Add parallel Print Page Options

Jesajaʼs boodschap aan Hizkia

19 Na hun verslag te hebben aangehoord, scheurde koning Hizkia zijn kleren, trok rouwkleding aan en ging naar de tempel om te bidden. Daarna beval hij Eljakim, Sebna en enkele van de oudere priesters ook rouwkleding aan te trekken en met de volgende boodschap naar de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, te gaan: ‘Koning Hizkia zegt: “Dit is een dag van benauwdheid, belediging en vernedering. Het is net als wanneer een kind klaar is om te worden geboren, maar de moeder geen kracht heeft om het ter wereld te brengen. Toch heeft de Here, uw God, misschien gehoord hoe de opperbevelhebber de levende God beledigde en zal Hij hem daarvoor straffen. Bid voor ons die nog zijn overgebleven.” ’

5,6 De dienaren van koning Hizkia brachten deze boodschap aan Jesaja over. Jesaja antwoordde: ‘De Here zegt: “Maak u geen zorgen over de woorden waarmee deze Assyriërs Mij hebben beledigd. Ik zorg ervoor dat een geest de koning van Assyrië influistert dat er slecht nieuws van thuis is. Hij zal dan besluiten terug te keren. Ik zal ervoor zorgen dat hij thuis een gewelddadige dood sterft.” ’

De opperbevelhebber ging terug naar Libna, waar de koning vanuit Lachis naartoe was gegaan om te vechten. Kort daarna kreeg de koning het bericht dat koning Tirhaka van Ethiopië onderweg was met de bedoeling hem aan te vallen. Voordat hij vertrok om die aanval af te slaan, stuurde hij koning Hizkia de volgende boodschap: 10 ‘Laat u niet misleiden door uw God, op wie u vertrouwt. Geloof Hem maar niet als Hij zegt dat ik Jeruzalem niet zal innemen. 11 U weet heel goed wat de koningen van Assyrië altijd hebben gedaan, waar zij ook kwamen, zij verwoestten alles en iedereen. Waarom zou u een uitzondering op die regel zijn? 12 Hebben de goden van de andere volken hen gered, volken als Gozan, Haran, Rezef en Eden in Telassar? De vorige koningen van Assyrië hebben hen allemaal verslagen. 13 En wat is gebeurd met de koning van Hamath en de koning van Arpad? En met de koningen van Sefarvaïm, Hena en Ivva?’

14 Hizkia nam de brief van de boden aan, las hem, ging naar de tempel en legde hem neer voor de Here. 15 Daarna bad hij: ‘Och Here, God van Israël, zittend op uw troon hoog boven de engelen, U alleen bent de God van alle koninkrijken op aarde. U hebt de hemel en de aarde geschapen. 16 Here, luister naar mij. Open uw ogen, Here, en zie naar ons om. Luister naar de manier waarop Sanherib de levende God beledigt. 17 Here, het is waar dat de koningen van Assyrië al die landen hebben veroverd 18 en hun afgodsbeelden hebben verbrand. Maar dat waren ook helemaal geen goden, zij werden kapotgemaakt omdat het slechts voorwerpen waren die mensen hadden gemaakt van steen en hout. 19 Och Here, onze God, wij vragen U ons uit hun macht te bevrijden. Dan zullen alle koninkrijken op aarde merken dat alleen U God bent.’

20 Toen stuurde Jesaja, de zoon van Amos, de volgende boodschap aan Hizkia: ‘De Here, de God van Israël zegt: “Ik heb uw gebed om hulp tegen koning Sanherib van Assyrië gehoord. 21 Dit is mijn antwoord aan koning Sanherib: de maagdelijke dochter van Sion is niet bang voor u. De dochter van Jeruzalem veracht en bespot u. 22 Wie hebt u beledigd en belasterd? En tegenover wie hebt u zich zo arrogant gedragen? Het is de Heilige van Israël! 23 U hebt Mij beledigd en bij monde van uw boodschappers gezegd: mijn strijdwagens hebben de hoogste bergen veroverd, zelfs de toppen van de Libanon. Ik heb de hoogste ceders en mooiste cipressen omgehakt en ben tot in de verste uithoeken van het woud en het open veld doorgedrongen. 24 Ik heb mij opgefrist bij zelfgeslagen putten en heb zo alle rivieren van Egypte drooggelegd!

25 Waarom hebt u zich niet al lang geleden gerealiseerd dat Ik u deze dingen laat doen? Ik alleen besloot dat u al die versterkte steden mocht veroveren. 26 Daarom hadden de volken die u veroverde, geen kracht zich tegen u te verzetten. Zij waren als groene grassprieten in het veld en op de daken die verschroeien in de felle zon, als koren dat verdort nog voor het halfrijp is. 27 Ik weet alles van u. Ik ken al uw plannen en Ik weet precies wat u het volgende moment gaat doen, Ik weet ook welke slechte dingen u over Mij hebt gezegd. 28 Omdat u zo overmoedig tegen Mij bent opgetreden, zal Ik een haak door uw neus slaan en een bit in uw mond leggen. Daarmee zal Ik u laten wenden en terugsturen op de weg die u bent gekomen.” ’

29 En aan Hizkia liet God Jesaja het volgende zeggen: ‘Dit is het bewijs dat Ik zal doen wat Ik heb gezegd: mijn volk zal dit jaar eten van wat in het wild groeit en ook het jaar daarop. En in het derde jaar zult u weer zaaien, oogsten, wijngaarden planten en de vruchten daarvan eten. 30 O mijn volk Juda, degenen van u die de verschrikkingen van het beleg hebben overleefd, zullen weer uitgroeien tot een groot volk, uw wortels zullen diep in de grond dringen en veel vrucht dragen. 31 Een overblijfsel van mijn volk zal in Jeruzalem weer op krachten komen. De Here, die alle macht heeft en trouw is, zal dat zo laten gebeuren. 32 Mijn bevel aangaande de koning van Assyrië luidt dat hij deze stad niet zal binnenkomen. Hij zal niet voor de stad staan met een schild, geen wal tegen de stadsmuur opwerpen en zelfs geen pijl de stad inschieten. 33 Hij zal terugkeren langs dezelfde weg waarlangs hij kwam, 34 want Ik zal deze stad verdedigen en bevrijden omwille van Mijzelf en omwille van mijn dienaar David.’

