Add parallel Print Page Options

Amnon en Tamar

13 Absalom, een van Davids zonen, had een knappe zuster, Tamar. Haar halfbroer Amnon werd verliefd op haar. Amnon kreeg het daar zo moeilijk mee dat hij ziek werd van liefdesverdriet. Omdat zij een maagd was, besefte Amnon dat hij haar onmogelijk kon benaderen. Amnon had echter een vindingrijke vriend: zijn neef Jonadab, de zoon van Davids broer Simea. Op een dag zei Jonadab tegen Amnon: ‘Wat is er toch aan de hand? Een zoon van de koning hoeft er toch niet elke morgen zo bedrukt uit te zien? Vertel op!’ Amnon bekende hem: ‘Ik ben verliefd op mijn halfzuster Tamar.’ ‘Wel,’ zei Jonadab, ‘dan zal ik je vertellen wat je moet doen. Ga terug naar bed en doe net alsof je ziek bent. Als je vader naar je komt kijken, vraag dan of hij Tamar wil laten komen om eten voor je klaar te maken. Zeg hem dat je je beter zult voelen als zij je te eten geeft.’ Dat leek Amnon een goed idee en toen de koning hem kwam opzoeken, vroeg Amnon hem of zijn zuster Tamar naar hem toe mocht komen om een paar hartenkoeken voor hem te bakken. David vond het goed en stuurde Tamar een boodschap dat zij naar Amnons woning moest gaan om koeken voor hem klaar te maken. Dat deed zij en Amnon kon vanaf zijn bed zien hoe zij deeg klaarmaakte en speciaal voor hem de hartenkoeken bakte. Maar toen zij hem het eten voorzette, weigerde hij er iets van te nemen! ‘Iedereen naar buiten,’ beval hij zijn dienaren en zij verlieten zijn woning. 10 Toen zei hij tegen Tamar: ‘Breng me nu het eten opnieuw hier in mijn slaapkamer en geef het mij aan.’ 11 Tamar bracht het naar hem toe, maar toen zij voor hem stond, greep hij haar en zei: ‘Kom bij mij in bed.’ 12 ‘O Amnon,’ riep zij. ‘Doe niet zo dom! Doe mij dit niet aan! Je weet heel goed dat dit een grote misdaad is in Israël. 13 Waar zou ik met mijn schande naartoe moeten? En jij zou als een van de grootste dwazen in Israël worden beschouwd. Alsjeblieft, vraag het dan gewoon aan de koning. Die zal je heus wel toestaan met mij te trouwen.’ 14 Maar hij luisterde niet naar haar en omdat hij sterker was, wist hij haar te overmeesteren en verkrachtte haar.

15 Maar plotseling sloeg zijn liefde om in haat en zijn afkeer van haar was nu groter dan zijn liefde ooit was geweest. ‘Verdwijn!’ snauwde hij haar toe. 16 ‘Nee, alsjeblieft,’ riep zij. ‘Als je me nu afwijst, is dat een nog grotere misdaad dan wat je me net hebt aangedaan.’ Maar hij luisterde niet. 17,18 Hij riep zijn bediende en beval: ‘Gooi haar eruit en doe de deur op slot.’ Zo werd Tamar buiten de deur gezet. Zij droeg een lange jurk met mouwen, zoals in die tijd de gewoonte was voor maagdelijke dochters van de koning. 19 Zij scheurde de jurk kapot en legde as op haar hoofd en met de handen voor haar gezicht liep zij huilend weg.

20 Haar broer Absalom vroeg haar: ‘Is het waar dat Amnon bij je is geweest? Stil maar, gelukkig is het binnen de familie gebleven. Je hoeft je nergens zorgen over te maken.’ Zo nam Tamar als een eenzame vrouw haar intrek in Absaloms verblijven. 21 Toen koning David hoorde wat er was gebeurd, werd hij erg kwaad. 22 Absalom sprak niet met Amnon over deze zaak. Hij haatte hem echter hartgrondig om wat hij zijn zuster had aangedaan.

