Add parallel Print Page Options

Saul ontmoet Samuël

Kis was een welgesteld en invloedrijk man uit de stam Benjamin. Hij was de zoon van Abiël, de kleinzoon van Zeror, de achterkleinzoon van Bechorath en de achter-achterkleinzoon van Afiah. Kis had een jonge zoon die Saul heette. Saul was de knapste man in heel Israël en bovendien stak hij een hoofd boven alle andere Israëlieten uit. Op een dag raakten de ezelinnen van Kis verdwaald en stuurde hij Saul eropuit om ze te zoeken. ‘Neem een van de knechten mee en zoek de ezelinnen,’ was de opdracht. Zij trokken door het heuvelland van Efraïm, door het gebied van Salisa en dat van Sahalim en door het hele gebied van Benjamin, maar vonden de dieren nergens. Toen ze ook het land van Suf hadden doorzocht, zei Saul ten slotte tegen de knecht: ‘We kunnen beter naar huis gaan, mijn vader zal zo langzamerhand meer bezorgd zijn over ons dan over de ezelinnen!’ Maar de knecht zei: ‘Ik krijg net een idee! In de stad woont een profeet, hij is een man van God en de mensen kijken erg tegen hem op, omdat alles wat hij zegt ook uitkomt. Laten we naar hem toegaan, misschien kan hij ons vertellen waar we de ezelinnen moeten zoeken.’ ‘Maar wij hebben niets bij ons waarmee we hem kunnen betalen,’ wierp Saul tegen. ‘Zelfs het brood is op, dus we kunnen hem helemaal niets geven.’ ‘Ik heb nog wel wat kleingeld,’ zei de knecht. ‘Wij kunnen hem dat aanbieden en dan zien we wel of hij ons de weg wil wijzen!’ 9-11 ‘Goed, laten we het dan maar proberen,’ beaamde Saul. Zo gingen zij op weg naar de stad waar de profeet moest wonen. Toen zij de heuvel beklommen waarop de stad was gebouwd, zagen zij enkele jonge meisjes uit de poort naar buiten komen om water te halen en zij vroegen hun of de ziener in de stad was (profeten werden in die tijd zieners genoemd). 12,13 ‘Ja hoor,’ antwoordden de meisjes. ‘Als u deze weg blijft volgen, kunt u hem niet missen. Hij is juist teruggekeerd van een reis, omdat het volk een openbaar offerfeest zal houden boven op de heuvel. Maak maar voort, want hij zal wel op het punt staan daarheen te gaan. De gasten kunnen niet eten, voordat hij komt en de offermaaltijd zegent.’ 14 Zij gingen de stad binnen en toen zij door de poort liepen, zagen zij Samuël aankomen, op weg naar de heuvel.

15 De Here had de dag daarvoor tegen Samuël gezegd: 16 ‘Morgen om deze tijd zal Ik een man naar u toesturen uit het land van Benjamin. U moet hem zalven tot leider van mijn volk. Hij zal hen bevrijden van de Filistijnen, want Ik heb hun geroep gehoord en Mij hun lot aangetrokken.’ 17 Toen Samuël Saul in het oog kreeg, zei de Here: ‘Dat is de man over wie Ik u heb verteld! Hij zal mijn volk regeren.’

18 Saul kwam naderbij en vroeg Samuël: ‘Kunt u mij vertellen waar het huis van de ziener is?’ 19 ‘Ik ben de ziener,’ antwoordde Samuël. ‘Gaat u maar voor mij uit de heuvel op, dan kunnen wij samen eten, morgenvroeg zal ik u alles vertellen wat u wilt weten en u op weg sturen. 20 En maak u niet bezorgd om die ezelinnen die drie dagen geleden zoek raakten, want zij zijn inmiddels teruggevonden. Bovendien, weet u wel dat alle rijkdommen van Israël van u zijn?’ 21 ‘Neem mij niet kwalijk, meneer,’ zei Saul, ‘maar ik ben van de stam Benjamin, de kleinste van Israël, en mijn familie is de onbelangrijkste van alle stamfamilies! Waarom spreekt u zo tegen mij?’

22 Maar Samuël nam Saul en zijn dienaar mee de zaal in en gaf hun een plaats aan het hoofd van de tafel bij de dertig speciale gasten die al aan tafel zaten. 23 Daarna gaf Samuël de chefkok opdracht Saul het beste stuk vlees voor te zetten, dat apart was gelegd voor de eregast. 24 De kok deed dat en zette het vlees voor Saul neer. ‘Ga gerust uw gang en begin te eten,’ zei Samuël. ‘Ik heb het voor u bewaard, zelfs nog voordat ik deze andere mensen uitnodigde!’ Saul at die dag dus met Samuël.

25 Na het feest gingen zij terug naar de stad en thuis nam Samuël Saul mee naar het dak om met hem te praten. 26,27 Bij het aanbreken van de volgende morgen riep Samuël naar Saul, die op het dak was: ‘Opstaan, het is tijd om op weg te gaan!’ Saul stond op en Samuël begeleidde hem tot de rand van de stad. Toen zij bij de stadsmuur kwamen, zei Samuël tegen Saul: ‘Zeg tegen de jongen dat hij vast vooruit moet gaan.’ Vervolgens zei Samuël tegen Saul: ‘Blijf nog even hier staan, want ik wil u de boodschap vertellen die de Here mij voor u heeft gegeven.’

Saul tot koning gezalfd

10 Daarop haalde Samuël een kruikje met olie tevoorschijn en goot de inhoud over Sauls hoofd, kuste hem en zei: ‘Ik doe dit omdat de Here u heeft aangewezen en gezalfd als koning van zijn volk Israël! Wanneer u hier straks weggaat, zult u twee mannen aantreffen bij Rachels graf in Zelzah, op de grens van het land van Benjamin. Zij zullen u vertellen dat de ezelinnen zijn teruggevonden en dat uw vader ongerust over u is en zich afvraagt hoe hij u weer kan terugvinden. Als u daarna bij de eik van Tabor komt, zult u daar drie mannen ontmoeten die op weg zijn om God te aanbidden in Betel. Een van hen zal drie bokjes dragen, een ander zal drie broden bij zich hebben en de derde zal een fles wijn hebben. Zij zullen u groeten en twee broden aanbieden, die u moet aannemen. Na die ontmoeting zult u een groep profeten tegenkomen bij Gibea, ook wel de heuvel van God genoemd, waar het Filistijnse garnizoen ligt. U zult hen van de heuvel naar beneden zien komen, voorafgegaan door muzikanten met harpen, fluiten, tamboerijnen en citers. Zij zullen al lopend profetieën uitspreken. Op dat moment zal de Geest van de Here met grote kracht over u komen, zodat u samen met hen gaat profeteren en u zult zich voelen en gedragen als een ander mens. Vanaf dat moment moet u beslissingen nemen op grond van wat u het beste lijkt onder de gegeven omstandigheden, want de Here zal dichtbij u zijn. Ga daarna naar Gilgal en wacht daar zeven dagen op mij. Dan zal ik bij u komen om de brandoffers en vredeoffers te brengen. Daar zal ik u verdere aanwijzingen geven.’