35 Diezelfde nacht doodde de Engel van de Here honderdvijfentachtigduizend man van het Assyrische leger en de volgende morgen lag de hele omgeving vol met lijken. 36 Koning Sanherib keerde daarop terug naar Ninevé en hij kwam nooit meer terug. 37 Terwijl hij zich op een keer in aanbidding neerboog in de tempel van zijn god Nisroch, werd hij door zijn zonen Adrammelech en Sarezer gedood. Zij vluchtten naar het oostelijk deel van het land Ararat en zijn zoon Esarhaddon volgde hem op.

De ziekte van Hizkia

20 In diezelfde tijd werd Hizkia ernstig ziek en de profeet Jesaja ging hem opzoeken. ‘Regel uw zaken en bereid u voor op de dood,’ zei Jesaja tegen hem. ‘De Here zegt dat u niet meer beter zult worden.’ Hizkia draaide zijn gezicht naar de muur. ‘Och Here,’ bad hij, ‘ik heb toch altijd geprobeerd U met een oprecht hart te gehoorzamen en precies te doen wat U van mij verlangde!’ Hij barstte in tranen uit.

Nog voordat Jesaja het binnenplein van het paleis had verlaten, sprak de Here hem al weer toe. ‘Ga terug naar Hizkia, de leider van mijn volk, en zeg hem dat de Here, de God van zijn voorvader David, zijn gebed heeft gehoord en zijn tranen heeft gezien. Ik zal hem genezen en over drie dagen zal hij al weer op zijn en de tempel kunnen bezoeken. Ik zal hem nog vijftien jaar te leven geven en hem en zijn stad beschermen tegen de koning van Assyrië. Dit zal Ik allemaal doen omwille van Mijzelf en omwille van mijn dienaar David.’ Jesaja gaf Hizkia het advies enkele vijgen op de zweer te leggen. Op die manier werd hij genezen.

In de tussentijd had koning Hizkia aan Jesaja gevraagd: ‘Met welk teken kunt u bewijzen dat de Here mij zal genezen en dat ik over drie dagen weer naar de tempel zal kunnen gaan?’ ‘De Here zal u een bewijs geven,’ vertelde Jesaja hem. ‘Wilt u dat de schaduw van de zonnewijzer tien graden naar voren of naar achteren gaat?’ 10 ‘De schaduw gaat altijd naar voren,’ antwoordde Hizkia, ‘laat hem nu naar achteren gaan.’ 11 Jesaja vroeg de Here dit te doen en Hij zorgde ervoor dat de schaduw tien graden terugging op de zonnewijzer van Achaz.

12 Korte tijd later stuurde Berodach-Baladan, de zoon van koning Baladan van Babel, gezanten met geschenken en groeten naar Hizkia. Hij had gehoord dat hij ziek was. 13 Hizkia verwelkomde hen en liet hun al zijn schatten zien—het zilver, het goud, de specerijen, de kostbare oliën, zijn wapens—letterlijk alles! 14 Daarop ging Jesaja naar koning Hizkia en vroeg hem: ‘Wat willen deze mannen? Waar komen zij vandaan?’ ‘Uit het verre Babel,’ antwoordde Hizkia. 15 ‘Wat hebben zij allemaal gezien in uw paleis?’ wilde Jesaja verder weten. En Hizkia antwoordde: ‘Alles. Ik heb hun al mijn schatten laten zien.’ 16 Toen zei Jesaja tegen Hizkia: ‘Luister naar de woorden van de Here: 17 “Er zal een tijd komen dat alles in dit paleis naar Babel wordt meegenomen. Alle schatten van uw voorouders zullen worden weggebracht en niets zal worden achtergelaten. 18 Enkelen van uw nakomelingen zullen worden meegenomen en als hofpersoneel dienen in het paleis van de koning van Babel.” ’ 19 ‘Goed,’ vond Hizkia, ‘als dit is wat de Here wil, dan heb ik daar vrede mee.’ Bovendien dacht hij: ‘Er zal tenminste vrede en veiligheid heersen gedurende de rest van mijn leven.’

20 De rest van de geschiedenis van koning Hizkia en zijn grote daden—inclusief de vijver en de waterleiding die hij aanlegde, waarmee hij water naar de stad bracht—staan beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. 21 Na zijn dood volgde zijn zoon Manasse hem op.

