Add parallel Print Page Options

De verdeling van het Israëlitische leger

27 Het Israëlitische leger was verdeeld in twaalf regimenten van elk vierentwintigduizend man. Daarbij waren de officieren en de administratieve staf inbegrepen. Gedurende één maand per jaar werd elk onderdeel voor actieve dienst opgeroepen. Hier volgt een lijst van de regimenten en hun commandanten. 2,3 De commandant van de eerste afdeling was Jasobam, de zoon van Zabdiël en nakomeling van Peres. Hij stond aan het hoofd van vierentwintigduizend man en zijn onderdeel kwam in de eerste maand van het jaar op voor actieve dienst. De commandant van de tweede afdeling was Dodai, een nakomeling van Ahoch. In de tweede maand van het jaar kwamen zijn vierentwintigduizend mannen op voor actieve dienst. Mikloth was zijn ondercommandant. 5,6 De commandant van het derde regiment was Benaja. Zijn vierentwintigduizend mannen kwamen de derde maand van het jaar in actieve dienst. Hij was een zoon van de hogepriester Jojada en stond aan het hoofd van de dertig hoogste officieren in Davids leger. Zijn zoon Ammizabad was ondercommandant. De commandant van het vierde regiment was Asaël, de broer van Joab. Zijn zoon Zebadja nam later het commando van hem over. Hij en zijn vierentwintigduizend mannen deden actieve dienst in de vierde maand van het jaar. De commandant van het vijfde regiment was Samhuth uit Jizrah. Zijn vierentwintigduizend manschappen waren in de vijfde maand in actieve dienst. Ira, de zoon van Ikkes uit Tekoa, was commandant van het zesde regiment. De zesde maand van het jaar kwamen hij en zijn mannen in actieve dienst. 10 De commandant van het zevende regiment was de Peloniet Helez uit het geslacht van Efraïm. Hij en zijn vierentwintigduizend mannen kwamen op in de zevende maand van het jaar. 11 Aan het hoofd van het achtste regiment stond Sibbechai. Hij hoorde bij de familie der Hussathieten, die deel uitmaakte van de familie van Zerach. Zijn vierentwintigduizend mannen kwamen in de achtste maand van het jaar op. 12 De commandant van het negende regiment was Abiëzer, lid van de Anathothieten uit de stam van Benjamin. Onder zijn commando kwamen in de negende maand van het jaar vierentwintigduizend mannen in actieve dienst. 13 De commandant van het tiende regiment was Maharai, de Netofathiet uit de familie van Zerach en de tiende maand van het jaar was de maand waarin hij en zijn vierentwintigduizend mannen in actieve dienst kwamen. 14 De commandant van het elfde regiment was de Pirathoniet Benaja uit het geslacht van Efraïm. Hij en zijn vierentwintigduizend mannen kwamen in de elfde maand van het jaar op. 15 Commandant van het twaalfde regiment was de Netofathiet Heldai, een nakomeling van Othniël, die in de twaalfde maand van het jaar met zijn vierentwintigduizend manschappen in actieve dienst kwam.

16-22 Aan het hoofd van de stammen van Israël stonden in die tijd de volgende mensen: Eliëzer, de zoon van Zichri, voor de stam van Ruben; Sefatja, de zoon van Maächa, voor de stam van Simeon; Hasabja, de zoon van Kemuël, voor de stam van Levi; Zadok, voor de nakomelingen van Aäron; Elihu, een broer van koning David, voor de stam van Juda; Omri, de zoon van Michaël, voor de stam van Issachar; Jismaja, de zoon van Obadja, voor de stam van Zebulon; Jerimoth, de zoon van Azriël, voor de stam van Naftali; Hosea, de zoon van Azazja, voor de stam van Efraïm; Joël, de zoon van Pedaja, voor de ene helft van de stam van Manasse; Jiddo, de zoon van Zecharja, voor de andere helft van de stam van Manasse die in Gilead woonde; Jaäsiël, de zoon van Abner, voor de stam van Benjamin; Azareël, de zoon van Jeroham voor de stam van Dan.