Nadat zij afscheid hadden genomen en Saul op weg ging, gaf God hem een nieuw innerlijk. En alles wat Samuël had geprofeteerd, gebeurde diezelfde dag nog. 10 Toen Saul en zijn dienaar bij Gibea aankwamen, zagen zij de profeten op hen afkomen. De Geest van God kwam over Saul en hij begon ook te profeteren. 11 Toen de mensen die hem kenden dat hoorden, riepen zij verbaasd: ‘Wat is met de zoon van Kis gebeurd? Is Saul ook een profeet geworden?’ 12 En een van zijn buren voegde daar nog aan toe: ‘Wie is zijn vader eigenlijk?’ Zo ontstond het gezegde: ‘Is Saul ook een profeet geworden?’ 13 Toen Saul was opgehouden te profeteren, klom hij verder de heuvel op. 14 ‘Waar zaten jullie toch?’ vroeg de oom van Saul hem. ‘Wij waren de ezelinnen aan het zoeken, maar konden ze niet vinden. Daarom zijn we naar de profeet Samuël gegaan om hem te vragen waar ze waren,’ antwoordde Saul. 15 ‘Vertel mij eens wat hij tegen jullie heeft gezegd,’ zei zijn oom. 16 ‘Hij zei dat de ezelinnen terecht waren!’ antwoordde Saul. Maar wat Samuël had gezegd over het koningschap, vertelde hij hem niet.

17 Hierna riep Samuël het hele volk Israël op om naar Mispa te komen 18 en gaf hun de volgende boodschap van de Here: ‘Ik leidde u uit Egypte en verloste u uit de macht van de Egyptenaren en al die andere volken die u verdrukten. 19 Maar ondanks dat Ik zoveel voor u heb gedaan, hebt u Mij toch afgewezen en gezegd: “Wij willen in uw plaats een koning!” Goed dan, stel u nu op voor het oog van de Here, onderverdeeld in stammen en families.’

20 Daarop riep Samuël de stamleiders bijeen voor de Here en de stam van Benjamin werd door het lot aangewezen. 21 Daarna bracht hij elke familie van de stam Benjamin voor de Here en daarbij werd de familie van Matri aangewezen. Ten slotte wees het lot Saul, de zoon van Kis, aan. Maar toen zij hem zochten, bleek hij nergens te vinden! 22 Daarom vroegen zij de Here: ‘Waar is hij? Komt hij nog tevoorschijn?’ En de Here antwoordde: ‘Hij verbergt zich tussen de bagage.’ 23 En ja, daar vonden zij hem. Toen hij tussen het volk stond, stak hij met kop en schouders boven iedereen uit. 24 Samuël richtte zich toen tot de aanwezigen en zei: ‘Dit is de man die de Here als uw koning heeft uitgekozen. In heel Israël is er niemand zoals hij!’ Het hele volk juichte de koning toe. 25 Samuël vertelde het volk wat de rechten en plichten van een koning waren. Hij schreef die op in een boek en legde dat in het heiligdom voor de Here neer. Toen stuurde hij iedereen terug naar huis.

26 Op de terugweg naar zijn huis in Gibea werd Saul vergezeld door een groep mannen van wie God de harten had aangeraakt en die zijn vaste begeleiders werden. 27 Toch waren er ook nietsnutten die riepen: ‘Hoe kan deze man ons nu redden?’ Zij verachtten hem en weigerden hem geschenken aan te bieden, maar Saul negeerde hen gewoon.

De Ammonieten door Saul verslagen

11 Rond die tijd trok de Ammoniet Nachas met zijn leger naar de Israëlitische stad Jabes in Gilead en sloot de stad in. De inwoners van Jabes vroegen echter om vrede. ‘Als u ons met rust laat, zullen wij voortaan uw dienaars zijn,’ drongen zij aan. ‘Goed, maar op één voorwaarde,’ antwoordde Nachas. ‘Ik zal bij ieder van u het rechteroog uitsteken als een vernedering voor heel Israël!’ ‘Geef ons zeven dagen de tijd om anderen te hulp te roepen,’ vroegen de leiders van Jabes. ‘Als geen van onze broeders wil komen om ons te bevrijden, zullen wij uw eis inwilligen.’ Toen de boodschappers in Sauls woonplaats Gibea aankwamen en daar het slechte nieuws vertelden, barstte de hele bevolking in tranen uit en begon luid te jammeren.

Saul was op het land aan het ploegen en toen hij bij zijn terugkeer in de stad iedereen in tranen zag, vroeg hij: ‘Wat is er aan de hand?’ Men vertelde hem het nieuws over Jabes. Onmiddellijk kwam de Geest van God met kracht over Saul en hij werd woedend. Hij nam twee runderen, sneed hen in stukken en stuurde boodschappers met die stukken door heel Israël. ‘Dit zal gebeuren met de runderen van iedereen die weigert Saul en Samuël in de strijd te volgen!’ liet hij bekend maken. Iedereen werd vervuld met ontzag voor de Here en men kwam als één man naar Saul toe. In Bezek telde Saul zijn troepen en kwam tot een totaal van driehonderdduizend Israëlieten en nog eens dertigduizend mannen uit Juda.

Daarop stuurde hij de boodschappers terug naar Jabes met het bericht: ‘Morgen, op het heetst van de dag, zult u worden bevrijd!’ Er ging een golf van vreugde door de belegerde stad, toen dat nieuws bekend werd! 10 Tegen Nachas zeiden de mannen van Jabes: ‘Wij geven ons over. Morgen komen wij naar buiten en dan kunt u met ons doen wat u wilt.’ 11 Maar de volgende morgen bereikte Saul in alle vroegte de stad. Hij had zijn leger in drie groepen verdeeld en deed een verrassingsaanval op de Ammonieten. Het bloedbad dat volgde, duurde de hele ochtend. Het overblijfsel van hun leger was zo doeltreffend uiteengeslagen dat er geen twee mannen meer bij elkaar waren.

