Add parallel Print Page Options

Het koningschap van Josafat

19 Koning Josafat keerde heelhuids terug naar huis, waar de profeet Jehu, de zoon van Hanani, hem opwachtte. ‘Moet u goddelozen helpen en als vriend omgaan met mensen die de Here haten?’ vroeg Jehu hem. ‘Door wat u hebt gedaan, hebt u zich Gods toorn op de hals gehaald! Toch zijn er nog goede dingen aan u, zoals het feit dat u de schandelijke afgoden uit het land hebt verwijderd en hebt geprobeerd de Here trouw te zijn.’

Josafat bleef vanaf die tijd in Jeruzalem. Hij mengde zich nu meer onder zijn eigen mensen en enige tijd later reisde hij van Berseba tot het heuvelland van Efraïm om hen aan te moedigen opnieuw de God van hun voorouders te vereren. Hij stelde in alle grotere steden van het land rechters aan en gaf die de volgende instructies: ‘Denk goed na bij alles wat u doet, want God heeft u aangesteld, niet ik. Hij zal u terzijde staan en u helpen bij het vormen van een rechtvaardig oordeel wanneer zaken aan u worden voorgelegd. Maak niet de afschuwelijke fout een andere beslissing uit te spreken dan die God u opdraagt. Want onder Gods rechters mag geen sprake zijn van onrechtvaardigheid, partijdigheid of omkoperij!’ Ook in Jeruzalem vestigde koning Josafat rechtbanken, waarin de Levieten, de priesters en de familiehoofden als rechters fungeerden. 9,10 Hij gaf hun de volgende richtlijnen: ‘U moet altijd handelen uit ontzag voor God en met een eerlijk hart. Wanneer een van uw landgenoten uit de steden uw oordeel vraagt over een bepaalde zaak, of dat nu een moordzaak of andere overtredingen van Gods wetten en geboden betreft, moet u hem erop wijzen dat hij nooit en te nimmer tegen de Here mag zondigen. Als u dat niet doet, haalt u zich de toorn van God op de hals. Op die manier vervult u op de juiste wijze uw verantwoordelijke taak.’ 11 Hij wees de hogepriester Amarja aan als hoogste rechter inzake godsdienstige aangelegenheden, en Zebadja, de zoon van Ismaël en stamhoofd van Juda, als hoogste rechter in civiele zaken. Zij waren de hoogste beroepsinstanties en werden terzijde gestaan door Levieten. ‘Wees niet bang op te komen voor de waarheid en het recht en God zal u gebruiken om de onschuldige te verdedigen,’ was het laatste wat hij hun op het hart drukte.

Moab en Ammon door Josafat verslagen

20 Enige tijd later verklaarden de legers van Moab, Ammon en van de Meünieten koning Josafat en het volk van Juda de oorlog. Josafat kreeg de mededeling: ‘Een groot leger trekt tegen u op vanaf de overkant van de Dode Zee, vanuit Syrië! Ze zijn al bij Chaseson-Tamar’ (die plaats werd ook wel Engédi genoemd). Josafat schrok erg van dit slechte nieuws en hij besloot de Here om hulp te smeken. Daarom liet hij afkondigen dat alle inwoners van Juda voor onbepaalde tijd moesten vasten. Uit alle hoeken van het land kwamen de mensen naar Jeruzalem om samen met hem de Here aan te roepen.

Toen het volk zich had verzameld op het nieuwe voorplein van de tempel, kwam Josafat naar voren en sprak dit gebed uit: ‘O Here, God van onze voorouders, de enige God in de hemel, Heerser over alle koninkrijken op aarde, U bent zo machtig en hebt zoveel kracht. Wie kan het tegen U opnemen? O, onze God, hebt U de vroegere inwoners van dit land niet verdreven toen uw volk hier aankwam? En hebt U dit land niet voor altijd aan de nakomelingen van uw vriend Abraham gegeven? Uw volk vestigde zich hier en bouwde deze tempel voor U, in oprecht vertrouwen dat wij in een tijd als deze—waarin wij oog in oog met oorlog, ziekten of hongersnood staan—voor deze tempel en voor U kunnen gaan staan, want U woont hier in deze tempel. Wij roepen tot U dat U ons zult horen en ons zult redden. 10 Kijk wat de legers van Ammon, Moab en het gebergte Seïr doen. U wilde niet dat onze voorouders die landen zouden binnenvallen toen zij uit Egypte kwamen. Daarom trokken zij er omheen en vernietigden hen niet. 11 Maar kijk nu eens wat onze beloning is. Zij komen hier met de bedoeling ons te verjagen uit het land dat U ons hebt gegeven. 12 O, onze God, wilt U hen veroordelen? Wij hebben immers niet de kracht het tegen dit grote leger op te nemen? Wij weten niet wat wij moeten doen, maar onze ogen zijn op U gericht.’ 13 Terwijl de mannen uit alle delen van Juda met hun vrouwen en kinderen daar voor de Here stonden, 14 kwam de Geest van de Here over een van de mannen die daar stond. Het was Jahaziël, de zoon van Zecharja, zoon van Benaja, zoon van Jehiël, zoon van de Leviet Matthanja, die een van de zonen van Asaf was. 15 ‘Luister naar mij, mensen van Juda en Jeruzalem, en u ook, koning Josafat,’ riep hij. ‘De Here zegt: “Wees niet bang! Laat de angst voor dit grote leger u niet verlammen. Want dit is niet uw strijd, maar de strijd van God. 16 Trek hen morgen tegemoet en val hen aan. U zult hen tegenkomen terwijl zij de hellingen van Ziz beklimmen, aan het eind van het dal dat uitloopt in de woestijn van Jeruël. 17 Maar u zult niet hoeven te vechten. Neem uw plaatsen in, blijf staan en kijk toe hoe God u allen op een wonderlijke manier gaat redden, inwoners van Juda en Jeruzalem! Wees niet bang of ontmoedigd. Ga hen morgen tegemoet, want de Here staat aan uw kant!” ’ 18 Koning Josafat liet zich met het gezicht naar beneden op de grond vallen en alle inwoners van Juda en Jeruzalem volgden zijn voorbeeld. Samen aanbaden zij de Here. 19 Toen gingen de Levieten van de Kehat-Korachfamilie staan om de Here, de God van Israël, uit volle borst met lofliederen te prijzen.

20 De volgende morgen trok het leger van Juda naar de woestijn van Tekoa. Onderweg liet Josafat halthouden en hij vroeg ieders aandacht. ‘Luister naar mij, inwoners van Juda en Jeruzalem,’ zei hij, ‘geloof in de Here, uw God, dan zult u slagen. Geloof zijn profeten en alles zal goed komen.’ 21 Na overleg met de leiders van het volk besloot hij dat een koor voor het leger uit moest lopen om Gods majesteit te prijzen en het lied te zingen: ‘Looft de Here, want zijn goedheid en liefde duurt tot in eeuwigheid.’ 22 En op hetzelfde moment dat zij begonnen met zingen en loven, zorgde de Here ervoor dat de legers van Ammon, Moab en het gebergte Seïr het met elkaar aan de stok kregen. 23 De Ammonieten en Moabieten keerden zich tegen hun bondgenoten uit het gebergte Seïr en doodden iedereen. Daarna vielen zij elkaar aan.