De afgoderij van koning Manasse

21 Manasse, de nieuwe koning van Juda, was bij zijn troonsbestijging twaalf jaar. De duur van zijn bewind vanuit Jeruzalem was vijfenvijftig jaar. De naam van zijn moeder was Hefsibah. Zijn bewind was goddeloos. Hij deed dezelfde goddeloze dingen die de volken hadden gedaan die door de Here uit het land waren verdreven om plaats te maken voor het volk Israël. 3-5 Hij herbouwde de altaren op de heuvels die zijn vader Hizkia had afgebroken. Hij bouwde altaren voor Baäl en plaatste een afgodsbeeld van Asjéra, net zoals koning Achab van Israël had gedaan. Heidense altaren voor de zonnegod, de maangod en de sterrengoden werden zelfs in de twee binnenhoven van de tempel van de Here neergezet, in het gebouw dat de Here had uitgekozen om er zijn Naam mee te verbinden. Zelfs offerde hij een van zijn eigen zonen als brandoffer op een heidens altaar. Hij hield zich bezig met zwarte magie, waarzeggerij, dodenbezwering en toverij. In Gods ogen was Manasse een goddeloze man en hij riep dan ook de toorn van de Here op. Manasse ging zelfs zover dat hij een afgodsbeeld van Asjéra in de tempel liet zetten, de plaats waarover de Here tegen David en Salomo had gezegd: ‘Ik zal mijn naam voor altijd aan deze tempel verbinden en aan Jeruzalem, de stad die Ik heb gekozen uit alle andere steden van de stammen van Israël. Als de Israëlieten leven volgens alle wetten en gedragsregels die Ik hun door Mozes gaf, zal Ik ervoor zorgen dat zij dit land van hun vaderen nooit meer hoeven te verlaten.’ Maar het volk luisterde niet naar de Here en Manasse zorgde ervoor dat zijn onderdanen nog meer goddeloze dingen deden dan de volken rondom ooit hadden gedaan, ook al had de Here die volken uitgeroeid om hun goddeloosheid, toen het volk Israël het land binnenkwam.

10 Toen verklaarde de Here door de profeten: 11 ‘Omdat koning Manasse deze goddeloze dingen heeft gedaan en zelfs nog verdorvener is dan de Amorieten, die lang geleden in dit land woonden en omdat hij het volk van Juda tot zonde heeft aangespoord door de afgoden te vereren, 12 zal Ik zulke grote rampen over Jeruzalem en Juda laten komen dat zij die het horen, hun eigen oren niet zullen geloven. 13 Ik zal ervoor zorgen dat Jeruzalem hetzelfde lot zal ondergaan als Samaria en het huis van Achab. Ik zal Jeruzalem leegschrapen, zoals een man zijn bord leegschraapt om het daarna omgekeerd op tafel te leggen om te drogen. 14 Dan zal Ik de weinigen die van mijn volk zijn overgebleven, de rug toekeren en uitleveren aan roofzuchtige vijanden. 15 Want zij hebben zich goddeloos gedragen en mijn toorn opgewekt al sinds Ik hun voorouders uit Egypte bevrijdde.’

16 Alsof de door God gehate afgoderij waarin Manasse zijn onderdanen voorging, nog niet genoeg was, vermoordde hij ook nog talloze onschuldige mensen. Jeruzalem was van de ene tot de andere kant overdekt met de lijken van zijn slachtoffers.

17 De rest van de geschiedenis van Manasses zondige bewind staat beschreven in de Kronieken van de koningen van Juda. 18 Na zijn dood werd hij begraven in de tuin van zijn paleis, de tuin van Uzza en zijn zoon Amon volgde hem op als koning.

19,20 Amon was de nieuwe koning van Juda. Hij was tweeëntwintig jaar bij zijn troonsbestijging en regeerde twee jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Mesullemeth, zij was een dochter van Haruz uit Jotba. Zijn bewind was goddeloos. 21 Hij deed alle goddeloze dingen die zijn vader Manasse ook had gedaan, hij aanbad dezelfde afgoden 22 en keerde de Here, de God van zijn voorouders, de rug toe. Hij gehoorzaamde Gods aanwijzingen niet. 23 Maar zijn naaste medewerkers smeedden een complot tegen hem en vermoordden hem in zijn paleis. 24 Het volk van het platteland nam dat echter niet, het doodde alle samenzweerders en plaatste Amons zoon Josia op de troon.

25 De rest van Amons levensbeschrijving is te vinden in de Kronieken van de koningen van Juda. 26 Hij werd begraven in een graf in de tuin van Uzza en zijn zoon Josia volgde hem op.

Hizkia vraagt God om hulp

19 Toen koning Hizkia hoorde wat de Rabsake had gezegd, scheurde hij zijn kleren als teken van verdriet, deed rouwkleren aan en ging de tempel van de Heer binnen. Hij stuurde de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de leiders van de priesters in rouwkleren naar de profeet Jesaja, de zoon van Amoz.[a] Ze zeiden tegen hem: "Hizkia zegt: Dit is een verschrikkelijke dag. We zitten in het nauw! We zijn helemaal machteloos. Misschien heeft uw Heer God gehoord wat de legeraanvoerder van de koning van Assur heeft gezegd. Hij heeft de levende God beledigd! Misschien zal Hij hem willen straffen voor die woorden. Wilt u alstublieft tot God bidden dat Hij de paar mensen zal redden die nog zijn overgebleven."

Met die boodschap waren de dienaren van koning Hizkia bij Jesaja gekomen. Jesaja antwoordde: "Zeg tegen de koning: Dit zegt de Heer: Wees niet ongerust over wat de aanvoerder van de koning van Assur heeft gezegd en waarmee hij Mij heeft beledigd. Let op: Ik stuur een geest naar hem toe, die hem iets zal zeggen waardoor hij naar zijn land zal teruggaan. En Ik zal ervoor zorgen dat hij daar wordt gedood."