12 Toen riepen de mensen tegen Samuël: ‘Waar zijn die mensen die zeiden dat Saul niet onze koning moest worden? Breng ze hier, dan zullen wij ze doden!’ 13 Maar Saul zei: ‘Vandaag wordt er niemand gedood, want dit is de dag waarop de Here Israël heeft gered!’ 14 Toen zei Samuël tegen de mensen: ‘Kom, laten we naar Gilgal gaan en het koningschap van Saul opnieuw bevestigen.’ 15 Zo gingen zij naar Gilgal waar Saul in een plechtige ceremonie voor de Here tot koning werd gekroond. Daarna werden vredeoffers aan de Here gebracht en was er grote vreugde bij Saul en het hele volk Israël.

Gods trouw aan Israël

12 Samuël sprak opnieuw alle aanwezigen toe en zei: ‘Kijk, ik heb gedaan wat u vroeg. Ik heb u een koning gegeven die u zal regeren. Mijn eigen zonen dienen u, maar ik sta hier als een grijze, oude man, die sinds zijn jeugd in dienst van het volk heeft gestaan. Vertel mij nu eerlijk, nu ik hier voor de Here en zijn gezalfde koning sta: heb ik ooit iemands os of ezel gestolen? Heb ik u ooit bedrogen? Heb ik u ooit onderdrukt? Ben ik weleens corrupt geweest? Vertel het mij, dan zal ik rechtzetten wat ik verkeerd heb gedaan.’ ‘Nee,’ gaven zij hem als antwoord, ‘u hebt ons nooit onderdrukt of bedrogen en u hebt nog nooit ook maar iets aangenomen.’ ‘De Here en zijn gezalfde koning zijn mijn getuigen,’ verklaarde Samuël daarop, ‘dat u mij er nooit van kunt beschuldigen u te hebben beroofd.’ ‘Ja, Hij is onze getuige,’ bevestigden zij.

‘De Here wees Mozes en Aäron aan,’ vervolgde Samuël. ‘Hij leidde onze voorouders uit het land Egypte. Blijf nu eerbiedig staan voor de Here terwijl ik u herinner aan alle goede dingen die Hij voor u en uw voorouders heeft gedaan. Lang nadat Jakob naar Egypte was gegaan, riepen de Israëlieten die in Egypte woonden naar de Here. Hij stuurde Mozes en Aäron om uw voorouders naar dit land te brengen. Maar zij vergaten de Here, hun God, al snel. Daarom liet Hij hen verliezen van Sisera, de bevelhebber van het leger van de stad Hazor, van de Filistijnen en van de koning van Moab. 10 Toen riepen zij weer naar de Here en gaven toe dat zij hadden gezondigd door zich van Hem af te keren en Baäl en Astarte te aanbidden. En zij smeekten: “Wij zullen U aanbidden als U ons wilt bevrijden uit de macht van onze vijanden.” 11 Daarop stuurde de Here Gideon, Barak, Jefta en Samuël om hen te redden en vanaf dat moment leefde u in rust en vrede. 12 Maar toen u bang werd voor koning Nachas van Ammon, kwam u bij mij en zei dat u een koning wilde om over u te regeren. En dat terwijl de Here, uw God, altijd uw Koning was geweest. 13 Maar goed dan, hier is de koning naar wie u hebt verlangd. Bekijk hem maar eens goed. De Here heeft uw verzoek ingewilligd en hem als koning over u aangesteld. 14 Heb vanaf nu ontzag voor de Here en aanbid alleen Hem. Luister naar zijn geboden en kom niet tegen Hem in opstand. Als u en uw koning dit doen, dient u de Here, uw God, zoals het hoort. 15 Maar als u toch in opstand komt tegen de geboden van de Here en weigert naar Hem te luisteren, zal zijn hand net zo zwaar op u drukken als op uw voorouders. 16 Let nu maar eens op wat voor machtige wonderen de Here doet. 17 U weet allemaal dat het in deze tijd van het jaar, tijdens de tarweoogst, niet regent, ik zal tot de Here bidden of Hij het vandaag wil laten regenen en onweren. Dan zult u begrijpen hoe groot in feite uw goddeloosheid is geweest door om een koning te vragen!’

18 Samuël riep naar de Here en de Here liet het regenen en onweren, het hele volk kreeg diep ontzag voor de Here en voor Samuël. 19 ‘Bid toch tot de Here uw God, voor ons, uw knechten, anders zullen wij sterven!’ riepen zij Samuël toe. ‘Nu hebben wij naast al onze andere zonden opnieuw gezondigd door ook nog om een koning te vragen.’ 20 ‘Wees niet bang,’ antwoordde Samuël. ‘U hebt inderdaad gezondigd, maar zorg er in het vervolg voor dat u de Here met heel uw hart dient en dat u Hem op geen enkele manier links laat liggen. 21 Afgoden kunnen u niet helpen, omdat ze niets voorstellen. 22 De Here zal zijn uitverkoren volk niet in de steek laten, want dan zou Hij zijn grote naam te kort doen. Hij maakte u immers tot zijn eigen volk, omdat Hij dat zo wilde! 23 En wat mij betreft, ik zou niet willen zondigen tegen de Here door niet meer voor u te bidden. Ik zal ook gewoon doorgaan met u te leren over de dingen die rechtvaardig en goed zijn. 24 Heb alleen ontzag voor de Here en dien Hem trouw, denk aan al die geweldige dingen die Hij voor u heeft gedaan. 25 Maar als u toch blijft doorgaan met zondigen, zullen u en uw koning worden vernietigd.’

Saul zoekt zijn ezels

Er was een man uit de stam van Benjamin, die Kis heette. Hij was een rijke en dappere man. Hij was de zoon van Abiël, die een zoon was van Zeror, die een zoon was van Bechorat, die een zoon was van Afia uit de stam van Benjamin. Hij had een zoon die Saul heette. Dat was een jonge, knappe man. Niemand van de Israëlieten zag er zo knap uit als hij. Hij stak een hoofd boven de andere mensen uit. Op een keer waren de ezels van Kis weggelopen. Kis zei tegen zijn zoon Saul: "Ga met één van de knechten de ezels zoeken." Saul zocht in de bergen van de stam van Efraïm. Daarna trok hij door het gebied van Salisa. Maar hij kon de ezels niet vinden. Daarna trokken ze door het gebied van Sahalim. Daar waren de ezels ook niet. Toen zochten ze in het gebied van de stam van Benjamin. Maar ook daar vonden ze ze niet.