23 Toen David zijn volkstelling hield, rekende hij de mannen van twintig jaar en jonger niet mee, want de Here had beloofd dat zijn volk zo talrijk zou worden als de sterren aan de hemel. 24 Joab begon met de volkstelling, maar voerde hem niet helemaal uit omdat de Here in toorn tegen Israël uitbarstte. De uiteindelijke tellingen werden nooit opgenomen in de geschiedschrijving van koning David.

25 Azmaveth, de zoon van Adiël, had de financiële verantwoordelijkheid voor de kostbaarheden in de schatkamers van het paleis en Jonathan, de zoon van Uzzia, ging over de voorraden op het platteland en die in de steden, dorpen en forten van Israël. 26 Ezri, de zoon van Kelub, had de leiding over het werk op de koninklijke landerijen. 27 De Ramathiet Simi was beheerder van de koninklijke wijngaarden, de Sifmiet Zabdi was verantwoordelijk voor de wijnproductie en de opslag van de wijn. 28 Baäl-Hanan uit Gedera was verantwoordelijk voor de olijfbomen en de wilde vijgebomen die groeiden in het laagland. Joas ging over de olijfolievoorraden. 29 Sitrai uit Saron had de verantwoording over het vee op de vlakte van Saron en Safat, de zoon van Adlai, hield toezicht op het vee in de dalen. 30 Obil, afkomstig uit het gebied van Ismaël, had de zorg voor de kamelen en Jehdeja uit Meronoth voor de ezels. 31 De schapen vielen onder de verantwoordelijkheid van de Hagriet Jaziz. Deze mannen waren de beheerders van koning Davids bezittingen. 32 Jonathan, Davids oom, was adviseur van de koning. Hij was een wijze man en fungeerde als secretaris. Jehiël, de zoon van Hachmoni, begeleidde Davids zonen. 33 Achitofel was ook een adviseur van de koning en de Arkiet Husai was Davids persoonlijke raadsman. 34 Achitofel werd terzijde gestaan door Jojada, de zoon van Benaja, en Abjathar. Joab was opperbevelhebber van het Israëlitische leger.

Davids instrukties voor de bouw van de tempel

28 David riep al zijn bewindslieden naar Jeruzalem: de bestuurlijke leiders, de stamhoofden, de commandanten van de twaalf regimenten, de andere legerofficieren, de mannen die de verantwoording hadden voor zijn eigendommen en veestapel, zijn raadslieden en alle andere mannen die een belangrijke functie vervulden in zijn koninkrijk.

Hij stond op, ging vóór hen staan en zei: ‘Mijn broeders en mijn volk. Ik wilde graag een huis bouwen waarin de ark van het verbond van de Here een vaste plaats zou hebben, een plaats waar onze God kan verblijven. Ik heb nu al het nodige materiaal voor de bouw bijeengebracht. Maar God heeft tegen mij gezegd: “U mag geen huis ter ere van Mij bouwen, want u bent een strijder en hebt te veel bloed vergoten.” Toch heeft de Eeuwige God van Israël mij uit de hele familie van mijn vader gekozen om een koningshuis te stichten dat voor altijd over Israël zal regeren. Hij heeft de stam van Juda gekozen en uit de stam van Juda het gezin van mijn vader. En onder diens zonen liet de Here zijn blik van welgevallen op mij vallen en maakte mij koning over heel Israël. En uit al mijn zonen—de Here heeft mij vele kinderen gegeven—heeft Hij Salomo gekozen als mijn opvolger. Hij zal zitten op de troon van Israël, het koninkrijk van de Here. Hij zei tegen mij: “Uw zoon Salomo mag mijn huis bouwen, want Ik heb hem als mijn zoon uitgekozen en Ik zal zijn Vader zijn. En als hij mijn geboden en aanwijzingen blijft naleven, zoals hij tot nu toe heeft gedaan, zal Ik zijn koninkrijk eeuwig laten voortduren.” ’ David keerde zich tot zowel Salomo als het volk en zei: ‘Hier, voor de leiders van Israël, het volk van God en voor de ogen van onze God, bind ik allen op het hart elk gebod van de Here te gehoorzamen en zijn wil te onderzoeken, zodat u dit goede land in bezit houdt en het aan uw kinderen nalaat als een eeuwig eigendom.’ En tegen Salomo zei hij: ‘Salomo, mijn zoon, leer de God van uw vaderen kennen. Aanbid en dien Hem met een oprecht hart en een gewillige geest, want de Here doorziet elk hart en begrijpt en kent elke gedachte. Als u Hem zoekt, zult u Hem vinden, maar als u Hem verlaat, zal Hij u voor altijd van Zich afstoten. 10 Welnu, de Here heeft u verkozen tot het bouwen van een huis als heiligdom van Hem. Wees sterk en doe het werk dat u is opgedragen.’