23,24 Twee jaar later, toen Absaloms schapen werden geschoren in Baäl-Hazor in Efraïm, nodigde Absalom zijn vader en al zijn broers uit het schaapscheerdersfeest bij te wonen. 25 De koning ging echter niet op de uitnodiging in. ‘We kunnen toch niet allemaal komen, mijn jongen, we zouden je maar tot last zijn,’ zei hij. Absalom probeerde hem over te halen, maar hij wilde niet komen, al bedankte hij Absalom wel voor de uitnodiging. 26 ‘Als u dan niet wilt komen,’ opperde Absalom, ‘kunt u mijn broer Amnon dan niet sturen?’ ‘Waarom Amnon?’ vroeg de koning. 27 Absalom bleef echter aandringen tot de koning toegaf en al zijn zonen toestemming gaf te gaan, ook Amnon.

28 Intussen instrueerde Absalom zijn mannen: ‘Wacht tot Amnon dronken wordt en dood hem dan op mijn teken. Wees niet bang. Ik neem de verantwoording op me. Vat moed en voer mijn opdracht uit!’ 29 Zo werd Amnon vermoord. De andere zonen van de koning sprongen op hun muildieren en gingen er vandoor.

30 Terwijl zij nog onderweg waren naar Jeruzalem, kreeg de koning de boodschap: ‘Absalom heeft al uw zonen gedood, niemand is in leven gebleven!’ 31 De koning sprong overeind, scheurde zijn mantel en liet zich languit op de grond vallen. Overmand door verdriet en afschuw volgden zijn dienaren zijn voorbeeld. 32,33 Maar precies op dat moment kwam Jonadab, de zoon van Davids broer Simea, binnen en zei: ‘Nee, ze zijn niet allemaal vermoord! Het was alleen Amnon! Absalom is dit al van plan geweest sinds het moment dat Amnon Tamar verkrachtte. Uw zonen zijn niet allemaal dood! Het ging alleen om Amnon.’

34 Absalom vluchtte onmiddellijk na de moord. De wachter op de stadsmuur van Jeruzalem zag een grote groep mensen de stad naderen over de weg die langs de heuvel liep. 35 ‘Kom snel kijken,’ zei Jonadab tegen de koning. ‘Daar zijn ze! Uw zonen komen er aan, zoals ik u vertelde.’ 36 Korte tijd later bereikten zij de stad, huilend en treurend, en de koning en zijn metgezellen konden hun tranen ook niet bedwingen.

37-39 Absalom vluchtte naar koning Talmai van Gesur, waar hij drie jaar bleef. Ondertussen begon David, die Amnons dood had verwerkt, steeds meer te verlangen naar zijn zoon Absalom.

Een pleitbezorgster voor Absalom

14 Legerbevelhebber Joab merkte hoe de koning ernaar verlangde Absalom weer te zien. 2,3 Daarom liet hij een vrouw uit Tekoa halen die bekend stond om haar wijsheid. Zij moest een audiëntie bij de koning vragen. Hij vertelde haar precies wat zij tegen hem moest zeggen. ‘Doe net alsof u rouwt,’ instrueerde Joab haar, ‘en draag rouwkleding. Maak uw haar in de war, alsof u al lange tijd in de rouw bent.’

Toen de vrouw voor de koning verscheen, liet zij zich voor hem op de grond vallen en riep: ‘Och koning! Help mij toch!’ 5,6 ‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg hij. ‘Ik ben weduwe,’ antwoordde zij, ‘en mijn twee zonen kregen ruzie op het land. Omdat er niemand bij was die hen uit elkaar kon halen, is een van beiden gedood. Nu wil mijn hele familie dat ik mijn overgebleven zoon uitlever om te worden gedood voor de moord op zijn broer. Maar als ik dat doe, heb ik geen zoon meer en zal de naam van mijn man van de aarde verdwijnen.’ ‘Laat dit maar aan mij over,’ zei de koning. ‘Ik zal ervoor zorgen dat hem geen haar wordt gekrenkt.’ Maar de vrouw zei: ‘Dank u wel, maar ik krijg de schuld, u gaat toch wel vrijuit.’ 10 ‘Maak u daarover maar geen zorgen,’ antwoordde de koning. ‘Als iemand protesteert, brengt u hem maar bij mij, ik kan u verzekeren dat hij u dan voortaan niet meer zal lastigvallen!’ 11 Toen zei zij: ‘Zweert u mij alstublieft bij God dat u niet zult toestaan dat iemand uit wraak mijn zoon kwaad doet. Ik wil niet dat nog meer bloed wordt vergoten.’ ‘Ik zweer bij God,’ zei David, ‘dat geen haar van het hoofd van uw zoon zal worden gekrenkt!’ 12 ‘Mag ik u nog één ding vragen?’ drong de vrouw aan. ‘Ga uw gang,’ zei hij. 13 ‘Waarom doet u niet net zoveel voor het volk van God als u hebt gezworen nu voor mij te zullen doen?’ vroeg zij. ‘Door deze beslissing te nemen, hebt u zichzelf beschuldigd, aangezien u hebt geweigerd uw eigen verbannen zoon naar huis te halen. 14 Wij moeten allemaal eens sterven. Onze levens lijken op water dat op de grond wordt uitgegoten, het kan niet weer worden opgeraapt. God neemt het leven niet weg, maar zoekt naar mogelijkheden zodat een verstotene niet voor altijd van Hem verstoten blijft. 15,16 Ik ben hier gekomen om te pleiten voor mijn zoon, omdat de levens van mij en mijn zoon worden bedreigd en ik zei tegen mijzelf: misschien zal de koning naar mij luisteren en ons redden van degene die een eind wil maken aan ons bestaan hier in Israël. 17 Ja, de koning zal ons onze vrede teruggeven. Ik weet dat u als een engel van God bent en dat u het goede van het kwade kunt onderscheiden. Moge God met u zijn.’