Toen kwamen ze bij Zuf. Daar zei Saul tegen de knecht die met hem mee was: "Kom, we gaan weer naar huis. Anders is mijn vader niet meer ongerust over de ezels, maar over ons." Maar de knecht zei: "Er is in deze stad een profeet van God. Iedereen heeft veel respect voor hem. Alles wat hij zegt komt altijd uit. Laten we naar hem gaan. Misschien kan hij ons vertellen waar we heen moeten." Maar Saul zei: "Maar als we naar hem gaan, wat kunnen we hem dan geven? Ons brood is op en we hebben niets om die man als geschenk te geven. Wat zouden we hem kunnen geven?" De knecht antwoordde: "Ik heb nog geld: een kwart zilveren sikkel. Die zal ik aan hem geven. Dan zal hij ons willen zeggen waar we heen moeten." (Vroeger zeiden ze in Israël, als ze God om raad gingen vragen: 'Laten we naar de ziener gaan.' Want vroeger noemden ze een profeet een ziener.) 10 Toen zei Saul tegen zijn knecht: "Dat is goed. We gaan naar hem toe." Zo gingen ze naar de stad waar de profeet van God was.

11 Ze klommen de helling naar de stad op. Daar kwamen ze meisjes tegen die water gingen halen bij de waterput. Ze vroegen de meisjes: "Is de ziener hier?" 12 Ze antwoordden: "Ja, hij is hier vlakbij. Hij is vandaag in de stad, omdat het volk vandaag een offerfeest viert op de heuvel. 13 Als jullie nu de stad ingaan, komen jullie hem daar nog tegen. Want hij is op weg naar de heuvel, voor het offerfeest. Ze gaan pas eten als hij ook gekomen is. Hij moet namelijk eerst het offer zegenen. Pas daarna gaat iedereen eten. Ga gauw, dan kunnen jullie hem nog in de stad vinden." 14 Dus liepen de twee verder naar de stad. Toen ze de stad in kwamen, kwam Samuel juist naar buiten, hun tegemoet. Hij wilde net de heuvel opklimmen.

Samuel en Saul

15 De Heer had de dag daarvóór tegen Samuel gezegd: 16 "Morgen om deze tijd zal Ik een man uit het gebied van de stam van Benjamin naar je toe sturen. Hém moet je tot koning van mijn volk Israël zalven. Hij zal mijn volk bevrijden uit de macht van de Filistijnen. Want Ik heb gehoord hoe ze Mij om hulp roepen en Ik zal doen wat ze hebben gevraagd."

17 Toen Samuel Saul zag, zei de Heer tegen hem: "Dit is de man over wie Ik het had. Hij zal over mijn volk heersen." 18 Saul liep in de poort naar Samuel toe en zei: "Kunt u mij vertellen waar de ziener woont?" 19 Samuel antwoordde: "Ik ben de ziener. Ga met me mee de heuvel op en eet vandaag met mij. Dan kun je morgen weer vertrekken. Ik zal je alles vertellen wat je wil weten. 20 Wat betreft de ezels die je al drie dagen loopt te zoeken: maak je daar niet langer druk over, want ze zijn gevonden. Maar van wie zullen alle goede dingen in Israël zijn? Zijn ze niet van jou en je familie?" 21 Maar Saul antwoordde: "Ik ben uit de stam van Benjamin. Dat is een van de kleinste stammen van Israël! En mijn familie is één van de minst belangrijke van onze stam. Waarom zegt u dat dan tegen mij?"

22 Toen nam Samuel Saul en zijn knecht mee naar binnen. Hij liet hen op de belangrijkste plaats zitten, aan het hoofd van de tafel. Er waren ongeveer 30 gasten. 23 Samuel zei tegen de kok: "Breng het stuk vlees waarvan ik je gezegd had dat je het apart moest houden." 24 Toen bracht de kok de hele schouder van het offerdier en zette die voor Saul neer. Samuel zei: "Dit stuk had ik voor jou apart gehouden. Eet, want we hebben het speciaal voor jou bewaard toen ik iedereen voor dit feest uitnodigde." Zo at Saul die dag met Samuel. 25 Daarna gingen ze de heuvel af, terug naar de stad. En Samuel sprak met Saul op het dak van zijn huis.

Samuel zalft Saul in het geheim tot koning

26 De volgende dag stonden ze heel vroeg op. Toen het net licht begon te worden, riep Samuel naar Saul die op het dak had geslapen: "Sta op, ik loop een eindje met je mee." Samen liepen ze naar buiten. 27 Ze kwamen bij de rand van de stad. Daar zei Samuel tegen Saul: "Zeg tegen je knecht dat hij alvast verder loopt. Maar blijf jij nog even hier bij mij staan. Dan zal ik je vertellen wat God je te zeggen heeft." (lees verder)

Samuel zalft Saul in het geheim tot koning (vervolg)

10 Toen goot Samuel een kruikje met olijf-olie over Sauls hoofd leeg. Hij omhelsde hem en zei: "De Heer zalft jou tot koning van zijn eigendom. Straks, als je hier bij mij bent vertrokken, zul je twee mannen tegenkomen bij het graf van Rachel, bij Zelza in het gebied van Benjamin. Ze zullen tegen je zeggen: 'De ezels die je bent gaan zoeken, zijn gevonden. Intussen is je vader niet meer bezorgd over de ezels, maar over jou. Hij vraagt zich af wat hij voor zijn zoon kan doen.' Als je dan verder gaat en bij de eik van Tabor komt, zul je daar drie mannen tegenkomen op weg naar God in Bet-El. Een van hen draagt drie geitjes, een ander drie broden en de derde een kruik wijn. Ze zullen je groeten en je twee broden geven. Die moet je van hen aannemen. Daarna kom je in Gibea-van-God, waar een afdeling van het leger van de Filistijnen ligt. Als je daar de stad ingaat, zul je een groep profeten tegenkomen. Ze komen van de heuvel af, spelend op muziekinstrumenten. En ze zullen lopen profeteren. Dan zal de Geest van de Heer ook over jou komen. En je zal met hen gaan profeteren en een ander mens worden. Als deze tekens gebeurd zijn, doe dan wat je moet doen, want God is met je. Ga voor mij uit naar Gilgal. Daar zal ik naar je toe komen om brand-offers en dank-offers te brengen. Wacht zeven dagen op me. Dan zal ik je komen zeggen wat je moet doen."

Op het moment dat Saul bij Samuel wegging, veranderde God hem van binnen. En alle dingen die Samuel had genoemd, gebeurden die dag. 10 Toen ze bij Gibea aankwamen, kwamen ze een groep profeten tegen. Ook Saul werd plotseling vol van Gods Geest. Hij begon net als zij te profeteren. 11 De mensen die hem kenden, zeiden tegen elkaar: "Wat is er toch met de zoon van Kis gebeurd? Is Saul óók profeet geworden?" 12 Iemand anders zei: "Wie is dan hun vader?" Zo is de vraag: 'Is Saul óók profeet geworden?' een uitdrukking geworden.

