoshaphat asked, “Is there no longer a prophet(AM) of the Lord here whom we can inquire(AN) of?”

The king of Israel answered Jehoshaphat, “There is still one prophet through whom we can inquire of the Lord, but I hate(AO) him because he never prophesies anything good(AP) about me, but always bad. He is Micaiah son of Imlah.”

“The king should not say such a thing,” Jehoshaphat replied.

So the king of Israel called one of his officials and said, “Bring Micaiah son of Imlah at once.”

10 Dressed in their royal robes, the king of Israel and Jehoshaphat king of Judah were sitting on their thrones at the threshing floor(AQ) by the entrance of the gate of Samaria, with all the prophets prophesying before them. 11 Now Zedekiah(AR) son of Kenaanah had made iron horns(AS) and he declared, “This is what the Lord says: ‘With these you will gore the Arameans until they are destroyed.’”

12 All the other prophets were prophesying the same thing. “Attack Ramoth Gilead and be victorious,” they said, “for the Lord will give it into the king’s hand.”

13 The messenger who had gone to summon Micaiah said to him, “Look, the other prophets without exception are predicting success for the king. Let your word agree with theirs, and speak favorably.”(AT)

14 But Micaiah said, “As surely as the Lord lives, I can tell him only what the Lord tells me.”(AU)

15 When he arrived, the king asked him, “Micaiah, shall we go to war against Ramoth Gilead, or not?”

“Attack and be victorious,” he answered, “for the Lord will give it into the king’s hand.”

16 The king said to him, “How many times must I make you swear to tell me nothing but the truth in the name of the Lord?”

17 Then Micaiah answered, “I saw all Israel scattered(AV) on the hills like sheep without a shepherd,(AW) and the Lord said, ‘These people have no master. Let each one go home in peace.’”

18 The king of Israel said to Jehoshaphat, “Didn’t I tell you that he never prophesies anything good about me, but only bad?”

19 Micaiah continued, “Therefore hear the word of the Lord: I saw the Lord sitting on his throne(AX) with all the multitudes(AY) of heaven standing around him on his right and on his left. 20 And the Lord said, ‘Who will entice Ahab into attacking Ramoth Gilead and going to his death there?’

“One suggested this, and another that. 21 Finally, a spirit came forward, stood before the Lord and said, ‘I will entice him.’

22 “‘By what means?’ the Lord asked.

“‘I will go out and be a deceiving(AZ) spirit in the mouths of all his prophets,’ he said.

“‘You will succeed in enticing him,’ said the Lord. ‘Go and do it.’

23 “So now the Lord has put a deceiving(BA) spirit in the mouths of all these prophets(BB) of yours. The Lord has decreed disaster(BC) for you.”

24 Then Zedekiah(BD) son of Kenaanah went up and slapped(BE) Micaiah in the face. “Which way did the spirit from[c] the Lord go when he went from me to speak(BF) to you?” he asked.

25 Micaiah replied, “You will find out on the day you go to hide(BG) in an inner room.”

26 The king of Israel then ordered, “Take Micaiah and send him back to Amon the ruler of the city and to Joash the king’s son 27 and say, ‘This is what the king says: Put this fellow in prison(BH) and give him nothing but bread and water until I return safely.’”

28 Micaiah declared, “If you ever return safely, the Lord has not spoken(BI) through me.” Then he added, “Mark my words, all you people!”

Ahab Killed at Ramoth Gilead(BJ)

29 So the king of Israel and Jehoshaphat king of Judah went up to Ramoth Gilead. 30 The king of Israel said to Jehoshaphat, “I will enter the battle in disguise,(BK) but you wear your royal robes.” So the king of Israel disguised himself and went into battle.

31 Now the king of Aram(BL) had ordered his thirty-two chariot commanders, “Do not fight with anyone, small or great, except the king(BM) of Israel.” 32 When the chariot commanders saw Jehoshaphat, they thought, “Surely this is the king of Israel.” So they turned to attack him, but when Jehoshaphat cried out, 33 the chariot commanders saw that he was not the king of Israel and stopped pursuing him.

34 But someone drew his bow(BN) at random and hit the king of Israel between the sections of his armor. The king told his chariot driver, “Wheel around and get me out of the fighting. I’ve been wounded.” 35 All day long the battle raged, and the king was propped up in his chariot facing the Arameans. The blood from his wound ran onto the floor of the chariot, and that evening he died. 36 As the sun was setting, a cry spread through the army: “Every man to his town. Every man to his land!”(BO)

37 So the king died and was brought to Samaria, and they buried him there. 38 They washed the chariot at a pool in Samaria (where the prostitutes bathed),[d] and the dogs(BP) licked up his blood, as the word of the Lord had declared.

39 As for the other events of Ahab’s reign, including all he did, the palace he built and adorned with ivory,(BQ) and the cities he fortified, are they not written in the book of the annals of the kings of Israel? 40 Ahab rested with his ancestors. And Ahaziah his son succeeded him as king.

Jehoshaphat King of Judah(BR)

41 Jehoshaphat son of Asa became king of Judah in the fourth year of Ahab king of Israel. 42 Jehoshaphat was thirty-five years old when he became king, and he reigned in Jerusalem twenty-five years. His mother’s name was Azubah daughter of Shilhi. 43 In everything he followed the ways of his father Asa(BS) and did not stray from them; he did what was right in the eyes of the Lord. The high places,(BT) however, were not removed, and the people continued to offer sacrifices and burn incense there.[e] 44 Jehoshaphat was also at peace with the king of Israel.

45 As for the other events of Jehoshaphat’s reign, the things he achieved and his military exploits, are they not written in the book of the annals of the kings of Judah? 46 He rid the land of the rest of the male shrine prostitutes(BU) who remained there even after the reign of his father Asa. 47 There was then no king(BV) in Edom; a provincial governor ruled.

48 Now Jehoshaphat built a fleet of trading ships[f](BW) to go to Ophir for gold, but they never set sail—they were wrecked at Ezion Geber.(BX) 49 At that time Ahaziah son of Ahab said to Jehoshaphat, “Let my men sail with yours,” but Jehoshaphat refused.

50 Then Jehoshaphat rested with his ancestors and was buried with them in the city of David his father. And Jehoram his son succeeded him as king.

Ahaziah King of Israel

51 Ahaziah son of Ahab became king of Israel in Samaria in the seventeenth year of Jehoshaphat king of Judah, and he reigned over Israel two years. 52 He did evil(BY) in the eyes of the Lord, because he followed the ways of his father and mother and of Jeroboam son of Nebat, who caused Israel to sin. 53 He served and worshiped Baal(BZ) and aroused the anger of the Lord, the God of Israel, just as his father(CA) had done.

Footnotes

  1. 1 Kings 21:21 Or Israel—every ruler or leader
  2. 1 Kings 21:23 Most Hebrew manuscripts; a few Hebrew manuscripts, Vulgate and Syriac (see also 2 Kings 9:26) the plot of ground at
  3. 1 Kings 22:24 Or Spirit of
  4. 1 Kings 22:38 Or Samaria and cleaned the weapons
  5. 1 Kings 22:43 In Hebrew texts this sentence (22:43b) is numbered 22:44, and 22:44-53 is numbered 22:45-54.
  6. 1 Kings 22:48 Hebrew of ships of Tarshish