18 ‘Ik wil graag één ding weten,’ merkte de koning op. ‘Wat dan, mijn heer?’ vroeg de vrouw. 19 ‘Heeft Joab u naar mij toegestuurd?’ En de vrouw antwoordde: ‘Hoe zou ik dat kunnen ontkennen? Ja, Joab heeft mij gestuurd en precies verteld wat ik moest zeggen. 20 Hij deed dat om de zaak voor u in een ander licht te stellen. Maar u bent zo wijs als een engel van God en weet precies wat overal gebeurt!’

21 Daarop liet de koning Joab bij zich komen en zei: ‘Goed. Ga Absalom halen en breng hem hier.’ 22 Joab liet zich voor de koning op de grond vallen, dankte hem en zei: ‘Nu weet ik dat u om mij geeft! Want u hebt mijn verzoek ingewilligd!’ 23 Joab ging meteen naar Gesur en bracht Absalom mee terug naar Jeruzalem. 24 ‘Hij mag naar zijn eigen woning gaan,’ beval de koning, ‘maar hij mag niet hier komen, want ik wil hem niet zien.’

25 Nu was geen man in Israël zo mooi en aantrekkelijk als Absalom. Niemand werd daarom ook zo geprezen als hij. Van top tot teen was niets op hem aan te merken. 26 Hij knipte zijn haar slechts eenmaal per jaar, en dan alleen omdat het meer dan twee kilo woog en te zwaar was om mee rond te lopen! 27 Hij had drie zonen en één dochter, Tamar, een erg knap meisje.

28 Nadat Absalom twee jaar in Jeruzalem terug was en de koning nog steeds niet had gezien, 29 liet hij Joab bij zich komen om hem te vragen voor hem te bemiddelen bij de koning. Joab weigerde echter te komen. Absalom liet nog een keer naar hem vragen, maar hij weigerde opnieuw. 30 Daarom zei Absalom tegen zijn dienaren: ‘Ga naar de akker van Joab, die naast de mijne ligt en steek het gewas in brand.’ Zij voerden dat bevel uit. 31 Toen kwam Joab wel naar Absalom toe en wilde van hem weten: ‘Waarom hebben uw dienaren mijn akker in brand gestoken?’ 32 Absalom antwoordde: ‘Omdat ik wilde dat u de koning ging vragen waarom hij mij uit Gesur liet terugkomen als hij mij toch niet wil zien. Ik had net zo goed daar kunnen blijven. Zorg ervoor dat ik een gesprek met de koning krijg. Als hij mij dan nog schuldig acht, mag hij mij laten doden.’ 33 Joab bracht Absaloms woorden aan de koning over. Toen liet David Absalom uiteindelijk bij zich komen. Absalom verscheen voor de koning en boog zich diep voor hem. David kuste zijn zoon.

Absaloms samenzwering tegen David

15 Absalom schafte zich daarna een prachtig rijtuig met uitstekende paarden aan. Hij nam bovendien vijftig man voetvolk in dienst die voor hem uit moesten lopen. Elke morgen stond hij vroeg op en ging naar de stadspoort. Als dan iemand kwam om een probleem aan de koning voor te leggen, riep Absalom hem bij zich en vroeg hem onder andere waar hij vandaan kwam. Absalom zei dan: ‘Ik merk gewoon dat u in deze zaak het recht aan uw kant hebt. Het is jammer dat de koning niemand heeft die hem kan helpen bij het beoordelen van dit soort zaken. Ik wilde dat ik rechter was, dan zou ik iedereen die met een zaak bij mij kwam, zijn recht geven!’ Als iemand voor hem wilde buigen, liet hij dat niet toe, maar trok hem overeind en begroette hem vriendschappelijk. Zo wist Absalom de harten van vele Israëlieten te winnen.