13 Toen Saul klaar was met profeteren, ging hij naar de heuvel. 14 Sauls oom vroeg hem en de knecht: "Waar zijn jullie dan helemaal geweest?" Saul zei: "We waren de ezels gaan zoeken. Maar toen we ze nergens konden vinden, zijn we naar Samuel gegaan." 15 Zijn oom vroeg: "Vertel eens, wat heeft Samuel tegen je gezegd?" 16 Saul antwoordde: "Hij zei dat de ezels waren gevonden." Maar dat Samuel ook gezegd had dat hij koning zou worden, vertelde hij hem niet.

Saul wordt koning van Israël

17 Samuel riep het volk bij elkaar bij de Heer in Mizpa 18 Hij zei tegen hen: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: 'Ik heb Israël uit Egypte bevrijd. Ik heb jullie gered uit de macht van de Egyptenaren en uit de macht van alle koningen die jullie bedreigden. 19 Maar die God die jullie uit alle rampen en gevaren heeft gered, schuiven jullie nu aan de kant. Want jullie hebben tegen Hem gezegd: 'We willen liever een koning.' Kom nu allemaal voor de Heer staan, in groepen volgens de stammen en families waar jullie bij horen." 20 Toen liet Samuel alle stammen van Israël naar voren komen, en de stam van Benjamin werd aangewezen. 21 Toen liet hij de families van de stam van Benjamin naar voren komen, en de familie van Matri werd aangewezen. Tenslotte werd Saul, de zoon van Kis aangewezen. Maar toen ze hem zochten, was hij nergens te vinden. 22 Daarom stelden ze de Heer nog een vraag: "Moet de man soms nog komen?" Toen zei de Heer: "Hij heeft zich tussen de bagage verstopt." 23 Ze gingen er kijken en vonden hem daar. Ze haalden hem tevoorschijn. Toen hij tussen de mensen in stond, zagen ze dat hij een hoofd boven alle anderen uitstak. 24 Samuel zei tegen het volk: "Zien jullie wel wie de Heer heeft uitgekozen? Onder het hele volk is er niemand als hij!" Het hele volk begon te juichen en riep: "Lang leve de koning!"

25 Daarna legde Samuel aan het volk uit welke rechten de koning had. Hij schreef ze in een boek en legde dat neer bij de Heer. Toen stuurde Samuel iedereen naar huis. 26 Ook Saul ging naar zijn huis, in Gibea. En God gaf het een aantal dappere mannen in het hart om met Saul mee te gaan. 27 Maar een aantal schurken zei: "Hoe zou deze man ons kunnen redden?" En ze vonden het niets dat hij koning werd. Ze brachten hem geen geschenken. Maar hij deed alsof hij niets hoorde.

Saul redt de stad Jabes

11 Koning Nahas van de Ammonieten viel op een dag met zijn leger Jabes in Gilead aan. Hij omsingelde de stad. De bewoners vroegen koning Nahas om een verbond met hen te sluiten. Ze zeiden: "Sluit een verbond met ons. Dan zullen we u dienen." Maar Nahas antwoordde: "Ik zal met jullie alleen een verbond sluiten op deze voorwaarde: dat ik bij jullie allemaal het rechteroog uitsteek. Zo zal ik heel Israël te schande zetten." De leiders van Jabes zeiden tegen hem: "Geef ons zeven dagen de tijd. Dan zullen we boodschappers door het hele gebied van Israël sturen. Als niemand ons komt redden, zullen we ons aan u overgeven."

De boodschappers kwamen ook in Gibea, waar Saul woonde. Toen ze de mensen daar het bericht vertelden, begon iedereen te huilen. Op dat moment kwam Saul net terug van het werk op het veld. Hij liep achter zijn ossen aan. Hij vroeg: "Waarom is iedereen aan het huilen?" Ze vertelden hem wat de mannen van Jabes hadden gezegd. Toen Saul dat hoorde, werd hij vol van de Geest van God. Hij werd woedend. Hij hakte de twee ossen die de ploeg trokken in stukken. Daarna stuurde hij de boodschappers met die stukken door heel Israël met de boodschap: "Als jullie niet meegaan met Saul en Samuel, zal met jullie ossen hetzelfde gebeuren!" Daar werden de mensen zó bang van, dat ze er als één man op af gingen. Saul verzamelde het hele volk bij Bezek. Er waren 30.000 mannen van de stam van Juda en 300.000 mannen van de andere stammen. Ze zeiden tegen de boodschappers: "Zeg tegen de mannen van Jabes in Gilead: 'Morgen als de zon heet wordt, worden jullie gered.' " Toen zij met dit bericht in Jabes kwamen, waren de bewoners daar erg blij over. 10 En ze zeiden tegen koning Nahas: "Morgen zullen we ons aan u overgeven. Dan kunt u met ons doen wat u wil."

11 De volgende morgen verdeelde Saul het volk in drie groepen. Die drongen vroeg in de ochtend het legerkamp van de Ammonieten binnen en versloegen hen, nog vóór het heetst van de dag. De Ammonieten die overgebleven waren, werden helemaal uit elkaar gejaagd. Er bleven er geen twee bij elkaar.

12 Toen zei het volk tegen Samuel: "Wie hadden er gezegd: 'Moet die Saul onze koning zijn?' Kom hier met die mannen, dan zullen we hen doden." 13 Maar Saul zei: "Vandaag wordt er niemand gedood, want vandaag heeft de Heer Israël gered." 14 Samuel zei tegen het volk: "Kom mee naar Gilgal. We zullen het koningschap van Saul vernieuwen." 15 Toen ging het hele volk mee naar Gilgal. En daar, bij de Heer, maakte Samuel Saul tot koning. Ze offerden dank-offers aan de Heer. Zo vierde Saul daar met het hele volk feest.

Samuel neemt afscheid van het volk Israël

12 Toen zei Samuel tegen heel Israël: "Ik heb gedaan wat jullie mij hadden gevraagd. Ik heb jullie een koning gegeven. Vanaf nu gaat de koning jullie leiden. Maar ik ben oud en grijs geworden. Mijn zonen zijn bij jullie. Ik heb jullie vanaf mijn jeugd tot nu toe geleid. Hier ben ik. Zeg mij nu, hier bij de Heer en bij de man die Hij tot koning heeft gezalfd: heb ik ooit iemand zijn koe afgenomen? Heb ik ooit iemand zijn ezel afgepakt? Heb ik ooit iemand slecht behandeld? Heb ik me ooit laten omkopen om oneerlijk recht te spreken? Als ik een van deze dingen ooit heb gedaan, dan wil ik dat nu in orde maken." Ze antwoordden hem: "U heeft ons nooit slecht behandeld, u bent nooit onrechtvaardig geweest en u heeft u nooit laten omkopen." Toen zei Samuel: "De Heer en de koning zijn er dus nu getuige van dat ik niemand iets schuldig ben." Ze antwoordden: "De Heer is getuige."