11 Daarna gaf David Salomo de bouwtekeningen van de tempel en alle vertrekken: de schatkamers, de bovenkamers, de binnenkamers en het heiligdom voor het verzoendeksel. 12 Tevens gaf hij Salomo zijn bouwplannen voor de buitenste hof, de aan de buitenkant gelegen vertrekken, de plaatsen waar alles werd opgeslagen en de schatkamers voor de geschenken en de heilige voorwerpen. Want de Heilige Geest had David al deze plannen ingegeven. 13 Verder kreeg Salomo van zijn vader de aanwijzingen die betrekking hadden op het werk van de diverse groepen priesters en Levieten en ook beschrijvingen van elk voorwerp in de tempel dat moest worden gebruikt bij het aanbidden en het offeren. 14 David woog voldoende goud en zilver af om deze voorwerpen te maken, 15 evenals de precieze hoeveelheid goud die nodig was voor het maken van de kandelaars en de lampen. Hij woog verder voldoende zilver af voor de zilveren kandelaars en lampen, afhankelijk van de vraag waarvoor zij werden gebruikt. 16 Hij woog goud af voor de tafel waarop de toonbroden moesten komen te liggen en voor de andere gouden tafels en zilver voor de zilveren tafels. 17 Daarna woog hij goud af voor de gouden vorken, waarmee het offervlees werd aangeraakt en voor de schalen, kannen en bekers van goud en zilver. 18 Ten slotte woog hij het pure goud af voor het reukaltaar en voor de wagen van de cherubs, die hun vleugels uitstrekten over de ark van het verbond van de Here. 19 ‘Elk onderdeel van deze bouwtekeningen,’ vertelde David aan Salomo, ‘kreeg ik in geschreven vorm uit de hand van de Here.’

20 En hij vervolgde: ‘Wees sterk en moedig en ga aan het werk. Laat de omvang van deze taak u niet afschrikken, want de Here, mijn God, helpt u, Hij zal u niet in de steek laten. Hij zal ervoor zorgen dat al dit werk op de juiste wijze wordt gedaan. 21 En de groepen priesters en Levieten zullen dienstdoen in de tempel. Anderen, met alle mogelijke bekwaamheden, zullen behulpzaam meewerken en het hele volk met zijn leiders staat tot uw beschikking.’

De aanvoerders van het leger

27 Dit is de lijst van de familiehoofden, de legeraanvoerders en de ambtenaren die voor de koning werkten.

Ook het leger was verdeeld in groepen. Elke maand van het jaar deed één groep dienst. Ze losten elkaar dus elke maand af. Elke groep bestond uit 24.000 mannen.

Aanvoerder van de eerste groep, voor de eerste maand, was Jasobam. Hij was de zoon van Zabdiël uit de familie van Perez. Hij was het hoofd van de andere elf aanvoerders.

Aanvoerder van de tweede groep, voor de tweede maand, was Dodai uit de familie van Ahoa. Aanvoerder Miklot hoorde bij zijn groep, met 24.000 mannen.

Aanvoerder van de derde groep, voor de derde maand, was Benaja, de zoon van hogepriester Jojada. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen. Deze Benaja werd later aanvoerder van Davids 30 helden. Toen werd zijn zoon Ammizabad de aanvoerder van de groep van de derde maand.

Aanvoerder van de vierde groep, voor de vierde maand, was Azaël, de broer van Joab. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen. Toen Azaël werd gedood, werd zijn zoon Zebadja de aanvoerder.

Aanvoerder van de vijfde groep, voor de vijfde maand, was aanvoerder Samut, uit de familie van Jizra. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen.

Aanvoerder van de zesde groep, voor de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes uit Tekoa. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen.

10 Aanvoerder van de zevende groep, voor de zevende maand, was Helez uit Bet-Pelet. Hij was uit de stam van Efraïm. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen.