De Rabsake was intussen met zijn leger naar de stad Libna gegaan. Want hij had gehoord dat zijn koning uit Lachis was vertrokken om Libna aan te vallen. Maar toen hoorde hij dat koning Tirhaka van Ethiopië onderweg was om hem aan te vallen. Daarom stuurde hij opnieuw boodschappers naar Hizkia. 10 Ze brachten hem een brief waarin stond: "Laat u niet bedriegen door uw God op wie u vertrouwt. Hij zegt wel dat Jeruzalem niet door de koning van Assur veroverd zal worden, maar dat is niet waar. 11 De koningen van Assur hebben altijd alle landen die ze aanvielen, verwoest en de bewoners gedood. Dat heeft u zelf gehoord. Zou u dan gered worden? 12 De goden van de volken die door mijn voorvaders zijn vernietigd, hebben hun volk toch ook niet gered? Denk maar aan Gozan, Haran, Rezef en de bewoners van Eden in Telasser! 13 En waar zijn de koningen van Hamat, Arpad, Sefarvaïm, Hena en Ivva gebleven?"

14 Hizkia nam de brief van de boodschappers aan en las hem. Daarna ging hij naar de tempel van de Heer. Daar spreidde hij de brief uit voor de Heer. 15 En hij bad: "Heer, God van Israël, U troont tussen de engelen.[b] U bent de God van alle volken. U heeft de hemel en de aarde gemaakt. 16 Heer, luister alstublieft! Lees alstublieft wat Sanherib heeft geschreven om U, de levende God, te beledigen. 17 Het is waar, Heer, dat de koningen van Assur de volken en hun landen hebben veroverd en verwoest. 18 En ze hebben de goden van die landen verbrand. Want dat waren geen goden. Dat waren dingen die door mensen waren gemaakt. Beelden van hout en steen. Daarom hebben ze die kunnen vernietigen. 19 Red ons nu alstublieft uit Sanheribs macht, Heer. Dan zullen alle koninkrijken van de aarde toegeven dat U, Heer, de enige God bent."

God belooft Jeruzalem te redden

20 Toen stuurde de profeet Jesaja de volgende boodschap naar koning Hizkia: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb gehoord wat u Mij heeft verteld over koning Sanherib van Assur. 21 En dit is mijn antwoord aan hem: De stad Jeruzalem lacht u uit. Ze lacht u achter uw rug uit, koning Sanherib! 22 Want om wie heeft ú gelachen? Tegen wie heeft u beledigende dingen gezegd? Op wie heeft u trots neergekeken? De heilige God van Israël! 23 Met uw woorden heeft u de Heer beledigd en uitgelachen. U heeft gezegd: 'Met mijn grote aantallen strijdwagens rijd ik de bergen op, tot ver in de Libanon. Ik kap de prachtige cederbomen en cipressen om. Ik dring door tot in het diepst van het bos. 24 Ik graaf waterputten in andere landen. Met één voet leg ik de rivieren droog van de steden die ik heb omsingeld.' 25 Maar heeft u dan niet gehoord dat Ik het ben die u deze dingen laat doen? Lang geleden al had Ik besloten dat dit nu moest gebeuren. Nu heb Ik u geroepen om steden te verwoesten tot puinhopen. 26 Daarom konden de bewoners van die steden niets tegen u beginnen. Daarom werden ze door u verslagen. Zoals gras verdroogt in de hete middagzon, en zoals graan verdroogt voordat het rijp is, zo werden ze verslagen zonder er iets tegen te kunnen doen. 27 Maar Ik ken u door en door. Ik ken al uw plannen en weet wat u gaat doen. Ik weet hoe u tegen Mij tekeer bent gegaan. 28 Ik heb al uw overmoedige woorden gehoord. Daarom zal Ik een haak in uw neus slaan en mijn teugels om uw hoofd leggen. Daarmee zal Ik u omdraaien en u terugbrengen naar waar u vandaan bent gekomen."

29 Jesaja zei tegen koning Hizkia: "Dit is voor u het teken dat dit inderdaad zal gebeuren: Dit jaar en ook het volgende jaar zal het volk eten wat vanzelf opkomt. Maar in het derde jaar zullen ze weer zaaien, oogsten, wijngaarden planten en druiven plukken. 30 De mensen van Juda die de oorlog hebben overleefd, zullen opnieuw een groot volk worden. Net zoals een stekje wortels krijgt en uitgroeit tot een grote boom vol vruchten. 31 Want een deel van de bevolking van Jeruzalem zal overblijven en weer machtig worden. Daar zal de Heer voor zorgen.

32 De Heer zegt dat de koning van Assur deze stad niet zal binnen komen. Hij zal er nog geen pijl naar afschieten, er geen schild tegen opheffen en er geen belegeringswal tegenaan bouwen. 33 Hij zal teruggaan langs de weg waarlangs hij is gekomen. Maar deze stad zal hij niet binnen komen, zegt de Heer. 34 Ik zal deze stad beschermen en redden. Niet omdat jullie dat verdiend hebben, maar omdat Ik dat wil. En ook vanwege mijn verbond met mijn dienaar David."

35 Die nacht ging de Engel van de Heer naar het leger van Assur. Hij doodde daar 185.000 soldaten. Toen de mannen 's morgens opstonden, zagen ze overal lijken liggen. 36 Daarom trok koning Sanherib van Assur met zijn leger weg. Hij ging naar Ninevé.

37 Op een keer was hij in de tempel van zijn god Nisroch om zijn god te aanbidden. Daar werd hij door zijn zonen Adramelech en Sarezer vermoord. Ze vluchtten naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon werd na hem koning van Assur.