Samuel zei tegen het volk: "De Heer Zelf heeft Mozes en Aäron aangewezen om jullie uit Egypte te bevrijden. Zo heeft de Heer jullie gered. Ga nu allemaal staan. Ik wil jullie vertellen welke goede dingen de Heer allemaal voor jullie en voor jullie voorouders heeft gedaan. Jakob was in Egypte gaan wonen. Later begonnen jullie voorouders de Heer om hulp te roepen. Toen stuurde Hij Mozes en Aäron. Zij bevrijdden jullie voorouders uit Egypte. Zij brachten hen hierheen, zodat ze hier konden gaan wonen. Maar jullie voorouders vergaten hun Heer God. Daarom gaf God hen in de macht van Sisera, de legeraanvoerder van Hazor.[a] Ook gaf Hij hen in de macht van de Filistijnen en van de koning van Moab. Die streden tegen hen. 10 Toen riepen ze de Heer om hulp en zeiden: 'We hebben verkeerd gedaan. We hebben U verlaten en zijn andere goden gaan aanbidden. Red ons nu alstublieft uit de macht van onze vijanden. We zullen U weer dienen.' 11 Toen stuurde de Heer Gideon, Barak, Jefta en Samuel.[b] Hij redde jullie uit de macht van de vijanden om jullie heen. Daardoor konden jullie veilig wonen. 12 Maar toen jullie zagen dat koning Nahas van de Ammonieten jullie ging aanvallen, zeiden jullie tegen mij: 'We willen een koning.' Terwijl jullie Heer God toch jullie Koning is.

13 Wel, hier staat nu de koning die jullie wilden hebben. De Heer heeft jullie een koning gegeven. 14 Denk erom dat jullie en de koning wel diep ontzag voor de Heer blijven hebben. Jullie moeten Hem blijven dienen en Hem gehoorzamen! Jullie en de koning moeten wel jullie Heer God blijven volgen! Dan zal Hij jullie beschermen. 15 Maar als jullie Hem niet meer gehoorzamen, zal de Heer tegen jullie zijn, zoals ook Hij ook tegen jullie voorouders was. 16 Blijf nog even staan en zie het geweldige wonder dat de Heer nu zal doen. 17 Het is nu de tijd van de tarweoogst. Ik zal de Heer om onweer en regen vragen. Besef dat jullie iets heel vreselijk hebben gedaan door aan de Heer om een koning te vragen!" 18 Toen bad Samuel tot de Heer en de Heer liet het die dag onweren en regenen. Het hele volk werd bang voor de Heer en voor Samuel. 19 En ze zeiden tegen Samuel: "Bid alstublieft voor ons tot uw Heer God, zodat wij niet zullen sterven. We hebben toch al zoveel verkeerde dingen gedaan, en nu hebben we het nog erger gemaakt door om een koning te vragen."

20 Samuel zei tegen het volk: "Wees niet bang. Jullie hebben inderdaad verkeerd gedaan. Maar wees dan nu niet langer ongehoorzaam aan de Heer. Dien Hem met je hele hart. 21 Aanbid geen afgoden meer. Die kunnen niets voor jullie doen en kunnen jullie niet redden. Het zijn nutteloze beelden. 22 Maar de Heer zal zijn volk niet verlaten, vanwege zijn eigen eer. Hij had immers besloten dat jullie zijn eigen volk zouden zijn. 23 Wat mij betreft, ik zal voor jullie blijven bidden. Want anders zou ik ongehoorzaam zijn aan de Heer. Ik zal jullie blijven leren hoe jullie moeten leven zoals de Heer het wil. 24 Blijf diep ontzag voor de Heer hebben. Dien Hem trouw met je hele hart. Jullie weten immers zelf wat een geweldige dingen Hij voor jullie heeft gedaan. 25 Maar als jullie verkeerde dingen doen, zullen jullie samen met je koning vernietigd worden."

Footnotes

  1. 1 Samuël 12:9 Over Sisera is te lezen in Richters 4 en 5.
  2. 1 Samuël 12:11 Over Gideon is te lezen in Richters 6 en 8. Over Barak in Richters 4 en 5. Over Jefta in Richters 11 en 12.

Samuel Anoints Saul

There was a Benjamite,(A) a man of standing,(B) whose name was Kish(C) son of Abiel, the son of Zeror, the son of Bekorath, the son of Aphiah of Benjamin. Kish had a son named Saul, as handsome(D) a young man as could be found(E) anywhere in Israel, and he was a head taller(F) than anyone else.

Now the donkeys(G) belonging to Saul’s father Kish were lost, and Kish said to his son Saul, “Take one of the servants with you and go and look for the donkeys.” So he passed through the hill(H) country of Ephraim and through the area around Shalisha,(I) but they did not find them. They went on into the district of Shaalim, but the donkeys(J) were not there. Then he passed through the territory of Benjamin, but they did not find them.

When they reached the district of Zuph,(K) Saul said to the servant who was with him, “Come, let’s go back, or my father will stop thinking about the donkeys and start worrying(L) about us.”

But the servant replied, “Look, in this town there is a man of God;(M) he is highly respected, and everything(N) he says comes true. Let’s go there now. Perhaps he will tell us what way to take.”

Saul said to his servant, “If we go, what can we give the man? The food in our sacks is gone. We have no gift(O) to take to the man of God. What do we have?”

The servant answered him again. “Look,” he said, “I have a quarter of a shekel[a] of silver. I will give it to the man of God so that he will tell us what way to take.” (Formerly in Israel, if someone went to inquire(P) of God, they would say, “Come, let us go to the seer,” because the prophet of today used to be called a seer.)(Q)

10 “Good,” Saul said to his servant. “Come, let’s go.” So they set out for the town where the man of God was.

11 As they were going up the hill to the town, they met some young women coming out to draw(R) water, and they asked them, “Is the seer here?”

12 “He is,” they answered. “He’s ahead of you. Hurry now; he has just come to our town today, for the people have a sacrifice(S) at the high place.(T) 13 As soon as you enter the town, you will find him before he goes up to the high place to eat. The people will not begin eating until he comes, because he must bless(U) the sacrifice; afterward, those who are invited will eat. Go up now; you should find him about this time.”

14 They went up to the town, and as they were entering it, there was Samuel, coming toward them on his way up to the high place.

15 Now the day before Saul came, the Lord had revealed this to Samuel: 16 “About this time tomorrow I will send you a man from the land of Benjamin. Anoint(V) him ruler(W) over my people Israel; he will deliver(X) them from the hand of the Philistines.(Y) I have looked on my people, for their cry(Z) has reached me.”