24 Toen het leger van Juda een hoog punt bereikte vanwaar men over de woestijn kon uitkijken, zagen ze overal lijken, zover het oog reikte. Geen enkele vijand had het overleefd. 25 Vervolgens gingen koning Josafat en zijn mannen het slagveld op om de lijken te plunderen en kwamen terug met bruikbare voorwerpen, kleding en kostbare spullen die zij op de lijken hadden buitgemaakt. Het was zoveel dat zij drie dagen nodig hadden om alles met wagens weg te brengen. 26 Op de vierde dag verzamelden zij zich in het Dal van de Lofprijzing, zoals het ook nu nog heet, en prezen daar de Here. 27 Daarna keerden zij onder leiding van Josafat terug naar Jeruzalem, vol blijdschap over het feit dat de Here hen op zoʼn wonderbaarlijke manier van hun vijanden had gered. 28 Onder begeleiding van harpen, citers en trompetten trokken zij Jeruzalem binnen en gingen naar de tempel. 29 En de omringende koninkrijken werden bang voor God, toen zij hoorden dat de Here in eigen persoon de strijd had aangebonden met de vijanden van Israël. 30 Daarom werd Josafats koninkrijk met rust gelaten, want zijn God gaf hem rust.

31 Een kort overzicht van het leven van koning Josafat: toen hij koning van Juda werd, was hij vijfendertig jaar. Hij regeerde het land vijfentwintig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba en was een dochter van Silhi. 32 Hij was een goede koning, net als zijn vader Asa. Hij probeerde steeds de Here te volgen. 33 Maar toch had hij de afgodentempels in de heuvels niet verwoest en de Judeeërs hadden nog steeds niet met heel hun hart gekozen voor het volgen van de God van hun voorouders.

34 De gebeurtenissen onder het bewind van Josafat staan nauwkeurig beschreven in de geschiedschrijving van Jehu, de zoon van Hanani, die weer deel uitmaakt van het Boek van de Koningen van Israël. 35 Maar aan het eind van zijn leven sloot koning Josafat van Juda een bondgenootschap met koning Ahazia van Israël, een zeer goddeloze man. 36 Zij bouwden schepen in Ezéon-Géber die bestemd waren voor de vaart op Tarsis. 37 Daarover profeteerde Eliëzer, de zoon van Dodava uit Maresa, tegen Josafat en zei: ‘Omdat u een bondgenootschap hebt gesloten met koning Ahazia, heeft de Here besloten uw werk te verwoesten.’ En inderdaad, de schepen leden schipbreuk, zodat zij nooit in Tarsis aankwamen.

Joram, koning van Juda

21 Josafat werd na zijn dood begraven op de koninklijke begraafplaats in Jeruzalem en zijn zoon Joram werd de nieuwe koning van Juda. Diens broers—de andere zonen van Josafat—waren Azaria, Jehiël, Zecharja, Azarjahu, Michaël en Zefatja. 3,4 Hun vader had ieder van hen aanzienlijke geschenken in zilver, goud en andere kostbaarheden nagelaten en bovendien het eigendomsrecht van enkele versterkte steden in Juda. Het koningschap droeg hij echter over aan Joram, omdat die de oudste was. Toen Joram echter de macht stevig in handen had, liet hij al zijn broers en een groot aantal leiders van Israël doden. Bij zijn troonsbestijging was hij tweeëndertig jaar en hij regeerde acht jaar vanuit Jeruzalem. Maar hij was net zo goddeloos als de koningen die over Israël regeerden. Zelfs net zo goddeloos als Achab, want Joram was getrouwd met een van de dochters van Achab en zijn hele leven was een aaneenschakeling van goddeloze daden. De Here wilde echter geen einde maken aan het koningshuis van David, want Hij had tenslotte een verbond gesloten met David, waarbij Hij had beloofd dat altijd een van zijn nakomelingen op de troon zou zitten.

In die tijd kwam de koning van Edom in opstand en verklaarde zich onafhankelijk van Juda. Joram ging er met zijn hele leger en al zijn strijdwagens op af. De Edomieten omsingelden hem en zijn strijdwagens, maar ʼs nachts deed Joram een uitval en versloeg de Edomieten. 10 Toch is Edom tot op de dag van vandaag erin geslaagd onder het gezag van Juda uit te komen. Ook Libna kwam in opstand omdat Joram zich had afgekeerd van de Here, de God van zijn voorouders.

11 En wat nog erger was, Joram bouwde afgodentempels in de heuvels van Juda en verleidde de inwoners van Jeruzalem zijn slechte voorbeeld te volgen en afgoden te vereren. 12 De profeet Elia schreef hem toen de volgende brief: ‘De Here, de God van uw voorvader David, zegt dat u de goede wegen van uw vader Josafat en koning Asa niet hebt gevolgd. 13 Dat u net zo goddeloos bent als de koningen van Israël, dat u er de schuld van bent dat de inwoners van Juda en Jeruzalem afgoden vereren net als in de tijd van koning Achab en dat u uw broers hebt gedood, die beter waren dan u. 14 Daarom zal de Here uw volk verwoesten door een grote plaag. U, uw kinderen, uw vrouwen en alles wat u bezit, zullen worden vernietigd. 15 U zult worden gestraft met een ziekte aan de ingewanden. Door deze jarenlange ziekte zullen uiteindelijk uw ingewanden uw lichaam uit komen.’

16 De Here zette toen de Filistijnen en de Arabieren die naast de Ethiopiërs woonden, op tegen Joram. 17 Zij zetten de aanval in op Juda, braken door de verdediging heen en maakten alle waardevolle voorwerpen uit het paleis buit, evenals zijn zonen en zijn vrouwen. Alleen zijn jongste zoon Joahaz ontkwam. 18 Hierna sloeg de Here hem neer met de ongeneeslijke ingewandsziekte. 19 Twee jaar later kwamen als gevolg van die ziekte zijn ingewanden naar buiten en stierf hij onder vreselijke pijnen. Bij zijn begrafenis staken zijn onderdanen geen vuur voor hem aan, wat zij voor vroegere koningen wel hadden gedaan. 20 Joram was tweeëndertig jaar toen hij koning werd en regeerde acht jaar in Jeruzalem. Niemand rouwde om hem na zijn dood. Hij werd begraven in Jeruzalem, maar niet op de koninklijke begraafplaats.

Ahazia, koning van Juda

22 De inwoners van Jeruzalem kozen toen Ahazia, zijn jongste zoon, als nieuwe koning. Dat kon ook nauwelijks anders, want zijn oudere broers waren door de plunderende Arabieren gedood. Ahazia was tweeëntwintig jaar toen hij de troon besteeg en regeerde één jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Athalia en was een kleindochter van Omri. Ook hij bewandelde de goddeloze wegen van Achab, want zijn moeder zette hem aan tot slechte daden. Hij was net zo goddeloos als Achab, want na de dood van zijn vader liet hij zich leiden door Achabs familie en die mensen leidden hem naar de ondergang. Ahazia volgde hun goddeloze advies op en sloot een bondgenootschap met koning Joram van Israël, een zoon van Achab. Joram was op dat moment in oorlog met koning Hazaël van Syrië. De strijd vond plaats bij Ramot in Gilead en Ahazia leidde zijn leger daar naartoe om deel te nemen aan de strijd. Koning Joram van Israël raakte gewond en keerde terug naar Jizreël om te genezen. Daarop ging Ahazia bij hem op ziekenbezoek. Door dit bezoek bracht God echter Ahaziaʼs ondergang nabij. Tijdens het bezoek ging Ahazia met Joram naar buiten om Jehu, de zoon van Nimsi, te ontmoeten. Deze Jehu was door de Here aangewezen om een einde te maken aan de familie van Achab. Terwijl Jehu de familieleden en vrienden van Achab opspoorde en doodde, ontmoette hij de neven van koning Ahazia en de leiders van Juda en doodde ook hen. Daarna gingen de mannen van Jehu op zoek naar Ahazia en vonden hem in de stad Samaria, waar hij zich had verborgen. Zij brachten hem naar Jehu, die hem doodde. Desondanks kreeg Ahazia een normale begrafenis, want hij was tenslotte een kleinzoon van koning Josafat, een man die de Here met toewijding had gediend. Niemand van Ahaziaʼs familie was in staat om het koningschap over te nemen.