7,8 Na vier jaar zei Absalom tegen de koning: ‘Mag ik naar Hebron gaan? Ik wil de Here een offer brengen als inlossing van een eed die ik Hem zwoer toen ik nog in Gesur was. Ik heb God toen gezworen dat als Hij mij terug liet gaan naar Jeruzalem, ik Hem een offer zou brengen.’ De koning zag geen reden dat verzoek te weigeren. Zo reisde Absalom naar Hebron. 10 Maar terwijl hij daar was, stuurde hij spionnen naar alle delen van Israël om de mensen aan te sporen tot een opstand tegen de koning. ‘Zodra u de bazuinen hoort,’ luidde hun boodschap, ‘zult u weten dat Absalom in Hebron tot koning is gekroond.’ 11 Hij nam tweehonderd mannen uit Jeruzalem mee als gasten voor het offerfeest, maar zij wisten niets van zijn plannen. 12 Terwijl hij het offer bracht, ontbood hij Achitofel, de raadsman van David, die uit de stad Gilo kwam. Deze Achitofel schaarde zich aan Absaloms zijde, evenals vele anderen. Zo groeide de samenzwering uit tot een machtig complot.

13 Een boodschapper bracht echter deze berichten aan koning David over: ‘Heel Israël heeft zich bij Absalom gevoegd in een samenzwering tegen u.’ 14 ‘Dan moeten wij onmiddellijk vluchten, anders is het te laat!’ was Davids reactie. ‘Als wij de stad uit zijn voordat hij er is, zullen zowel wij als de stad Jeruzalem van de dood worden gered.’ 15 ‘Wij staan volledig achter u,’ antwoordden zijn naaste medewerkers. 16 Zo maakten David en zijn hele familie zich klaar voor een snel vertrek. Alleen tien van zijn bijvrouwen bleven achter om de zaken in het paleis te regelen. 17,18 Bij een huis buiten de stad liet David zijn troepen aan zich voorbij trekken, daarbij waren ook zeshonderd mannen die uit Gath waren gekomen en de Keretieten en Peletieten. 19,20 Plotseling wendde de koning zich tot Ittai, de bevelhebber van de zeshonderd Gathieten, en zei: ‘Wat doet u hier? Ga met uw mannen terug en wacht rustig af tot duidelijk is wie uw koning zal zijn. U bent immers alleen te gast hier in Israël. U bent gisteren pas aangekomen, dus waarom zou ik u vandaag dwingen met ons mee te trekken, wie weet waarheen? Ga terug en neem uw troepen mee. Moge de Here u genadig zijn.’ 21 Maar Ittai antwoordde: ‘Ik zweer bij God en bij uw eigen leven dat ik zal gaan waar u gaat, wat er ook mag gebeuren, of dat nu dood of leven betekent.’ 22 ‘Goed, ga dan maar met ons mee,’ zei David. Daarop trokken Ittai en zijn zeshonderd mannen met hun familieleden verder mee.

23 Er heerste een verdrietige stemming, toen de koning met zijn laatste volgelingen wegtrok en de beek Kedron overstak in de richting van de woestijn. 24 Abjathar, Zadok en de Levieten zetten de ark van het verbond van God langs de weg neer, tot iedereen uit de stad was voorbijgetrokken.

25,26 Op aanwijzing van David nam Zadok de ark daarna weer mee terug naar de stad. ‘Als de Here genadig voor mij is,’ had David gezegd, ‘dan zal Hij mij laten terugkomen om de ark in de tent weer te zien. Maar als Hij genoeg van mij heeft, welnu, laat Hij dan doen wat Hij denkt dat het beste is.’ 27 Daarna zei de koning tegen Zadok: ‘U vervult de rol van profeet. Ga stilletjes terug naar de stad met uw zoon Ahimaäz en Abjathars zoon Jonathan. 28 Ik zal bij de doorwaadbare plaats in de Jordaan halthouden en daar op een boodschap van u wachten. Laat mij weten wat in Jeruzalem gebeurt, voordat ik de woestijn intrek.’ 29 Daarop droegen Zadok en Abjathar de ark van God terug naar de stad en bleven daar.