17 When Samuel caught sight of Saul, the Lord said to him, “This(AA) is the man I spoke to you about; he will govern my people.”

18 Saul approached Samuel in the gateway and asked, “Would you please tell me where the seer’s house is?”

19 “I am the seer,” Samuel replied. “Go up ahead of me to the high place, for today you are to eat with me, and in the morning I will send you on your way and will tell you all that is in your heart. 20 As for the donkeys(AB) you lost three days ago, do not worry about them; they have been found. And to whom is all the desire(AC) of Israel turned, if not to you and your whole family line?”

21 Saul answered, “But am I not a Benjamite, from the smallest tribe(AD) of Israel, and is not my clan the least(AE) of all the clans of the tribe of Benjamin?(AF) Why do you say such a thing to me?”

22 Then Samuel brought Saul and his servant into the hall and seated them at the head of those who were invited—about thirty in number. 23 Samuel said to the cook, “Bring the piece of meat I gave you, the one I told you to lay aside.”

24 So the cook took up the thigh(AG) with what was on it and set it in front of Saul. Samuel said, “Here is what has been kept for you. Eat, because it was set aside for you for this occasion from the time I said, ‘I have invited guests.’” And Saul dined with Samuel that day.

25 After they came down from the high place to the town, Samuel talked with Saul on the roof(AH) of his house. 26 They rose about daybreak, and Samuel called to Saul on the roof, “Get ready, and I will send you on your way.” When Saul got ready, he and Samuel went outside together. 27 As they were going down to the edge of the town, Samuel said to Saul, “Tell the servant to go on ahead of us”—and the servant did so—“but you stay here for a while, so that I may give you a message from God.”

10 Then Samuel took a flask(AI) of olive oil and poured it on Saul’s head and kissed him, saying, “Has not the Lord anointed(AJ) you ruler over his inheritance?[b](AK) When you leave me today, you will meet two men near Rachel’s tomb,(AL) at Zelzah on the border of Benjamin. They will say to you, ‘The donkeys(AM) you set out to look for have been found. And now your father has stopped thinking about them and is worried(AN) about you. He is asking, “What shall I do about my son?”’

“Then you will go on from there until you reach the great tree of Tabor. Three men going up to worship God at Bethel(AO) will meet you there. One will be carrying three young goats, another three loaves of bread, and another a skin of wine. They will greet you and offer you two loaves of bread,(AP) which you will accept from them.

“After that you will go to Gibeah(AQ) of God, where there is a Philistine outpost.(AR) As you approach the town, you will meet a procession of prophets(AS) coming down from the high place(AT) with lyres, timbrels,(AU) pipes(AV) and harps(AW) being played before them, and they will be prophesying.(AX) The Spirit(AY) of the Lord will come powerfully upon you, and you will prophesy with them; and you will be changed(AZ) into a different person. Once these signs are fulfilled, do whatever(BA) your hand(BB) finds to do, for God is with(BC) you.

“Go down ahead of me to Gilgal.(BD) I will surely come down to you to sacrifice burnt offerings and fellowship offerings, but you must wait seven(BE) days until I come to you and tell you what you are to do.”

Saul Made King

As Saul turned to leave Samuel, God changed(BF) Saul’s heart, and all these signs(BG) were fulfilled(BH) that day. 10 When he and his servant arrived at Gibeah, a procession of prophets met him; the Spirit(BI) of God came powerfully upon him, and he joined in their prophesying.(BJ) 11 When all those who had formerly known him saw him prophesying with the prophets, they asked each other, “What is this(BK) that has happened to the son of Kish? Is Saul also among the prophets?”(BL)

12 A man who lived there answered, “And who is their father?” So it became a saying: “Is Saul also among the prophets?”(BM) 13 After Saul stopped prophesying,(BN) he went to the high place.

14 Now Saul’s uncle(BO) asked him and his servant, “Where have you been?”

“Looking for the donkeys,(BP)” he said. “But when we saw they were not to be found, we went to Samuel.”

15 Saul’s uncle said, “Tell me what Samuel said to you.”

16 Saul replied, “He assured us that the donkeys(BQ) had been found.” But he did not tell his uncle what Samuel had said about the kingship.

17 Samuel summoned the people of Israel to the Lord at Mizpah(BR) 18 and said to them, “This is what the Lord, the God of Israel, says: ‘I brought Israel up out of Egypt, and I delivered you from the power of Egypt and all the kingdoms that oppressed(BS) you.’ 19 But you have now rejected(BT) your God, who saves(BU) you out of all your disasters and calamities. And you have said, ‘No, appoint a king(BV) over us.’(BW) So now present(BX) yourselves before the Lord by your tribes and clans.”

20 When Samuel had all Israel come forward by tribes, the tribe of Benjamin was taken by lot. 21 Then he brought forward the tribe of Benjamin, clan by clan, and Matri’s clan was taken.(BY) Finally Saul son of Kish was taken. But when they looked for him, he was not to be found. 22 So they inquired(BZ) further of the Lord, “Has the man come here yet?”

And the Lord said, “Yes, he has hidden himself among the supplies.”

23 They ran and brought him out, and as he stood among the people he was a head taller(CA) than any of the others. 24 Samuel said to all the people, “Do you see the man the Lord has chosen?(CB) There is no one like(CC) him among all the people.”

Then the people shouted, “Long live(CD) the king!”

25 Samuel explained(CE) to the people the rights and duties(CF) of kingship.(CG) He wrote them down on a scroll and deposited it before the Lord. Then Samuel dismissed the people to go to their own homes.

26 Saul also went to his home in Gibeah,(CH) accompanied by valiant men(CI) whose hearts God had touched. 27 But some scoundrels(CJ) said, “How can this fellow save us?” They despised him and brought him no gifts.(CK) But Saul kept silent.

Saul Rescues the City of Jabesh

11 Nahash[c](CL) the Ammonite went up and besieged Jabesh Gilead.(CM) And all the men of Jabesh said to him, “Make a treaty(CN) with us, and we will be subject to you.”

But Nahash the Ammonite replied, “I will make a treaty with you only on the condition(CO) that I gouge(CP) out the right eye of every one of you and so bring disgrace(CQ) on all Israel.”

The elders(CR) of Jabesh said to him, “Give us seven days so we can send messengers throughout Israel; if no one comes to rescue(CS) us, we will surrender(CT) to you.”

When the messengers came to Gibeah(CU) of Saul and reported these terms to the people, they all wept(CV) aloud. Just then Saul was returning from the fields, behind his oxen, and he asked, “What is wrong with everyone? Why are they weeping?” Then they repeated to him what the men of Jabesh had said.