11 Aanvoerder van de achtste groep, voor de achtste maand, was Sibbechai uit Husa. Hij was uit de familie van Zera. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen.

12 Aanvoerder van de negende groep, voor de negende maand, was Abiëzer uit Anatot. Hij was uit de stam van Benjamin. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen.

13 Aanvoerder van de tiende groep, voor de tiende maand, was Maharai uit Netofa. Hij was uit de familie van Zera. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen.

14 Aanvoerder van de elfde groep, voor de elfde maand, was Benaja uit Piraton. Hij was uit de stam van Efraïm. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen.

15 Aanvoerder van de twaalfde groep, voor de twaalfde maand, was Heldai uit Netofa. Hij was uit de familie van Otniël. Zijn groep bestond uit 24.000 mannen.

De stamhoofden

16 De volgende mannen waren aanvoerders van het leger van hun stam:

van de stam van Ruben: Eliëzer, de zoon van Zichri.

Van de stam van Simeon: Sefatja, de zoon van Maächa.

17 Van de stam van Levi: Hasabja, de zoon van Kemuel.

Van de familie van Aäron: Zadok.

18 Van de stam van Juda: Elihu, een van Davids broers.

Van de stam van Issaschar: Omri, de zoon van Michaël.

19 Van de stam van Zebulon: Jismaja, de zoon van Obadja.

Van de stam van Naftali: Jerimot, de zoon van Azriël.

20 Van de stam van Efraïm: Hosea, de zoon van Azarja.

Van de ene helft van de stam van Manasse: Joël, de zoon van Pedaja.

21 Van de andere helft van de stam van Manasse, in Gilead: Jiddo, de zoon van Zecharja.

Van de stam van Benjamin: Jaäsiël, de zoon van Abner.

22 Van de stam van Dan: Azarel, de zoon van Jeroham.

Dit waren de aanvoerders van Israëls stammen.

23 David had niet de mannen laten tellen die jonger dan 20 jaar waren.[a] Want de Heer had gezegd, dat Hij Israël zo ontelbaar zou maken als de sterren aan de hemel. 24 Joab, de zoon van Zeruja, was wel met tellen begonnen, maar had het niet afgemaakt. Want de Heer was er kwaad over geworden dat David het volk liet tellen. Daarom is in de boeken met de geschiedenis van koning David niet opgeschreven hoeveel mannen het waren.[b]

De ambtenaren

25 Azmavet, de zoon van Adiël, beheerde de voorraden van de koning in Jeruzalem.

Jonatan, de zoon van Uzzia, ging over de voorraden van de koning op het land, in de steden en dorpen en in de wachttorens.

26 Esri, de zoon van Chelub, ging over de arbeiders die voor de koning op het land moesten werken.

27 Simeï uit Rama ging over de wijngaarden. Maar Zabdi uit Sefam ging over de oogsten daarvan en de wijn.

28 Baäl-Hanan uit Geder ging over de olijfbomen en de wilde vijgenbomen in de vlakte. Maar Joas ging over de voorraden olijf-olie.

29 Sitrai uit Saron ging over de koeien die in de Saron-vlakte graasden. Maar Safat, de zoon van Adlai, ging over de koeien in de dalen.

30 Obil uit de familie van Ismaël ging over de kamelen.

Jechdeja uit Meronot ging over de ezels.

31 Jaziz uit de familie van Hagar ging over de schapen en geiten.

Deze mannen waren de opzichters van alles wat koning David bezat.

32 Jonatan, Davids oom, was Davids raadgever en zijn schrijver. Hij was een verstandig man.

Jehiël, de zoon van Hachmoni, hield zich bezig met de opvoeding van de zonen van de koning.

33 Achitofel was ook raadgever van de koning.

Husai was de beste vriend van de koning.

34 Achitofel was de belangrijkste raadgever van de koning. Behalve hij waren ook Jojada, de zoon van Benaja, en Abjatar raadgevers van de koning.

Joab was de aanvoerder van het leger.