Hizkia wordt ziek

20 In die tijd werd koning Hizkia ernstig ziek, zó ziek dat hij zou sterven. De profeet Jesaja kwam naar hem toe. Hij zei tegen de koning: "Dit zegt de Heer: regel alles voor uw familie, want u zal sterven. U zal niet meer beter worden." Toen draaide Hizkia zich met zijn gezicht naar de muur en bad: "Heer, vergeet toch niet dat ik altijd heb geleefd zoals U het wil. Ik ben U altijd trouw geweest." En Hizkia huilde hevig.[c] Jesaja was de paleispoort nog niet uit, toen de Heer tegen hem zei: "Ga terug en zeg tegen Hizkia, de koning van mijn volk: Dit zegt de Heer, de God van uw voorvader David: Ik heb uw gebed gehoord en uw tranen gezien. Ik zal u genezen. Over drie dagen zult u naar de tempel van de Heer gaan. Ik zal u nog 15 jaar geven. En Ik zal deze stad redden uit de macht van de koning van Assur. Niet omdat jullie dat verdiend hebben, maar omdat Ik dat wil. En ook vanwege mijn verbond met mijn dienaar David." Jesaja zei ook: "Neem een vijgenkoek en leg die op de zweer." Ze deden dat en Hizkia genas.

Hizkia had Jesaja gevraagd: "Hoe kan ik zeker weten dat de Heer mij inderdaad zal genezen en dat ik over drie dagen naar de tempel van de Heer zal gaan?" Jesaja had gezegd: De Heer zal u een teken geven. U mag kiezen: zal de schaduw op de zonnewijzer tien treden verder schuiven of tien treden teruggaan?" 10 Hizkia had gezegd: "Het is gemakkelijk voor de schaduw om tien treden verder te schuiven. Nee, de schaduw moet weer tien treden teruggaan." 11 Toen bad de profeet Jesaja tot de Heer. En de Heer liet de schaduw op de zonnewijzer van koning Achaz weer tien treden teruggaan.

Bezoek uit Babel

12 Koning Merodach-Baladan van Babel hoorde dat koning Hizkia erg ziek geweest was. Daarom stuurde hij boodschappers met een brief en een geschenk naar Hizkia. 13 Hizkia luisterde naar wat ze hem te zeggen hadden. Daarna liet hij hen zijn hele schatkamer zien: al het zilver en goud, de specerijen, parfums, zijn hele wapenvoorraad en alles wat bij zijn paarden en strijdwagens hoorde, zijn hele schat. Alles in zijn paleis en in zijn land liet hij hen zien.

14 Toen kwam de profeet Jesaja naar koning Hizkia. Hij vroeg aan de koning: "Wat hebben deze mannen gezegd en waar kwamen ze vandaan?" Hizkia antwoordde: "Ze kwamen uit een ver land: uit Babel." 15 En Jesaja vroeg: "Wat hebben ze in uw paleis gezien?" Hizkia antwoordde: "Alles hebben ze gezien. Ik heb hen al mijn schatten laten zien." 16 Toen zei Jesaja tegen hem: "Luister naar wat de Heer zegt: 17 Er zal een tijd komen dat alles wat in uw paleis is, naar Babel zal worden gebracht. Alles wat u en uw voorvaders tot nu toe verzameld hebben, zal meegenomen worden. Er zal niets van hier blijven, zegt de Heer. 18 En de zonen die u nog zal krijgen, zullen hofdienaren moeten worden in het paleis van de koning van Babel." 19 Hizkia antwoordde: "Het is goed wat de Heer heeft gezegd." Want hij dacht: "Dan is er zolang ík leef tenminste vrede."

20 De rest van wat koning Hizkia allemaal heeft gedaan,[d] met al zijn dappere daden, en hoe hij de vijver en de waterleiding heeft aangelegd en het water naar de stad heeft geleid, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. 21 Hizkia stierf en zijn zoon Manasse werd na hem koning van Juda.

Manasse, koning van Juda

21 Manasse was twaalf jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 55 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Hefziba. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Hij deed dezelfde slechte dingen als de volken die de Heer voor Israël uit het land had weggejaagd. Hij bouwde de altaren weer op die zijn vader Hizkia had afgebroken. Hij bouwde weer altaren voor Baäl en zette heilige palen neer. Net zoals vroeger koning Achab van Israël had gedaan. Hij aanbad de zon, de maan en de sterren. Ook bouwde hij altaren in de tempel van de Heer in Jeruzalem, de plaats waarvan de Heer gezegd had dat Hij daar wilde wonen. Hij bouwde altaren voor de zon, de maan en de sterren op de pleinen van de tempel van de Heer. Hij offerde zelfs zijn zoon als brand-offer. Ook hield hij zich bezig met toverij en waarzeggerij. Hij koos mannen uit die voor hem aan geesten om raad moesten vragen. Hij deed heel veel dingen die de Heer had verboden. Daarmee maakte hij Hem kwaad. Ook maakte hij een beeld van de godin Asjera. Dat zette hij neer in de tempel van de Heer, ook al had de Heer tegen David en Salomo gezegd: 'In deze tempel wil Ik voor eeuwig wonen, hier in de stad Jeruzalem die Ik uit heel Israël heb uitgekozen. Ik zal ervoor zorgen dat Israël voor altijd zal wonen in het land dat ik aan hun voorouders heb gegeven. Maar dat zal Ik alleen doen, als zij zich altijd aan mijn wetten en leefregels houden. Ze moeten zich aan de hele wet houden die Ik aan mijn dienaar Mozes heb gegeven.' Maar ze luisterden niet. Het was de schuld van koning Manasse dat het volk nog ergere dingen ging doen dan de volken die de Heer voor zijn volk had vernietigd.