30 Huilend volgde David de weg die omhoog voerde naar de Olijfberg. Zijn hoofd was bedekt en hij liep op blote voeten als teken van rouw. Ook de mensen die bij hem waren, bedekten hun hoofden en huilden terwijl zij de berg beklommen. 31 Toen iemand David vertelde dat zijn raadsman Achitofel de kant van Absalom had gekozen, bad David: ‘Och Here, zorgt U er alstublieft voor dat Achitofel Absalom slechte raad geeft!’ 32 Toen zij op de Olijfberg de plaats bereikten waar de mensen gewoonlijk God aanbaden, trof David daar de Arkiet Husai aan. Zijn kleren waren gescheurd en hij had aarde op zijn hoofd. 33,34 Maar David zei tegen hem: ‘Als u met mij meegaat, zult u ons alleen maar tot last zijn, ga terug naar Jeruzalem en zeg tegen Absalom: “Ik zal uw dienaar zijn, net zoals ik dat van uw vader was.” Op die manier kunt u de adviezen van Achitofel doorkruisen en tenietdoen. 35,36 De priesters Zadok en Abjathar zijn daar ook. Geef hun alles door wat in het paleis wordt verteld. Hun zonen Ahimaäz en Jonathan kunnen mij dan opzoeken en doorgeven wat er allemaal gebeurt.’ 37 Zo ging Davids vriend Husai terug naar Jeruzalem en arriveerde daar tegelijk met Absalom.

Amnon en Tamar

13 Daarna gebeurde het volgende. Davids zoon Absalom had een knappe zus die Tamar heette. Amnon, een zoon van een andere vrouw van David, werd verliefd op haar. Hij voelde zich ziek van verliefdheid. Ze was nog niet getrouwd en het was voor Amnon moeilijk haar iets aan te doen. Nu had hij een vriend, die Jonadab heette. Hij was de zoon van Davids broer Simea. Jonadab was een sluwe man. Hij zei tegen Amnon: "Waarom, beste koningszoon, zie je er elke morgen zo bezorgd uit? Wat is er toch?" Amnon antwoordde: "Ik ben verliefd op Tamar, de zus van mijn broer Absalom." Jonadab zei: "Ga naar bed en doe alsof je ziek bent. Je vader zal je komen bezoeken. Zeg dan tegen hem: 'Stuur alstublieft mijn zus Tamar naar mij toe om mij eten te geven. Als ze dan bij mij het eten klaarmaakt, zal ik het eten als ze mij voert.' "

Amnon ging in bed liggen en deed alsof hij ziek was. De koning kwam hem opzoeken. En Amnon zei tegen hem: "Stuur alstublieft mijn zus Tamar hierheen om voor mij hier een paar koeken te bakken en mij die te voeren." David stuurde Tamar in het paleis de boodschap: "Ga naar het huis van je broer Amnon en maak eten voor hem klaar." Tamar ging naar Amnon, die in bed lag. Terwijl hij toekeek, kneedde ze deeg, maakte er koeken van en bakte die. Toen zette ze het eten voor hem neer. Maar Amnon wilde niet eten. Hij stuurde iedereen de kamer uit. 10 Daarna zei Amnon tegen Tamar: "Breng mij het eten hier in de slaapkamer. Dan kun je mij voeren." Tamar bracht de koeken die ze had klaargemaakt naar haar broer Amnon in zijn slaapkamer. 11 Toen ze hem het eten aangaf, greep hij haar vast en zei tegen haar: "Kom bij me in bed." 12 Maar ze zei tegen hem: "Nee, blijf van me af! Zoiets doe je niet in Israël. 13 Doe me dat niet aan, want iedereen zal me nakijken. Ik zal te schande staan. En alle Israëlieten zullen jou een dwaas noemen. Ga alsjeblieft naar de koning en vraag hem of je met me mag trouwen. Ik weet zeker dat hij het goed zal vinden." 14 Maar hij wilde niet naar haar luisteren. Hij verkrachtte haar, want hij was sterker dan zij.