David geeft Salomo de opdracht om de tempel te bouwen

28 David riep alle leiders van Israël naar Jeruzalem: de stamhoofden, alle aanvoerders van het leger en de beheerders van alles wat de koning en zijn zonen bezaten. Ook alle hofdienaren, de helden en alle andere belangrijke mannen. Koning David stond op en zei tegen hen: "Luister, mijn volk. Ik was zelf van plan geweest om een tempel voor de Heer te bouwen. Die tempel zal een rustplaats zijn voor de kist van het verbond van de Heer, de voetenbank van onze God. Ik heb daarvoor allerlei bouwmateriaal verzameld. Maar God zei tegen mij: 'Ik wil niet dat jij voor Mij een tempel bouwt. Want je bent een krijgsman en je hebt veel mensen gedood.' Maar de Heer, de God van Israël, heeft mij uit mijn hele familie uitgekozen om voor altijd koning van Israël te worden. Want Hij koos eerst de stam van Juda uit, en uit de stam van Juda mijn familie, en uit mijn familie koos Hij mij. Mij maakte Hij koning van heel Israël.

De Heer heeft mij veel zonen gegeven. Van al mijn zonen heeft Hij Salomo uitgekozen om na mij koning van Israël te worden. Hij zal namens de Heer over Israël regeren. De Heer heeft tegen mij gezegd: 'Jouw zoon Salomo zal voor Mij een tempel bouwen. Want Ik heb hem uitgekozen. Hij zal mijn zoon zijn en Ik zal zijn Vader zijn. Ik zal ervoor zorgen dat altijd één van zijn zonen koning zal zijn. Maar dan moet hij zich wel altijd houden aan mijn wetten en leefregels. Net zoals hij dat nú doet.' Nu wil ik dit tegen jullie allemaal zeggen: houd je aan alle wetten en leefregels van jullie Heer God. Dan zullen jullie voor altijd in dit prachtige land blijven wonen, en jullie familie ná jullie ook. En jij, Salomo, houd van de God van je vader. Dien Hem van harte. Want de Heer weet alles wat er in je hart en in je gedachten is. Als je van Hem houdt, zal Hij altijd naar je luisteren. Maar als je Hem verlaat, zal Hij jou ook voor altijd verlaten. 10 De Heer heeft jou uitgekozen om voor Hem een tempel te bouwen. Zorg ervoor dat je dat ook doet."

11 Toen gaf David aan zijn zoon Salomo het ontwerp dat hij voor de tempel had gemaakt: de tekeningen van de voorhal en alle andere gebouwen, de voorraadkamers, bovenkamers en zalen. Ook van de kamer waar de kist met het vergevings-deksel moest komen te staan. 12 Op het ontwerp stond alles wat hij door de Geest voor de tempel van de Heer had bedacht: de pleinen, de kamers daar omheen, de voorraadkamers, de schatkamers voor alle voorwerpen die aan de Heer gegeven waren, 13 de kamers voor de priesters en Levieten en voor alle gereedschappen en voorwerpen die nodig waren in de tempel van de Heer. 14 Hij gaf al het goud en zilver dat nodig was om alle voorwerpen te maken: 15 voor de gouden en zilveren kandelaars en de gouden en zilveren olie-lampen op de kandelaars, 16 voor de gouden en zilveren tafels, 17 voor de gouden vorken, offerschalen en kannen, voor de gouden en zilveren bekers, 18 voor het gouden altaar voor het wierook-offer en voor de gouden afbeelding van de wagen met de engelen die hun vleugels zouden uitspreiden boven de kist van het verbond van de Heer.[c] 19 De Heer had David alle ideeën gegeven en David had ze allemaal opgeschreven.

20 Toen zei David tegen Salomo: "Wees vastberaden en vol vertrouwen! Bouw de tempel. Laat je door niets en niemand bang maken. Want de Heer God, mijn God, is met je. Hij zal je niet in de steek laten. Hij zal je helpen om alles te maken. 21 De priesters en de Levieten staan klaar om dienst te doen in de tempel. Je hebt vakmensen voor alles wat er gemaakt moet worden. En alle leiders en het hele volk zijn bereid je te helpen."

Footnotes

  1. 1 Kronieken 27:23 Hij had alleen de mannen laten tellen die oud genoeg waren om met het leger mee te gaan. De dienstplicht begon bij 20 jaar.
  2. 1 Kronieken 27:24 Lees 1 Kronieken 21:7-17.
  3. 1 Kronieken 28:18 Lees 1 Koningen 6:23-28. Over de wagen is niets bekend.