10 Daarom liet de Heer door zijn profeten zeggen: 11 'Koning Manasse van Juda heeft verschrikkelijke dingen gedaan. Wat hij doet is nog erger dan wat de Amorieten deden die hier vroeger woonden. En het is zijn schuld dat het volk van Juda slechte dingen is gaan doen. Want hij heeft hun met zijn afgoden het verkeerde voorbeeld gegeven. 12 Daarom zal Ik een ramp laten komen over Jeruzalem en Juda. Iedereen die ervan hoort, zal met zijn oren staan te klapperen. 13 Ik zal Jeruzalem op dezelfde manier straffen als Samaria en koning Achab. Ik zal Jeruzalem leegvegen, zoals je een schaal leegveegt en ondersteboven keert. 14 Ik wil niets meer te maken hebben met de mensen die nog van mijn volk zijn overgebleven. Ik zal hen in de macht van hun vijanden geven. Ze zullen als buit worden meegenomen. 15 Dat zal Ik doen omdat ze niet hebben geleefd zoals Ik het wil. Ze hebben Mij aldoor kwaad gemaakt, vanaf de dag dat Ik hun voorouders uit Egypte heb bevrijd tot nu toe. 16 Het is de schuld van koning Manasse dat Juda verschrikkelijke dingen is gaan doen. Bovendien heeft koning Manasse zoveel onschuldige mensen gedood, dat het bloed door de straten van Jeruzalem stroomde.'

17 De rest van wat koning Manasse allemaal heeft gedaan,[e] met alle vreselijke dingen die hij deed, staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. 18 Manasse stierf en werd begraven in de tuin van zijn paleis, in de 'tuin van Uzza'. Zijn zoon Amon werd na hem koning van Juda.

Amon, koning van Juda

19 Amon was 22 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde twee jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Mesullemet. Ze was een dochter van Haruz. Ze kwam uit Jotba. 20 Amon leefde niet zoals de Heer het wil, net als zijn vader Manasse. 21 Hij deed dezelfde slechte dingen als zijn vader had gedaan. Hij aanbad dezelfde goden. 22 Hij leefde niet met de Heer, de God van zijn voorvaders. Hij gehoorzaamde Hem niet. 23 De dienaren van Amon smeedden een samenzwering tegen hem en vermoordden hem in zijn paleis. 24 Maar het volk doodde daarna alle mannen die aan de samenzwering hadden meegedaan. Daarna kroonden ze Amons zoon Josia tot koning van Juda. 25 De rest van wat Amon allemaal heeft gedaan,[f] staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. 26 Hij werd begraven in zijn graf in de 'tuin van Uzza'. Zijn zoon Josia werd na hem koning van Juda.

Footnotes

  1. 2 Koningen 19:2 Jesaja profeteerde in de tijd van koning Azarja (= Uzzia), koning Jotam, koning Achaz en koning Hizkia. Over hem is te lezen in het bijbelboek JESAJA.
  2. 2 Koningen 19:15 Lees Exodus 25:22.
  3. 2 Koningen 20:3 Waarschijnlijk vond hij het zo erg om te sterven, omdat hij nog geen zoon had die na hem koning kon worden. Want de Heer gaf hem 15 jaar extra, en zijn zoon Manasse was pas 12 jaar toen hij koning werd. Helaas was deze zoon later een heel slechte koning die weer afgoden in het land bracht en veel mensen vermoordde.
  4. 2 Koningen 20:20 Lees ook 2 Kronieken 29 tot en met 32.
  5. 2 Koningen 21:17 Lees ook 2 Kronieken 33:1-20.
  6. 2 Koningen 21:25 Lees ook 2 Kronieken 33:21-25.

Jerusalem’s Deliverance Foretold(A)

19 When King Hezekiah heard this, he tore(B) his clothes and put on sackcloth and went into the temple of the Lord. He sent Eliakim(C) the palace administrator, Shebna the secretary and the leading priests,(D) all wearing sackcloth,(E) to the prophet Isaiah(F) son of Amoz. They told him, “This is what Hezekiah says: This day is a day of distress and rebuke and disgrace, as when children come to the moment(G) of birth and there is no strength to deliver them. It may be that the Lord your God will hear all the words of the field commander, whom his master, the king of Assyria, has sent to ridicule(H) the living God, and that he will rebuke(I) him for the words the Lord your God has heard. Therefore pray for the remnant(J) that still survives.”

When King Hezekiah’s officials came to Isaiah, Isaiah said to them, “Tell your master, ‘This is what the Lord says: Do not be afraid(K) of what you have heard—those words with which the underlings of the king of Assyria have blasphemed(L) me. Listen! When he hears a certain report,(M) I will make him want to return to his own country, and there I will have him cut down with the sword.(N)’”

When the field commander heard that the king of Assyria had left Lachish,(O) he withdrew and found the king fighting against Libnah.(P)

Now Sennacherib received a report that Tirhakah, the king of Cush,[a] was marching out to fight against him. So he again sent messengers to Hezekiah with this word: 10 “Say to Hezekiah king of Judah: Do not let the god you depend(Q) on deceive(R) you when he says, ‘Jerusalem will not be given into the hands of the king of Assyria.’ 11 Surely you have heard what the kings of Assyria have done to all the countries, destroying them completely. And will you be delivered? 12 Did the gods of the nations that were destroyed by my predecessors deliver(S) them—the gods of Gozan,(T) Harran,(U) Rezeph and the people of Eden who were in Tel Assar? 13 Where is the king of Hamath or the king of Arpad? Where are the kings of Lair, Sepharvaim, Hena and Ivvah?”(V)

Hezekiah’s Prayer(W)

14 Hezekiah received the letter(X) from the messengers and read it. Then he went up to the temple of the Lord and spread it out before the Lord. 15 And Hezekiah prayed to the Lord: “Lord, the God of Israel, enthroned between the cherubim,(Y) you alone(Z) are God over all the kingdoms of the earth. You have made heaven and earth. 16 Give ear,(AA) Lord, and hear;(AB) open your eyes,(AC) Lord, and see; listen to the words Sennacherib has sent to ridicule the living God.