10 Toen Ahaziaʼs moeder Athalia hoorde dat haar zoon dood was, liet zij alle zonen van het koningshuis van Juda doden. 11 Maar Josabath, een dochter van koning Joram en dus een zuster van Ahazia, haalde Ahaziaʼs zoon Joas weg bij de zonen die zouden worden gedood en verstopte hem met een verzorgster in een beddenkamer. Deze Josabath was de vrouw van de priester Jojada. Zo kon Athalia de kleine Joas niet doden. 12 Zes jaar lang bleef Joas in de tempel verborgen, terwijl Athalia als koningin regeerde.

De dood van koningin Athalia

23 In het zevende regeringsjaar van koningin Athalia raapte de priester Jojada al zijn moed bij elkaar en nam enkele legerofficieren in vertrouwen. Dat waren Azarja, de zoon van Jeroham, Ismaël, de zoon van Johanan, Azarja, de zoon van Obed, Maäseja, de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zichri. 2,3 Deze mannen trokken daarna in het geheim het hele land door om de Levieten en familiehoofden op de hoogte te brengen van de plannen en hen uit te nodigen naar Jeruzalem te komen. Toen zij daar aankwamen, zwoeren zij in de tempel trouw aan de jonge koning Joas, die zich daar nog steeds verscholen hield. ‘Eindelijk is het zover dat de zoon van de koning kan gaan regeren,’ riep Jojada uit. ‘De belofte van de Here—dat een nakomeling van David onze koning zal zijn—wordt weer werkelijkheid. Dit is wat wij nu gaan doen: een derde deel van de priesters en Levieten die op de sabbat dienst hebben, moet de wacht houden bij de ingang van de tempel. 5,6 Een ander derde gedeelte gaat naar het paleis en het laatste derde deel stelt zich op bij de Benedenpoort. Alle anderen moeten op de voorpleinen van de tempel blijven, zoals Gods wetten dat voorschrijven. Want alleen priesters en Levieten die dienstdoen, mogen de tempel betreden, omdat zij zijn gereinigd. U, Levieten, moet een lijfwacht rondom de koning vormen, met de wapens in de hand en iedere onbevoegde doden die de tempel binnenkomt. Blijf steeds bij de koning in de buurt om hem te beschermen.’

Toen iedereen precies wist wat hem te doen stond, namen de leiders het bevel over het deel van de priesters dat die sabbat aan het werk ging en het deel dat op die dag zijn weektaak voltooid had. De opperpriester Jojada had hun namelijk geen toestemming gegeven naar huis te gaan. Daarna gaf Jojada speren en grote en kleine schilden aan alle legerofficieren. Deze hadden eens aan koning David toebehoord en lagen opgeslagen in de tempel. 10 De gewapende mannen stelde hij op aan de noordzijde en de zuidzijde van de tempel en in een groep bij het altaar rond de koning. 11 Toen brachten zij de jonge prins naar buiten, zetten hem de kroon op het hoofd, gaven hem een afschrift van de wet van God in de hand en riepen Joas uit tot koning. ‘Lang leve de koning!’ klonk het toen Jojada en zijn zonen Joas zalfden.

12 Koningin Athalia hoorde het lawaai en de vreugdekreten voor de koning en zij ging snel naar de tempel om te zien wat er gebeurde. 13 En daar stond de jonge koning naast zijn pilaar bij de ingang van de tempel, omringd door legerofficieren en trompetters. Mensen uit het hele land stonden er blij zingend omheen en de zangers zongen hun lied, begeleid door een orkest dat de melodie van een lofzang speelde. Athalia scheurde haar kleren en riep: ‘Verraad! Verraad!’ 14 ‘Breng haar naar buiten en dood haar,’ schreeuwde Jojada de legerofficieren toe. ‘Maar niet hier in de tempel. En dood ieder die probeert haar te helpen!’ 15-17 Zij kregen haar te pakken bij de paardenstallen van het paleis en doodden haar daar. Daarna sloot Jojada een plechtige overeenkomst dat hij, de koning en het hele volk voortaan aan de Here zouden toebehoren. Alle aanwezigen renden toen naar de tempel van Baäl en braken hem af. De altaren sloegen zij kapot, de beelden gooiden zij omver en Mattan, de priester van Baäl, doodden zij voor zijn eigen altaren.

18 Jojada wees de Levitische priesters aan als opzichters en gaf hun tot taak de brandoffers aan de Here te brengen, zoals het in de wet van Mozes werd bevolen. Hij hanteerde dezelfde taakverdeling voor de families van de Levieten als koning David had gedaan. Hun werk moest plaatshebben onder blij gezang. 19 De wachters bij de tempelingangen hielden iedereen buiten die niet was geheiligd. 20 De legerofficieren, de edelen, bestuurders en de rest van het volk begeleidden de koning daarna van de tempel via de Bovenpoort naar het paleis, waar zij hem op de troon lieten plaatsnemen. 21 Alle inwoners van het land waren blij met hun nieuwe koning en in de stad keerde de rust terug nadat koningin Athalia was gedood.

De strijd tegen Aram (vervolg)

19 Josafat, de koning van Juda, kwam veilig terug in Jeruzalem. De profeet Jehu, de zoon van Hanani, ging hem tegemoet. Hij zei tegen koning Josafat: "Mag u slechte mensen helpen en bevriend zijn met mensen die zich niets van de Heer aantrekken?[a] De Heer is kwaad op u over wat u heeft gedaan. Maar Hij heeft ook goede dingen bij u gezien. Want u heeft de heilige palen uit het land weggehaald en u heeft God met hart en ziel willen dienen."

Rechtspraak volgens de wet van God

Josafat bleef in Jeruzalem. Wel reisde hij rond door het hele land. Hij maakte een rondreis van Berseba in het zuiden tot aan de bergen van Efraïm in het noorden. Hij wist de mensen terug te brengen bij de Heer, de God van hun voorouders. Hij stelde rechters aan in alle steden met muren. Hij zei tegen hen: "Bedenk goed wat jullie doen: jullie moeten namens God rechtspreken over de mensen. Hij is erbij als jullie rechtspreken. Heb dus ontzag voor de Heer. Wees eerlijk en rechtvaardig. Want de Heer is rechtvaardig. Voor Hem maakt het niet uit of iemand belangrijk is of niet. Ook laat Hij zich door niemand omkopen." Ook in Jeruzalem stelde Josafat rechters aan. Hij koos hen uit de Levieten, priesters en familiehoofden. Zij spraken recht in Jeruzalem. Hij zei tegen hen: "Heb diep ontzag voor de Heer als jullie moeten rechtspreken. 10 Rechters uit andere steden zullen met jullie komen overleggen over gevallen van moord, overtredingen van de wetten van de Heer of van de wetten van de koning. Zeg hun dat ze altijd rechtvaardig moeten rechtspreken, zoals de Heer het wil. Want anders zal de Heer kwaad op hen worden, omdat ze schuldig zijn. Doe dit, want anders zijn jullie óók schuldig. 11 De hogepriester Amarja zal rechter zijn over alle overtredingen van de wetten van de Heer. Zebadja, de zoon van Jismaël, het familiehoofd van de stam van Juda, zal rechter zijn over alle overtredingen van de wetten van de koning. De Levieten zullen jullie helpen. Wees vastberaden om het zó te doen. Dan zal de Heer met jullie zijn."