Army Divisions

27 This is the list of the Israelites—heads of families, commanders of thousands and commanders of hundreds, and their officers, who served the king in all that concerned the army divisions that were on duty month by month throughout the year. Each division consisted of 24,000 men.

In charge of the first division, for the first month, was Jashobeam(A) son of Zabdiel. There were 24,000 men in his division. He was a descendant of Perez and chief of all the army officers for the first month.

In charge of the division for the second month was Dodai(B) the Ahohite; Mikloth was the leader of his division. There were 24,000 men in his division.

The third army commander, for the third month, was Benaiah(C) son of Jehoiada the priest. He was chief and there were 24,000 men in his division. This was the Benaiah who was a mighty warrior among the Thirty and was over the Thirty. His son Ammizabad was in charge of his division.

The fourth, for the fourth month, was Asahel(D) the brother of Joab; his son Zebadiah was his successor. There were 24,000 men in his division.

The fifth, for the fifth month, was the commander Shamhuth(E) the Izrahite. There were 24,000 men in his division.

The sixth, for the sixth month, was Ira(F) the son of Ikkesh the Tekoite. There were 24,000 men in his division.

10 The seventh, for the seventh month, was Helez(G) the Pelonite, an Ephraimite. There were 24,000 men in his division.

11 The eighth, for the eighth month, was Sibbekai(H) the Hushathite, a Zerahite. There were 24,000 men in his division.

12 The ninth, for the ninth month, was Abiezer(I) the Anathothite, a Benjamite. There were 24,000 men in his division.

13 The tenth, for the tenth month, was Maharai(J) the Netophathite, a Zerahite. There were 24,000 men in his division.

14 The eleventh, for the eleventh month, was Benaiah(K) the Pirathonite, an Ephraimite. There were 24,000 men in his division.

15 The twelfth, for the twelfth month, was Heldai(L) the Netophathite, from the family of Othniel.(M) There were 24,000 men in his division.

Leaders of the Tribes

16 The leaders of the tribes of Israel:

over the Reubenites: Eliezer son of Zikri;

over the Simeonites: Shephatiah son of Maakah;

17 over Levi: Hashabiah(N) son of Kemuel;

over Aaron: Zadok;(O)

18 over Judah: Elihu, a brother of David;

over Issachar: Omri son of Michael;

19 over Zebulun: Ishmaiah son of Obadiah;

over Naphtali: Jerimoth son of Azriel;

20 over the Ephraimites: Hoshea son of Azaziah;

over half the tribe of Manasseh: Joel son of Pedaiah;

21 over the half-tribe of Manasseh in Gilead: Iddo son of Zechariah;

over Benjamin: Jaasiel son of Abner;

22 over Dan: Azarel son of Jeroham.

These were the leaders of the tribes of Israel.

23 David did not take the number of the men twenty years old or less,(P) because the Lord had promised to make Israel as numerous as the stars(Q) in the sky. 24 Joab son of Zeruiah began to count the men but did not finish. God’s wrath came on Israel on account of this numbering,(R) and the number was not entered in the book[a] of the annals of King David.

The King’s Overseers

25 Azmaveth son of Adiel was in charge of the royal storehouses.

Jonathan son of Uzziah was in charge of the storehouses in the outlying districts, in the towns, the villages and the watchtowers.

26 Ezri son of Kelub was in charge of the workers who farmed the land.

27 Shimei the Ramathite was in charge of the vineyards.

Zabdi the Shiphmite was in charge of the produce of the vineyards for the wine vats.

28 Baal-Hanan the Gederite was in charge of the olive and sycamore-fig(S) trees in the western foothills.

Joash was in charge of the supplies of olive oil.

29 Shitrai the Sharonite was in charge of the herds grazing in Sharon.(T)

Shaphat son of Adlai was in charge of the herds in the valleys.

30 Obil the Ishmaelite was in charge of the camels.

Jehdeiah the Meronothite was in charge of the donkeys.

31 Jaziz the Hagrite(U) was in charge of the flocks.

All these were the officials in charge of King David’s property.

32 Jonathan, David’s uncle, was a counselor, a man of insight and a scribe. Jehiel son of Hakmoni took care of the king’s sons.