17 “It is true, Lord, that the Assyrian kings have laid waste these nations and their lands. 18 They have thrown their gods into the fire and destroyed them, for they were not gods(AD) but only wood and stone, fashioned by human hands.(AE) 19 Now, Lord our God, deliver(AF) us from his hand, so that all the kingdoms(AG) of the earth may know(AH) that you alone, Lord, are God.”

Isaiah Prophesies Sennacherib’s Fall(AI)(AJ)

20 Then Isaiah son of Amoz sent a message to Hezekiah: “This is what the Lord, the God of Israel, says: I have heard(AK) your prayer concerning Sennacherib king of Assyria. 21 This is the word that the Lord has spoken against(AL) him:

“‘Virgin Daughter(AM) Zion
    despises(AN) you and mocks(AO) you.
Daughter Jerusalem
    tosses her head(AP) as you flee.
22 Who is it you have ridiculed and blasphemed?(AQ)
    Against whom have you raised your voice
and lifted your eyes in pride?
    Against the Holy One(AR) of Israel!
23 By your messengers
    you have ridiculed the Lord.
And you have said,(AS)
    “With my many chariots(AT)
I have ascended the heights of the mountains,
    the utmost heights of Lebanon.
I have cut down(AU) its tallest cedars,
    the choicest of its junipers.
I have reached its remotest parts,
    the finest of its forests.
24 I have dug wells in foreign lands
    and drunk the water there.
With the soles of my feet
    I have dried up all the streams of Egypt.”

25 “‘Have you not heard?(AV)
    Long ago I ordained it.
In days of old I planned(AW) it;
    now I have brought it to pass,
that you have turned fortified cities
    into piles of stone.(AX)
26 Their people, drained of power,(AY)
    are dismayed(AZ) and put to shame.
They are like plants in the field,
    like tender green shoots,(BA)
like grass sprouting on the roof,
    scorched(BB) before it grows up.

27 “‘But I know(BC) where you are
    and when you come and go
    and how you rage against me.
28 Because you rage against me
    and because your insolence has reached my ears,
I will put my hook(BD) in your nose
    and my bit(BE) in your mouth,
and I will make you return(BF)
    by the way you came.’

29 “This will be the sign(BG) for you, Hezekiah:

“This year you will eat what grows by itself,(BH)
    and the second year what springs from that.
But in the third year sow and reap,
    plant vineyards(BI) and eat their fruit.
30 Once more a remnant(BJ) of the kingdom of Judah
    will take root(BK) below and bear fruit above.
31 For out of Jerusalem will come a remnant,(BL)
    and out of Mount Zion a band of survivors.(BM)

“The zeal(BN) of the Lord Almighty will accomplish this.

32 “Therefore this is what the Lord says concerning the king of Assyria:

“‘He will not enter this city
    or shoot an arrow here.
He will not come before it with shield
    or build a siege ramp against it.
33 By the way that he came he will return;(BO)
    he will not enter this city,
declares the Lord.
34 I will defend(BP) this city and save it,
    for my sake and for the sake of David(BQ) my servant.’”

35 That night the angel of the Lord(BR) went out and put to death a hundred and eighty-five thousand in the Assyrian camp. When the people got up the next morning—there were all the dead bodies!(BS) 36 So Sennacherib king of Assyria broke camp and withdrew.(BT) He returned to Nineveh(BU) and stayed there.

37 One day, while he was worshiping in the temple of his god Nisrok, his sons Adrammelek(BV) and Sharezer killed him with the sword,(BW) and they escaped to the land of Ararat.(BX) And Esarhaddon(BY) his son succeeded him as king.

Hezekiah’s Illness(BZ)

20 In those days Hezekiah became ill and was at the point of death. The prophet Isaiah son of Amoz went to him and said, “This is what the Lord says: Put your house in order, because you are going to die; you will not recover.”

Hezekiah turned his face to the wall and prayed to the Lord, “Remember,(CA) Lord, how I have walked(CB) before you faithfully(CC) and with wholehearted devotion and have done what is good in your eyes.” And Hezekiah wept bitterly.

Before Isaiah had left the middle court, the word of the Lord came to him: “Go back and tell Hezekiah, the ruler of my people, ‘This is what the Lord, the God of your father David, says: I have heard(CD) your prayer and seen your tears;(CE) I will heal you. On the third day from now you will go up to the temple of the Lord. I will add fifteen years to your life. And I will deliver you and this city from the hand of the king of Assyria. I will defend(CF) this city for my sake and for the sake of my servant David.’”

Then Isaiah said, “Prepare a poultice of figs.” They did so and applied it to the boil,(CG) and he recovered.

Hezekiah had asked Isaiah, “What will be the sign that the Lord will heal me and that I will go up to the temple of the Lord on the third day from now?”

Isaiah answered, “This is the Lord’s sign(CH) to you that the Lord will do what he has promised: Shall the shadow go forward ten steps, or shall it go back ten steps?”