Oorlog met de Moabieten, Ammonieten en anderen

20 Op een keer werd het land aangevallen door de Moabieten, Ammonieten en nog anderen. Josafat kreeg het bericht: "We worden aangevallen door een heel groot leger van de overkant van de zee,[b] uit Aram. Ze zijn al in Hazezon Tamar (dat is Engedi)." Josafat werd bang en besloot de Heer om raad te vragen. Hij zei dat de hele bevolking niet mocht eten, totdat de Heer geantwoord had. Uit alle steden in heel Juda kwamen mensen naar de tempel om de Heer om hulp te vragen. Ze verzamelden zich op het nieuwe buitenplein van de tempel van de Heer.

Josafat stond daar ook en bad: "Heer, God van onze voorvaders Abraham, Izaäk en Jakob, U bent God in de hemel. U heerst over alle volken. Alle macht en kracht is van U. Niemand kan het tegen U opnemen. U bent onze God. U heeft voor ons volk alle volken die hier woonden, weggejaagd. U heeft dit land voor altijd gegeven aan het volk dat ontstaan is uit uw vriend Abraham. Zij woonden hier in dit land en bouwden hier voor U een tempel. Ze zeiden: 'Als ons iets overkomt, bijvoorbeeld oorlog, pest of hongersnood, dan zullen we in deze tempel naar U toe komen, omdat U hier bent. En als we in onze nood U om hulp vragen, zult U naar ons luisteren en ons helpen. 10 Heer, nu vallen legers uit Ammon, Moab en de bergen van Seïr ons aan. Vroeger, toen we uit Egypte kwamen, mochten we hen van U niet aanvallen. We zijn om hun land heen getrokken en hebben hun niets gedaan. 11 Maar nu zijn ze ondankbaar en komen ons wegjagen uit het land dat U ons heeft gegeven. 12 God, wilt U nu alstublieft voor ons opkomen? Want wij kunnen zelf niet tegen dit enorme leger op. We weten niet wat we moeten doen. Daarom vragen we U om ons te helpen." 13 Zo stond het hele volk daar bij de Heer, met hun vrouwen en zonen en zelfs hun kleine kinderen.

14 Toen kwam de Geest van de Heer op de Leviet Jahaziël, de zoon van Zacharia, die een zoon was van Benaja, die een zoon was van Jehiël, die een zoon was van Mattanja, die een zoon was van Asaf. 15 Hij zei: "Luister, bewoners van Juda en van Jeruzalem. Luister, koning Josafat. Dit zegt de Heer: Wees niet bang voor dit grote leger. Jullie hoeven niet zelf te strijden, want Ík zal voor jullie strijden. 16 Trek morgen op. Zij zullen morgen de bergpas van Ziz beklimmen. Jullie zullen hen vinden aan het einde van het dal, bij de Jeruel-woestijn. 17 Jullie zullen niet hoeven te strijden. Blijf daar gewoon staan. Dan zullen jullie zien hoe Ik jullie red. Bewoners van Juda en Jeruzalem, jullie hoeven niet bang te zijn. Trek morgen op en Ik zal met jullie zijn." 18 Josafat boog zich op de grond neer. Alle anderen deden hetzelfde en aanbaden de Heer. 19 De Levieten uit de families van Kehat en van Korach stonden op om de Heer luid te prijzen met hun lied.

20 De volgende morgen vroeg trokken ze naar de woestijn bij Tekoa. Josafat zei tegen hen: "Bewoners van Juda en Jeruzalem, luister allemaal naar mij. Vertrouw op de Heer, dan zal alles goed gaan. Geloof zijn profeten, dan zullen jullie succes hebben." 21 Hij overlegde met zijn mensen en stelde toen zangers op die de Heer prezen met een lied. Zij liepen voor de gewapende mannen uit. Ze zongen: "Prijs de Heer, want zijn liefde duurt eeuwig." 22 Op het moment dat zij de Heer begonnen te prijzen, bracht de Heer de legers van de Ammonieten, Moabieten en Edomieten in verwarring. 23 De Ammonieten en Moabieten vielen de Edomieten aan en doodden hen. Daarna gingen ze elkaar te lijf en doodden elkaar. 24 Toen het leger van Juda bij de wachttoren in de woestijn was gekomen en het leger van de vijanden bereikte, zagen ze alleen maar lijken op de grond liggen. Niemand was nog in leven.

25 Josafat en zijn mannen plunderden de lijken. En ze vonden zoveel vee, kleren en kostbaarheden dat het te veel was om in één keer mee te nemen. Ze hadden er drie dagen voor nodig. 26 Op de vierde dag kwamen ze bij elkaar in het dal van Beracha (= 'Dank-dal). Daar dankten en prezen ze de Heer. Daarom werd dat dal Beracha genoemd en zo heet het nu nog steeds. 27 Daarna gingen alle mannen van Juda en Jeruzalem weer terug. Met Josafat aan het hoofd gingen ze terug naar Jeruzalem, blij over deze overwinning op hun vijanden. Want de Heer had hen blij gemaakt met deze overwinning. 28 In Jeruzalem gekomen gingen ze naar de tempel van de Heer met harpen, citers en trompetten.

29 Alle andere landen werden erg bang voor de Heer toen ze hoorden dat Hij Zelf tegen de vijanden van Israël had gestreden. 30 Daardoor had het koninkrijk van Josafat rust. God gaf hem vrede aan alle grenzen. 31 Zo regeerde Josafat over Juda. Hij was 35 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 25 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba. Ze was een dochter van Silhi. 32 Net als zijn vader Asa leefde hij zoals de Heer het wil. 33 Alleen haalde hij de altaren in het land niet weg en het volk zelf diende de God van hun voorouders nog niet.

34 De rest van wat Josafat allemaal heeft gedaan,[c] vanaf het begin van zijn regering tot aan het einde, is opgeschreven door Jehu, de zoon van Hanani. Het staat in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Israël.

35 Maar na deze gebeurtenissen sloot koning Josafat van Juda een verbond met koning Ahazia van Israël, een man die helemaal niet leefde zoals de Heer het wil. 36 Hij sprak met hem af om schepen te bouwen voor de handel met Tarsis. Ze bouwden die schepen in Ezeon-Geber. 37 Maar Eliëzer, de zoon van Dodava uit Maresa, profeteerde tegen Josafat: "Omdat u een verbond heeft gesloten met Ahazia, zal de Heer vernietigen wat u doet." En de schepen werden door een storm vernietigd, zodat ze niet naar Tarsis konden varen.