33 Ahithophel(V) was the king’s counselor.

Hushai(W) the Arkite was the king’s confidant. 34 Ahithophel was succeeded by Jehoiada son of Benaiah and by Abiathar.(X)

Joab(Y) was the commander of the royal army.

David’s Plans for the Temple

28 David summoned(Z) all the officials(AA) of Israel to assemble at Jerusalem: the officers over the tribes, the commanders of the divisions in the service of the king, the commanders of thousands and commanders of hundreds, and the officials in charge of all the property and livestock belonging to the king and his sons, together with the palace officials, the warriors and all the brave fighting men.

King David rose to his feet and said: “Listen to me, my fellow Israelites, my people. I had it in my heart(AB) to build a house as a place of rest(AC) for the ark of the covenant of the Lord, for the footstool(AD) of our God, and I made plans to build it.(AE) But God said to me,(AF) ‘You are not to build a house for my Name,(AG) because you are a warrior and have shed blood.’(AH)

“Yet the Lord, the God of Israel, chose me(AI) from my whole family(AJ) to be king over Israel forever. He chose Judah(AK) as leader, and from the tribe of Judah he chose my family, and from my father’s sons he was pleased to make me king over all Israel.(AL) Of all my sons—and the Lord has given me many(AM)—he has chosen my son Solomon(AN) to sit on the throne(AO) of the kingdom of the Lord over Israel. He said to me: ‘Solomon your son is the one who will build(AP) my house and my courts, for I have chosen him to be my son,(AQ) and I will be his father. I will establish his kingdom forever if he is unswerving in carrying out my commands and laws,(AR) as is being done at this time.’

“So now I charge you in the sight of all Israel(AS) and of the assembly of the Lord, and in the hearing of our God: Be careful to follow all the commands(AT) of the Lord your God, that you may possess this good land and pass it on as an inheritance to your descendants forever.(AU)

“And you, my son Solomon, acknowledge the God of your father, and serve him with wholehearted devotion(AV) and with a willing mind, for the Lord searches every heart(AW) and understands every desire and every thought. If you seek him,(AX) he will be found by you; but if you forsake(AY) him, he will reject(AZ) you forever. 10 Consider now, for the Lord has chosen you to build a house as the sanctuary. Be strong and do the work.”

11 Then David gave his son Solomon the plans(BA) for the portico of the temple, its buildings, its storerooms, its upper parts, its inner rooms and the place of atonement. 12 He gave him the plans of all that the Spirit(BB) had put in his mind for the courts of the temple of the Lord and all the surrounding rooms, for the treasuries of the temple of God and for the treasuries for the dedicated things.(BC) 13 He gave him instructions for the divisions(BD) of the priests and Levites, and for all the work of serving in the temple of the Lord, as well as for all the articles to be used in its service. 14 He designated the weight of gold for all the gold articles to be used in various kinds of service, and the weight of silver for all the silver articles to be used in various kinds of service: 15 the weight of gold for the gold lampstands(BE) and their lamps, with the weight for each lampstand and its lamps; and the weight of silver for each silver lampstand and its lamps, according to the use of each lampstand; 16 the weight of gold for each table(BF) for consecrated bread; the weight of silver for the silver tables; 17 the weight of pure gold for the forks, sprinkling bowls(BG) and pitchers; the weight of gold for each gold dish; the weight of silver for each silver dish; 18 and the weight of the refined gold for the altar of incense.(BH) He also gave him the plan for the chariot,(BI) that is, the cherubim of gold that spread their wings and overshadow(BJ) the ark of the covenant of the Lord.

19 “All this,” David said, “I have in writing as a result of the Lord’s hand on me, and he enabled me to understand all the details(BK) of the plan.(BL)

20 David also said to Solomon his son, “Be strong and courageous,(BM) and do the work. Do not be afraid or discouraged, for the Lord God, my God, is with you. He will not fail you or forsake(BN) you until all the work for the service of the temple of the Lord is finished.(BO) 21 The divisions of the priests and Levites are ready for all the work on the temple of God, and every willing person skilled(BP) in any craft will help you in all the work. The officials and all the people will obey your every command.”

Footnotes

  1. 1 Chronicles 27:24 Septuagint; Hebrew number