10 “It is a simple(CI) matter for the shadow to go forward ten steps,” said Hezekiah. “Rather, have it go back ten steps.”

11 Then the prophet Isaiah called on the Lord, and the Lord made the shadow go back(CJ) the ten steps it had gone down on the stairway of Ahaz.

Envoys From Babylon(CK)(CL)

12 At that time Marduk-Baladan son of Baladan king of Babylon sent Hezekiah letters and a gift, because he had heard of Hezekiah’s illness. 13 Hezekiah received the envoys and showed them all that was in his storehouses—the silver, the gold, the spices and the fine olive oil—his armory and everything found among his treasures. There was nothing in his palace or in all his kingdom that Hezekiah did not show them.

14 Then Isaiah the prophet went to King Hezekiah and asked, “What did those men say, and where did they come from?”

“From a distant land,” Hezekiah replied. “They came from Babylon.”

15 The prophet asked, “What did they see in your palace?”

“They saw everything in my palace,” Hezekiah said. “There is nothing among my treasures that I did not show them.”

16 Then Isaiah said to Hezekiah, “Hear the word of the Lord: 17 The time will surely come when everything in your palace, and all that your predecessors have stored up until this day, will be carried off to Babylon.(CM) Nothing will be left, says the Lord. 18 And some of your descendants,(CN) your own flesh and blood who will be born to you, will be taken away, and they will become eunuchs in the palace of the king of Babylon.”(CO)

19 “The word of the Lord you have spoken is good,” Hezekiah replied. For he thought, “Will there not be peace and security in my lifetime?”

20 As for the other events of Hezekiah’s reign, all his achievements and how he made the pool(CP) and the tunnel(CQ) by which he brought water into the city, are they not written in the book of the annals of the kings of Judah? 21 Hezekiah rested with his ancestors. And Manasseh his son succeeded him as king.

Manasseh King of Judah(CR)(CS)

21 Manasseh was twelve years old when he became king, and he reigned in Jerusalem fifty-five years. His mother’s name was Hephzibah.(CT) He did evil(CU) in the eyes of the Lord, following the detestable practices(CV) of the nations the Lord had driven out before the Israelites. He rebuilt the high places(CW) his father Hezekiah had destroyed; he also erected altars to Baal(CX) and made an Asherah pole,(CY) as Ahab king of Israel had done. He bowed down to all the starry hosts(CZ) and worshiped them. He built altars(DA) in the temple of the Lord, of which the Lord had said, “In Jerusalem I will put my Name.”(DB) In the two courts(DC) of the temple of the Lord, he built altars to all the starry hosts. He sacrificed his own son(DD) in the fire, practiced divination,(DE) sought omens, and consulted mediums and spiritists.(DF) He did much evil in the eyes of the Lord, arousing(DG) his anger.

He took the carved Asherah pole(DH) he had made and put it in the temple,(DI) of which the Lord had said to David and to his son Solomon, “In this temple and in Jerusalem, which I have chosen out of all the tribes of Israel, I will put my Name(DJ) forever. I will not again(DK) make the feet of the Israelites wander from the land I gave their ancestors, if only they will be careful to do everything I commanded them and will keep the whole Law that my servant Moses(DL) gave them.” But the people did not listen. Manasseh led them astray, so that they did more evil(DM) than the nations(DN) the Lord had destroyed before the Israelites.

10 The Lord said through his servants the prophets: 11 “Manasseh king of Judah has committed these detestable sins. He has done more evil(DO) than the Amorites(DP) who preceded him and has led Judah into sin with his idols.(DQ) 12 Therefore this is what the Lord, the God of Israel, says: I am going to bring such disaster(DR) on Jerusalem and Judah that the ears of everyone who hears of it will tingle.(DS) 13 I will stretch out over Jerusalem the measuring line used against Samaria and the plumb line(DT) used against the house of Ahab. I will wipe(DU) out Jerusalem as one wipes a dish, wiping it and turning it upside down. 14 I will forsake(DV) the remnant(DW) of my inheritance and give them into the hands of enemies. They will be looted and plundered by all their enemies; 15 they have done evil(DX) in my eyes and have aroused(DY) my anger from the day their ancestors came out of Egypt until this day.”

16 Moreover, Manasseh also shed so much innocent blood(DZ) that he filled Jerusalem from end to end—besides the sin that he had caused Judah(EA) to commit, so that they did evil in the eyes of the Lord.

17 As for the other events of Manasseh’s reign, and all he did, including the sin he committed, are they not written in the book of the annals of the kings of Judah? 18 Manasseh rested with his ancestors and was buried in his palace garden,(EB) the garden of Uzza. And Amon his son succeeded him as king.

Amon King of Judah(EC)

19 Amon was twenty-two years old when he became king, and he reigned in Jerusalem two years. His mother’s name was Meshullemeth daughter of Haruz; she was from Jotbah. 20 He did evil(ED) in the eyes of the Lord, as his father Manasseh had done. 21 He followed completely the ways of his father, worshiping the idols his father had worshiped, and bowing down to them. 22 He forsook(EE) the Lord, the God of his ancestors, and did not walk(EF) in obedience to him.

23 Amon’s officials conspired against him and assassinated(EG) the king in his palace. 24 Then the people of the land killed(EH) all who had plotted against King Amon, and they made Josiah(EI) his son king in his place.

25 As for the other events of Amon’s reign, and what he did, are they not written in the book of the annals of the kings of Judah? 26 He was buried in his tomb in the garden(EJ) of Uzza. And Josiah his son succeeded him as king.

Footnotes

  1. 2 Kings 19:9 That is, the upper Nile region