Joram, koning van Juda

21 Josafat stierf en werd begraven bij de andere koningen in de 'Stad van David'. Zijn zoon Joram werd na hem koning van Juda. Zijn broers, de andere zonen van Josafat, waren: Azarja, Jehiël, Zecharja, Azarjahu, Michaël en Sefatja. Hun vader had zilver, goud, kostbaarheden en versterkte steden in Juda aan hen gegeven. Maar Joram wees hij aan als troonopvolger, omdat hij de oudste zoon was. Toen Joram koning werd en machtig was geworden, vermoordde hij al zijn broers, en ook een aantal leiders van het land.

Joram was 32 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde acht jaar in Jeruzalem. Hij leefde zoals de koningen van Israël geleefd hadden. Hij deed dezelfde slechte dingen als koning Achab van Israël had gedaan. Dat kwam doordat hij was getrouwd met een dochter van Achab. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Maar de Heer wilde de familie van David niet vernietigen, omdat Hij met David een verbond had gesloten. Hij had David beloofd dat altijd één van zijn zonen koning zou zijn.

In de tijd dat Joram koning van Juda was, kwamen de Edomieten in opstand tegen Juda. Ze kozen een eigen koning. Toen trok koning Joram met zijn leger en al zijn strijdwagens op. 's Nachts viel hij de Edomieten aan die hem omsingeld hadden. Ze sloegen voor hem op de vlucht. 10 Toch lukte het Edom om niet langer door Juda overheerst te worden, en dat is zo gebleven. In die tijd kwam ook Libna tegen Juda in opstand en werd zelfstandig. Dat gebeurde omdat Joram de Heer, de God van zijn voorouders, had verlaten.

11 Koning Joram bouwde altaren op de bergen van Juda. Het was zijn schuld dat de bewoners van Jeruzalem andere goden gingen dienen. Heel Juda ging daaraan meedoen. 12 Toen kreeg hij een brief van de profeet Elia. Daarin stond: "Dit zegt de Heer, de God van uw voorvader David: U leeft niet zoals uw vader Josafat en uw grootvader Asa hebben geleefd. 13 Maar u leeft op dezelfde manier als de koningen van Israël. Het is uw schuld dat Juda en de bewoners van Jeruzalem andere goden zijn gaan dienen, zoals de familie van Achab doet. Ook heeft u uw broers vermoord, terwijl zij beter waren dan u. 14 Daarom zal de Heer uw volk, uw zonen en uw vrouwen zwaar straffen, ja, zelfs alles wat u bezit. 15 En zelf zult u een paar jaar ernstig ziek zijn aan uw darmen, waardoor uw darmen over een poos naar buiten zullen komen."

16 De Heer zorgde ervoor dat de Filistijnen en de Arabieren die naast het land Ethiopië wonen, een oorlog begonnen tegen Joram. 17 Ze vielen Juda binnen en roofden het hele koninklijk paleis leeg. Ze namen zelfs zijn vrouwen en zijn zonen mee. Joram hield alleen zijn jongste zoon Joahaz[d] over. 18 Daarna kreeg hij een ongeneeslijke darmziekte. 19 Nadat hij ongeveer twee jaar ziek was geweest, kwamen door die ziekte zijn darmen naar buiten, zodat hij uiteindelijk stierf. Maar zijn volk stak voor hem geen vuur aan, zoals ze voor zijn voorvaders hadden gedaan toen die stierven.

20 Joram was 32 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde acht jaar in Jeruzalem.[e] Hij stierf zonder dat iemand over hem treurde. Hij werd begraven in de 'Stad van David', maar niet bij de andere koningen.

Ahazia, koning van Juda

22 De bewoners van Jeruzalem kroonden daarna Jorams jongste zoon, Ahazia, tot koning. Want alle andere zonen van Joram waren vermoord door een bende die met de Arabieren was meegekomen. Zo werd Ahazia, de zoon van Joram, koning van Juda.

Ahazia was 42 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde één jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Atalia. Ze was een kleindochter van koning Omri van Israël. Ahazia deed dezelfde slechte dingen als Achab en zijn familie. Dat kwam doordat hij luisterde naar de slechte raad van zijn moeder. Hij leefde niet zoals de Heer het wil, net als de familie van Achab. Want na de dood van zijn vader vroeg hij altijd de familie van Achab om raad. Daardoor liep het slecht met hem af.

Achabs familie raadde hem aan om een verbond te sluiten met koning Joram van Israël, een zoon van Achab. Samen vielen ze koning Hazaël van Aram aan. Dat gebeurde bij Ramot in Gilead. Maar koning Joram raakte gewond. Daarom ging hij terug naar Jizreël, om te herstellen van zijn verwondingen. Koning Ahazia kwam Joram in Jizreël opzoeken toen hij daar ziek in bed lag. Maar God gebruikte dat bezoek om Ahazia te doden. Want toen Ahazia in Jizreël was, ging hij met koning Joram naar Jehu, de zoon van Nimsi. De Heer had Jehu de taak gegeven om de hele familie van Achab te doden.[f] Jehu zocht dus naar alle familieleden van Achab. Zo doodde hij op een keer een aantal leiders van Juda en de zonen van Ahazia's broers. Daarna zocht hij Ahazia. Ze vonden hem in Samaria, waar hij zich had verborgen. Ze namen hem gevangen en brachten hem naar Jehu. Jehu liet hem doden. Hij werd begraven, uit respect voor zijn grootvader Josafat. Want Josafat had de Heer met zijn hele hart gediend. Toen had van Ahazia's familie niemand nog genoeg macht om het land te regeren.

10 Toen Atalia, de moeder van Ahazia, hoorde dat haar zoon dood was, doodde ze iedereen van de koninklijke familie van Juda. 11 Maar Joseba, de zus van koning Ahazia, wist met Ahazia's zoon Joas en zijn verzorgster te ontsnappen toen de andere zonen gedood werden. Joseba was getrouwd met de priester Jojada. Ze verstopte het kind en zijn verzorgster in een slaapkamer. Zo verborg ze hem voor Atalia, zodat Atalia hem niet doodde. 12 Zes jaar lang woonde hij in het geheim bij hen in de tempel van God, terwijl Atalia het land regeerde.

Joas wordt koning van Juda

23 Maar na die zes jaar vatte Jojada moed. Hij sloot een verbond met de aanvoerders van honderd mannen. Dat waren Azarja de zoon van Jeroham, Ismaël de zoon van Johanan, Azarja de zoon van Obed, Maäseja de zoon van Adaja, en Elisafat de zoon van Zichri. Zij gingen alle steden van Juda langs en zeiden tegen alle Levieten en alle familiehoofden van Israël dat ze naar Jeruzalem moesten komen. Daar sloten ze in de tempel van God een verbond met Joas, de zoon van de koning Ahazia. Jojada zei tegen hen: "Joas, de zoon van de koning, moet koning worden. Want dat is wat de Heer aan de zonen van David heeft beloofd. Ik wil dat jullie het volgende doen: één derde deel van de groep priesters en Levieten die op de heilige rustdag dienst heeft, moet de ingangen van de tempel bewaken. Eén derde deel moet op wacht gaan staan bij het koninklijk paleis. En één derde deel moet de Surpoort bewaken. De andere mannen moeten op het voorplein van de tempel van de Heer blijven. Zorg dat niemand de tempel van de Heer binnengaat. Alleen de priesters en de Levieten mogen naar binnen, omdat zij daar hun werk voor de Heer moeten doen. Maar alle andere mensen moeten zich houden aan de regels die de Heer heeft gegeven, en buiten blijven. De Levieten gaan om de koning heen staan met hun wapens in de hand. Ze moeten iedereen doden die de tempel in wil gaan. Blijf bij de koning, waar hij ook heen gaat."