When Saul heard their words, the Spirit(CW) of God came powerfully upon him, and he burned with anger. He took a pair of oxen,(CX) cut them into pieces, and sent the pieces by messengers throughout Israel,(CY) proclaiming, “This is what will be done to the oxen of anyone(CZ) who does not follow Saul and Samuel.” Then the terror of the Lord fell on the people, and they came out together as one.(DA) When Saul mustered(DB) them at Bezek,(DC) the men of Israel numbered three hundred thousand and those of Judah thirty thousand.

They told the messengers who had come, “Say to the men of Jabesh Gilead, ‘By the time the sun is hot tomorrow, you will be rescued.’” When the messengers went and reported this to the men of Jabesh, they were elated. 10 They said to the Ammonites, “Tomorrow we will surrender(DD) to you, and you can do to us whatever you like.”

11 The next day Saul separated his men into three divisions;(DE) during the last watch of the night they broke into the camp of the Ammonites(DF) and slaughtered them until the heat of the day. Those who survived were scattered, so that no two of them were left together.

Saul Confirmed as King

12 The people then said to Samuel, “Who(DG) was it that asked, ‘Shall Saul reign over us?’ Turn these men over to us so that we may put them to death.”

13 But Saul said, “No one will be put to death today,(DH) for this day the Lord has rescued(DI) Israel.”

14 Then Samuel said to the people, “Come, let us go to Gilgal(DJ) and there renew the kingship.(DK) 15 So all the people went to Gilgal(DL) and made Saul king(DM) in the presence of the Lord. There they sacrificed fellowship offerings before the Lord, and Saul and all the Israelites held a great celebration.

Samuel’s Farewell Speech

12 Samuel said to all Israel, “I have listened(DN) to everything you said to me and have set a king(DO) over you. Now you have a king as your leader.(DP) As for me, I am old and gray, and my sons(DQ) are here with you. I have been your leader from my youth until this day. Here I stand. Testify against me in the presence of the Lord and his anointed.(DR) Whose ox have I taken? Whose donkey(DS) have I taken? Whom have I cheated? Whom have I oppressed? From whose hand have I accepted a bribe(DT) to make me shut my eyes? If I have done(DU) any of these things, I will make it right.”(DV)

“You have not cheated or oppressed us,” they replied. “You have not taken anything from anyone’s hand.”

Samuel said to them, “The Lord is witness(DW) against you, and also his anointed is witness this day, that you have not found anything(DX) in my hand.(DY)

“He is witness,” they said.

Then Samuel said to the people, “It is the Lord who appointed Moses and Aaron and brought(DZ) your ancestors up out of Egypt. Now then, stand(EA) here, because I am going to confront(EB) you with evidence before the Lord as to all the righteous acts(EC) performed by the Lord for you and your ancestors.

“After Jacob(ED) entered Egypt, they cried(EE) to the Lord for help, and the Lord sent(EF) Moses and Aaron, who brought your ancestors out of Egypt and settled them in this place.

“But they forgot(EG) the Lord their God; so he sold them(EH) into the hand of Sisera,(EI) the commander of the army of Hazor,(EJ) and into the hands of the Philistines(EK) and the king of Moab,(EL) who fought against them. 10 They cried(EM) out to the Lord and said, ‘We have sinned; we have forsaken(EN) the Lord and served the Baals and the Ashtoreths.(EO) But now deliver us from the hands of our enemies, and we will serve you.’ 11 Then the Lord sent Jerub-Baal,[d](EP) Barak,[e](EQ) Jephthah(ER) and Samuel,[f](ES) and he delivered you from the hands of your enemies all around you, so that you lived in safety.

12 “But when you saw that Nahash(ET) king(EU) of the Ammonites was moving against you, you said to me, ‘No, we want a king to rule(EV) over us’—even though the Lord your God was your king. 13 Now here is the king(EW) you have chosen, the one you asked(EX) for; see, the Lord has set a king over you. 14 If you fear(EY) the Lord and serve and obey him and do not rebel(EZ) against his commands, and if both you and the king who reigns over you follow the Lord your God—good! 15 But if you do not obey the Lord, and if you rebel against(FA) his commands, his hand will be against you, as it was against your ancestors.

16 “Now then, stand still(FB) and see(FC) this great thing the Lord is about to do before your eyes! 17 Is it not wheat harvest(FD) now? I will call(FE) on the Lord to send thunder(FF) and rain.(FG) And you will realize what an evil(FH) thing you did in the eyes of the Lord when you asked for a king.”

18 Then Samuel called on the Lord,(FI) and that same day the Lord sent thunder and rain. So all the people stood in awe(FJ) of the Lord and of Samuel.

19 The people all said to Samuel, “Pray(FK) to the Lord your God for your servants so that we will not die,(FL) for we have added to all our other sins the evil of asking for a king.”

20 “Do not be afraid,” Samuel replied. “You have done all this evil;(FM) yet do not turn away from the Lord, but serve the Lord with all your heart. 21 Do not turn away after useless(FN) idols.(FO) They can do you no good, nor can they rescue you, because they are useless. 22 For the sake(FP) of his great name(FQ) the Lord will not reject(FR) his people, because the Lord was pleased to make(FS) you his own. 23 As for me, far be it from me that I should sin against the Lord by failing to pray(FT) for you. And I will teach(FU) you the way that is good and right. 24 But be sure to fear(FV) the Lord and serve him faithfully with all your heart;(FW) consider(FX) what great(FY) things he has done for you. 25 Yet if you persist(FZ) in doing evil, both you and your king(GA) will perish.”(GB)

Footnotes

  1. 1 Samuel 9:8 That is, about 1/10 ounce or about 3 grams
  2. 1 Samuel 10:1 Hebrew; Septuagint and Vulgate over his people Israel? You will reign over the Lord’s people and save them from the power of their enemies round about. And this will be a sign to you that the Lord has anointed you ruler over his inheritance:
  3. 1 Samuel 11:1 Masoretic Text; Dead Sea Scrolls gifts. Now Nahash king of the Ammonites oppressed the Gadites and Reubenites severely. He gouged out all their right eyes and struck terror and dread in Israel. Not a man remained among the Israelites beyond the Jordan whose right eye was not gouged out by Nahash king of the Ammonites, except that seven thousand men fled from the Ammonites and entered Jabesh Gilead. About a month later, Nahash
  4. 1 Samuel 12:11 Also called Gideon
  5. 1 Samuel 12:11 Some Septuagint manuscripts and Syriac; Hebrew Bedan
  6. 1 Samuel 12:11 Hebrew; some Septuagint manuscripts and Syriac Samson