De Levieten en de aanvoerders deden precies wat Jojada had bevolen. Ze kwamen met al hun mannen naar hem toe: de mannen die op de heilige rustdag dienst hadden en de mannen die op heilige rustdag vrij hadden. Want de priester Jojada had niemand vrij gegeven. De priester gaf hun speren en schilden. Dat waren de speren en schilden van koning David die in de tempel van de Heer werden bewaard. 10 Hij stelde alle mannen op met hun wapens in de hand, langs de hele tempel van de Heer, langs het altaar en de muur. Zo was de koning goed beschermd. 11 Toen brachten ze de zoon van koning Ahazia naar buiten. Ze zetten hem de kroon op en gaven hem het verbond. Zo kroonden ze hem tot koning. De priester Jojada zalfde hem. Iedereen juichte: "Leve de koning!"

12 Atalia hoorde het gejuich. Ze ging naar de tempel van de Heer om te zien wat er aan de hand was. 13 Daar zag ze de koning bij de pilaar staan, zoals altijd werd gedaan als iemand tot koning werd gekroond. De aanvoerders stonden naast de koning en bliezen op de trompet. Iedereen juichte. De zangers waren er met muziekinstrumenten en zongen. Atalia scheurde haar kleren en riep: "Verraad! Verraad!" 14 Maar de priester Jojada beval de aanvoerders: "Grijp haar en dood iedereen die haar probeert te redden. Maar dood Atalia niet in de tempel van de Heer." 15 Ze grepen haar en doodden haar bij de stallen van het paleis, bij de Paardenpoort.

16 Toen sloot Jojada een verbond tussen de Heer, de koning en het volk, dat ze het volk van de Heer wilden zijn.[g] 17 Daarna ging het hele volk naar de tempel van Baäl en brak die af. De altaren en godenbeelden sloegen ze kapot. Ook doodden ze Mattan, de priester van Baäl, bij de altaren.

18 Jojada gaf de Levitische priesters de taak om voor de tempel van de Heer te zorgen. Vroeger had David een indeling gemaakt voor de priesters. Elke groep had een eigen taak. Sommige groepen moesten de offers brengen volgens de regels in de wet van Mozes. Andere groepen moesten zorgen voor de muziek en de zang voor de Heer, zoals David het had bepaald. 19 Verder zette hij poortwachters neer bij de poorten van de tempel. Zij moesten er op letten dat er niemand in de tempel kwam die op één of andere manier onrein was. 20 Toen liet hij het hele volk komen: de aanvoerders, de bestuurders, de leiders en de gewone mensen. Daarna bracht hij de koning naar buiten uit de tempel van de Heer. Door de Bovenpoort gingen ze het koninklijk paleis in. Daar ging de koning op de troon zitten. 21 Iedereen was blij. In de stad bleef het rustig, ook al was Atalia gedood.

Footnotes

  1. 2 Kronieken 19:2 Koning Achab was iemand die zich niets van God aantrok. Hij diende afgoden. Lees 1 Koningen 16:30-33.
  2. 2 Kronieken 20:2 Dat is de Dode Zee.
  3. 2 Kronieken 20:34 Lees ook 1 Koningen 22.
  4. 2 Kronieken 21:17 Dit is een andere naam voor Ahazia. Lees 2 Kronieken 22:1.
  5. 2 Kronieken 21:20 Lees ook 2 Koningen 8:16-24.
  6. 2 Kronieken 22:7 Lees 2 Koningen 8:25-29 en 2 Koningen 9:1-29. Ahazia was familie van Achab, doordat zijn moeder een dochter van Achab was.
  7. 2 Kronieken 23:16 Eigenlijk was dit een vernieuwing van het verbond dat al in de tijd van Mozes door de Heer met het volk gesloten was. Het volk en zijn koningen hadden zich al meer dan 100 jaar niet meer aan dat verbond gehouden.

19 When Jehoshaphat king of Judah returned safely to his palace in Jerusalem, Jehu(A) the seer, the son of Hanani, went out to meet him and said to the king, “Should you help the wicked(B) and love[a] those who hate the Lord?(C) Because of this, the wrath(D) of the Lord is on you. There is, however, some good(E) in you, for you have rid the land of the Asherah poles(F) and have set your heart on seeking God.(G)

Jehoshaphat Appoints Judges

Jehoshaphat lived in Jerusalem, and he went out again among the people from Beersheba to the hill country of Ephraim and turned them back to the Lord, the God of their ancestors. He appointed judges(H) in the land, in each of the fortified cities of Judah. He told them, “Consider carefully what you do,(I) because you are not judging for mere mortals(J) but for the Lord, who is with you whenever you give a verdict. Now let the fear of the Lord be on you. Judge carefully, for with the Lord our God there is no injustice(K) or partiality(L) or bribery.”

In Jerusalem also, Jehoshaphat appointed some of the Levites,(M) priests(N) and heads of Israelite families to administer(O) the law of the Lord and to settle disputes. And they lived in Jerusalem. He gave them these orders: “You must serve faithfully and wholeheartedly in the fear of the Lord. 10 In every case that comes before you from your people who live in the cities—whether bloodshed or other concerns of the law, commands, decrees or regulations—you are to warn them not to sin against the Lord;(P) otherwise his wrath will come on you and your people. Do this, and you will not sin.

11 “Amariah the chief priest will be over you in any matter concerning the Lord, and Zebadiah son of Ishmael, the leader of the tribe of Judah, will be over you in any matter concerning the king, and the Levites will serve as officials before you. Act with courage,(Q) and may the Lord be with those who do well.”

Jehoshaphat Defeats Moab and Ammon

20 After this, the Moabites(R) and Ammonites with some of the Meunites[b](S) came to wage war against Jehoshaphat.

Some people came and told Jehoshaphat, “A vast army(T) is coming against you from Edom,[c] from the other side of the Dead Sea. It is already in Hazezon Tamar(U)” (that is, En Gedi).(V) Alarmed, Jehoshaphat resolved to inquire of the Lord, and he proclaimed a fast(W) for all Judah. The people of Judah(X) came together to seek help from the Lord; indeed, they came from every town in Judah to seek him.

Then Jehoshaphat stood up in the assembly of Judah and Jerusalem at the temple of the Lord in the front of the new courtyard and said:

Lord, the God of our ancestors,(Y) are you not the God who is in heaven?(Z) You rule over all the kingdoms(AA) of the nations. Power and might are in your hand, and no one can withstand you.(AB) Our God, did you not drive out the inhabitants of this land(AC) before your people Israel and give it forever to the descendants of Abraham your friend?(AD) They have lived in it and have built in it a sanctuary(AE) for your Name, saying, ‘If calamity comes upon us, whether the sword of judgment, or plague or famine,(AF) we will stand in your presence before this temple that bears your Name and will cry out to you in our distress, and you will hear us and save us.’

10 “But now here are men from Ammon, Moab and Mount Seir, whose territory you would not allow Israel to invade when they came from Egypt;(AG) so they turned away from them and did not destroy them. 11 See how they are repaying us by coming to drive us out of the possession(AH) you gave us as an inheritance. 12 Our God, will you not judge them?(AI) For we have no power to face this vast army that is attacking us. We do not know what to do, but our eyes are on you.(AJ)

13 All the men of Judah, with their wives and children and little ones, stood there before the Lord.

14 Then the Spirit(AK) of the Lord came on Jahaziel son of Zechariah, the son of Benaiah, the son of Jeiel, the son of Mattaniah,(AL) a Levite and descendant of Asaph, as he stood in the assembly.

15 He said: “Listen, King Jehoshaphat and all who live in Judah and Jerusalem! This is what the Lord says to you: ‘Do not be afraid or discouraged(AM) because of this vast army. For the battle(AN) is not yours, but God’s. 16 Tomorrow march down against them. They will be climbing up by the Pass of Ziz, and you will find them at the end of the gorge in the Desert of Jeruel. 17 You will not have to fight this battle. Take up your positions; stand firm and see(AO) the deliverance the Lord will give you, Judah and Jerusalem. Do not be afraid; do not be discouraged. Go out to face them tomorrow, and the Lord will be with you.’”

18 Jehoshaphat bowed down(AP) with his face to the ground, and all the people of Judah and Jerusalem fell down in worship before the Lord. 19 Then some Levites from the Kohathites and Korahites stood up and praised the Lord, the God of Israel, with a very loud voice.

20 Early in the morning they left for the Desert of Tekoa. As they set out, Jehoshaphat stood and said, “Listen to me, Judah and people of Jerusalem! Have faith(AQ) in the Lord your God and you will be upheld; have faith in his prophets and you will be successful.(AR) 21 After consulting the people, Jehoshaphat appointed men to sing to the Lord and to praise him for the splendor of his[d] holiness(AS) as they went out at the head of the army, saying:

“Give thanks to the Lord,
    for his love endures forever.”(AT)

22 As they began to sing and praise, the Lord set ambushes(AU) against the men of Ammon and Moab and Mount Seir who were invading Judah, and they were defeated. 23 The Ammonites(AV) and Moabites rose up against the men from Mount Seir(AW) to destroy and annihilate them. After they finished slaughtering the men from Seir, they helped to destroy one another.(AX)

24 When the men of Judah came to the place that overlooks the desert and looked toward the vast army, they saw only dead bodies lying on the ground; no one had escaped. 25 So Jehoshaphat and his men went to carry off their plunder, and they found among them a great amount of equipment and clothing[e] and also articles of value—more than they could take away. There was so much plunder that it took three days to collect it. 26 On the fourth day they assembled in the Valley of Berakah, where they praised the Lord. This is why it is called the Valley of Berakah[f] to this day.

27 Then, led by Jehoshaphat, all the men of Judah and Jerusalem returned joyfully to Jerusalem, for the Lord had given them cause to rejoice over their enemies. 28 They entered Jerusalem and went to the temple of the Lord with harps and lyres and trumpets.

29 The fear(AY) of God came on all the surrounding kingdoms when they heard how the Lord had fought(AZ) against the enemies of Israel. 30 And the kingdom of Jehoshaphat was at peace, for his God had given him rest(BA) on every side.

The End of Jehoshaphat’s Reign(BB)

31 So Jehoshaphat reigned over Judah. He was thirty-five years old when he became king of Judah, and he reigned in Jerusalem twenty-five years. His mother’s name was Azubah daughter of Shilhi. 32 He followed the ways of his father Asa and did not stray from them; he did what was right in the eyes of the Lord. 33 The high places,(BC) however, were not removed, and the people still had not set their hearts on the God of their ancestors.

34 The other events of Jehoshaphat’s reign, from beginning to end, are written in the annals of Jehu(BD) son of Hanani, which are recorded in the book of the kings of Israel.

35 Later, Jehoshaphat king of Judah made an alliance(BE) with Ahaziah king of Israel, whose ways were wicked.(BF) 36 He agreed with him to construct a fleet of trading ships.[g] After these were built at Ezion Geber, 37 Eliezer son of Dodavahu of Mareshah prophesied against Jehoshaphat, saying, “Because you have made an alliance with Ahaziah, the Lord will destroy what you have made.” The ships(BG) were wrecked and were not able to set sail to trade.[h]

21 Then Jehoshaphat rested with his ancestors and was buried with them in the City of David. And Jehoram(BH) his son succeeded him as king. Jehoram’s brothers, the sons of Jehoshaphat, were Azariah, Jehiel, Zechariah, Azariahu, Michael and Shephatiah. All these were sons of Jehoshaphat king of Israel.[i] Their father had given them many gifts(BI) of silver and gold and articles of value, as well as fortified cities(BJ) in Judah, but he had given the kingdom to Jehoram because he was his firstborn son.

Jehoram King of Judah(BK)

When Jehoram established(BL) himself firmly over his father’s kingdom, he put all his brothers(BM) to the sword along with some of the officials of Israel. Jehoram was thirty-two years old when he became king, and he reigned in Jerusalem eight years. He followed the ways of the kings of Israel,(BN) as the house of Ahab had done, for he married a daughter of Ahab.(BO) He did evil in the eyes of the Lord. Nevertheless, because of the covenant the Lord had made with David,(BP) the Lord was not willing to destroy the house of David.(BQ) He had promised to maintain a lamp(BR) for him and his descendants forever.

In the time of Jehoram, Edom(BS) rebelled against Judah and set up its own king. So Jehoram went there with his officers and all his chariots. The Edomites surrounded him and his chariot commanders, but he rose up and broke through by night. 10 To this day Edom has been in rebellion against Judah.

Libnah(BT) revolted at the same time, because Jehoram had forsaken the Lord, the God of his ancestors. 11 He had also built high places on the hills of Judah and had caused the people of Jerusalem to prostitute themselves and had led Judah astray.

12 Jehoram received a letter from Elijah(BU) the prophet, which said:

“This is what the Lord, the God of your father(BV) David, says: ‘You have not followed the ways of your father Jehoshaphat or of Asa(BW) king of Judah. 13 But you have followed the ways of the kings of Israel, and you have led Judah and the people of Jerusalem to prostitute themselves, just as the house of Ahab did.(BX) You have also murdered your own brothers, members of your own family, men who were better(BY) than you. 14 So now the Lord is about to strike your people, your sons, your wives and everything that is yours, with a heavy blow. 15 You yourself will be very ill with a lingering disease(BZ) of the bowels, until the disease causes your bowels to come out.’”

16 The Lord aroused against Jehoram the hostility of the Philistines and of the Arabs(CA) who lived near the Cushites. 17 They attacked Judah, invaded it and carried off all the goods found in the king’s palace, together with his sons and wives. Not a son was left to him except Ahaziah,[j] the youngest.(CB)

18 After all this, the Lord afflicted Jehoram with an incurable disease of the bowels. 19 In the course of time, at the end of the second year, his bowels came out because of the disease, and he died in great pain. His people made no funeral fire in his honor,(CC) as they had for his predecessors.

20 Jehoram was thirty-two years old when he became king, and he reigned in Jerusalem eight years. He passed away, to no one’s regret, and was buried(CD) in the City of David, but not in the tombs of the kings.

Ahaziah King of Judah(CE)(CF)

22 The people(CG) of Jerusalem(CH) made Ahaziah, Jehoram’s youngest son, king in his place, since the raiders,(CI) who came with the Arabs into the camp, had killed all the older sons. So Ahaziah son of Jehoram king of Judah began to reign.

Ahaziah was twenty-two[k] years old when he became king, and he reigned in Jerusalem one year. His mother’s name was Athaliah, a granddaughter of Omri.

He too followed(CJ) the ways of the house of Ahab,(CK) for his mother encouraged him to act wickedly. He did evil in the eyes of the Lord, as the house of Ahab had done, for after his father’s death they became his advisers, to his undoing. He also followed their counsel when he went with Joram[l] son of Ahab king of Israel to wage war against Hazael king of Aram at Ramoth Gilead.(CL) The Arameans wounded Joram; so he returned to Jezreel to recover from the wounds they had inflicted on him at Ramoth[m] in his battle with Hazael(CM) king of Aram.

Then Ahaziah[n] son of Jehoram king of Judah went down to Jezreel to see Joram son of Ahab because he had been wounded.

Through Ahaziah’s(CN) visit to Joram, God brought about Ahaziah’s downfall. When Ahaziah arrived, he went out with Joram to meet Jehu son of Nimshi, whom the Lord had anointed to destroy the house of Ahab. While Jehu was executing judgment on the house of Ahab,(CO) he found the officials of Judah and the sons of Ahaziah’s relatives, who had been attending Ahaziah, and he killed them. He then went in search of Ahaziah, and his men captured him while he was hiding(CP) in Samaria. He was brought to Jehu and put to death. They buried him, for they said, “He was a son of Jehoshaphat, who sought(CQ) the Lord with all his heart.” So there was no one in the house of Ahaziah powerful enough to retain the kingdom.

Athaliah and Joash(CR)

10 When Athaliah the mother of Ahaziah saw that her son was dead, she proceeded to destroy the whole royal family of the house of Judah. 11 But Jehosheba,[o] the daughter of King Jehoram, took Joash son of Ahaziah and stole him away from among the royal princes who were about to be murdered and put him and his nurse in a bedroom. Because Jehosheba,[p] the daughter of King Jehoram and wife of the priest Jehoiada, was Ahaziah’s sister, she hid the child from Athaliah so she could not kill him. 12 He remained hidden with them at the temple of God for six years while Athaliah ruled the land.

23 In the seventh year Jehoiada showed his strength. He made a covenant with the commanders of units of a hundred: Azariah son of Jeroham, Ishmael son of Jehohanan, Azariah son of Obed, Maaseiah son of Adaiah, and Elishaphat son of Zikri. They went throughout Judah and gathered the Levites(CS) and the heads of Israelite families from all the towns. When they came to Jerusalem, the whole assembly made a covenant(CT) with the king at the temple of God.

Jehoiada said to them, “The king’s son shall reign, as the Lord promised concerning the descendants of David.(CU) Now this is what you are to do: A third of you priests and Levites who are going on duty on the Sabbath are to keep watch at the doors, a third of you at the royal palace and a third at the Foundation Gate, and all the others are to be in the courtyards of the temple of the Lord. No one is to enter the temple of the Lord except the priests and Levites on duty; they may enter because they are consecrated, but all the others are to observe(CV) the Lord’s command not to enter.[q] The Levites are to station themselves around the king, each with weapon in hand. Anyone who enters the temple is to be put to death. Stay close to the king wherever he goes.”

The Levites and all the men of Judah did just as Jehoiada the priest ordered.(CW) Each one took his men—those who were going on duty on the Sabbath and those who were going off duty—for Jehoiada the priest had not released any of the divisions.(CX) Then he gave the commanders of units of a hundred the spears and the large and small shields that had belonged to King David and that were in the temple of God. 10 He stationed all the men, each with his weapon in his hand, around the king—near the altar and the temple, from the south side to the north side of the temple.

11 Jehoiada and his sons brought out the king’s son and put the crown on him; they presented him with a copy(CY) of the covenant and proclaimed him king. They anointed him and shouted, “Long live the king!”

12 When Athaliah heard the noise of the people running and cheering the king, she went to them at the temple of the Lord. 13 She looked, and there was the king,(CZ) standing by his pillar(DA) at the entrance. The officers and the trumpeters were beside the king, and all the people of the land were rejoicing and blowing trumpets, and musicians with their instruments were leading the praises. Then Athaliah tore her robes and shouted, “Treason! Treason!”

14 Jehoiada the priest sent out the commanders of units of a hundred, who were in charge of the troops, and said to them: “Bring her out between the ranks[r] and put to the sword anyone who follows her.” For the priest had said, “Do not put her to death at the temple of the Lord.” 15 So they seized her as she reached the entrance of the Horse Gate(DB) on the palace grounds, and there they put her to death.

16 Jehoiada then made a covenant(DC) that he, the people and the king[s] would be the Lord’s people. 17 All the people went to the temple of Baal and tore it down. They smashed the altars and idols and killed(DD) Mattan the priest of Baal in front of the altars.

18 Then Jehoiada placed the oversight of the temple of the Lord in the hands of the Levitical priests,(DE) to whom David had made assignments in the temple,(DF) to present the burnt offerings of the Lord as written in the Law of Moses, with rejoicing and singing, as David had ordered. 19 He also stationed gatekeepers(DG) at the gates of the Lord’s temple so that no one who was in any way unclean might enter.

20 He took with him the commanders of hundreds, the nobles, the rulers of the people and all the people of the land and brought the king down from the temple of the Lord. They went into the palace through the Upper Gate(DH) and seated the king on the royal throne. 21 All the people of the land rejoiced, and the city was calm, because Athaliah had been slain with the sword.(DI)

Footnotes

  1. 2 Chronicles 19:2 Or and make alliances with
  2. 2 Chronicles 20:1 Some Septuagint manuscripts; Hebrew Ammonites
  3. 2 Chronicles 20:2 One Hebrew manuscript; most Hebrew manuscripts, Septuagint and Vulgate Aram
  4. 2 Chronicles 20:21 Or him with the splendor of
  5. 2 Chronicles 20:25 Some Hebrew manuscripts and Vulgate; most Hebrew manuscripts corpses
  6. 2 Chronicles 20:26 Berakah means praise.
  7. 2 Chronicles 20:36 Hebrew of ships that could go to Tarshish
  8. 2 Chronicles 20:37 Hebrew sail for Tarshish
  9. 2 Chronicles 21:2 That is, Judah, as frequently in 2 Chronicles
  10. 2 Chronicles 21:17 Hebrew Jehoahaz, a variant of Ahaziah
  11. 2 Chronicles 22:2 Some Septuagint manuscripts and Syriac (see also 2 Kings 8:26); Hebrew forty-two
  12. 2 Chronicles 22:5 Hebrew Jehoram, a variant of Joram; also in verses 6 and 7
  13. 2 Chronicles 22:6 Hebrew Ramah, a variant of Ramoth
  14. 2 Chronicles 22:6 Some Hebrew manuscripts, Septuagint, Vulgate and Syriac (see also 2 Kings 8:29); most Hebrew manuscripts Azariah
  15. 2 Chronicles 22:11 Hebrew Jehoshabeath, a variant of Jehosheba
  16. 2 Chronicles 22:11 Hebrew Jehoshabeath, a variant of Jehosheba
  17. 2 Chronicles 23:6 Or are to stand guard where the Lord has assigned them
  18. 2 Chronicles 23:14 Or out from the precincts
  19. 2 Chronicles 23:16 Or covenant between the Lord and the people and the king that they (see 2 Kings 11:17)