15 Direct daarna kreeg Amnon een grote afkeer van haar. Zijn afkeer was zelfs groter dan de liefde die hij eerst voor haar had gehad. Hij zei: "Ga weg!" 16 Toen zei Tamar: "Nee! Als je me nu wegstuurt, maak je het allemaal nog erger voor me!" Maar hij wilde niet naar haar luisteren. 17 Hij riep de dienaar die hem bediende en zei tegen hem: "Haal die vrouw hier weg en doe de deur achter haar op slot." 18 Tamar droeg een prachtige jurk, want de dochters van de koning hadden allemaal zulke jurken zolang ze nog niet getrouwd waren. De dienaar bracht haar naar buiten en deed de deur achter haar op slot. 19 Tamar strooide as op haar hoofd als teken van verdriet, scheurde haar jurk en liep met haar handen voor haar gezicht huilend weg. 20 Haar broer Absalom zei tegen haar: "Heeft je broer Amnon je verkracht? Zeg er tegen niemand iets over, want hij is je broer.[a] Trek het je niet te veel aan." Tamar ging in het huis van haar broer Absalom wonen. Ze leefde daar als een vrouw die door haar man is weggestuurd. 21 Toen koning David ervan hoorde, werd hij woedend. 22 Absalom zei er niets over tegen Amnon, maar hij haatte hem omdat hij zijn zus Tamar had verkracht.

Absalom neemt wraak

23 Twee hele jaren later hield Absalom op een keer een feest voor zijn schaapscheerders, in Baäl-Hazor. Dat ligt bij Efraïm. Hij nodigde alle zonen van de koning uit. 24 Maar eerst ging hij naar de koning en zei: "We vieren het schaapscheerdersfeest. Mijn heer de koning, wilt u ook komen met uw dienaren?" 25 Maar de koning zei tegen Absalom: "Nee zoon, we zullen niet allemaal komen, want dat is veel te lastig voor je." Absalom drong er bij de koning op aan, maar de koning wilde niet. Wel gaf hij hem zijn zegen. 26 Toen zei Absalom: "Als u dan niet komt, laat dan tenminste mijn broer Amnon met ons meegaan." De koning antwoordde: "Waarom zou hij met jullie meegaan?" 27 Maar Absalom drong er bij hem op aan. Toen liet hij Amnon en al zijn andere zonen met hem meegaan.

28 Absalom gaf zijn dienaren het bevel: "Let op: als Amnon goed dronken is, geef ik jullie een teken. Dood hem dan. Wees niet bang, want ik heb het jullie bevolen. Ik ben verantwoordelijk. Wees vastberaden en dapper!" 29 Ze deden wat Absalom had bevolen. De andere zonen van de koning vluchtten op hun paarden. 30 Ze waren nog onderweg, toen David hoorde vertellen dat Absalom alle zonen van de koning had gedood. Er werd gezegd dat er geen één in leven was gebleven. 31 De koning stond op, scheurde zijn kleren als teken van verdriet en ging op de grond liggen. Al zijn dienaren stonden met gescheurde kleren bij hem. 32 Maar Amnons vriend Jonadab zei: "Mijn heer de koning, u moet niet denken dat al uw zonen zijn vermoord. Absalom heeft alleen Amnon gedood. Vanaf de dag dat Amnon Tamar had verkracht, was het duidelijk dat Absalom hem zou vermoorden. 33 Ik weet zeker, mijn heer de koning, dat niet al uw zonen dood zijn. Alleen Amnon is dood."

34 Absalom was gevlucht. De dienaar die de wacht hield, zag plotseling een grote groep mensen op de weg achter zich van de berghelling komen. 35 Jonadab zei tegen de koning: "Kijk, daar komen uw zonen! Ik had gelijk!" 36 Hij had dat nog maar net gezegd, of de zonen van de koning kwamen. Ze huilden over de dood van Amnon. Ook de koning en zijn dienaren huilden hevig.

37 David bleef nog heel lang verdrietig over de dood van zijn zoon. Absalom was gevlucht naar koning Talmai van Gesur, de zoon van Ammihur. 38 Daar bleef hij drie jaar. 39 Toen David niet meer treurde over de dood van Amnon, begon hij ernaar te verlangen om met zijn leger ten strijde te trekken tegen Absalom.

Het plan van Joab

14 Joab merkte wat de koning van plan was. Daarom liet hij een wijze vrouw uit Tekoa komen. Hij zei tegen haar: "Doe alsof je over iemand treurt. Trek rouwkleren aan en doe je haar slordig, alsof je al heel lang treurt over iemands dood. Ga dan naar de koning en zeg tegen hem wat ik je nu ga zeggen." En Joab zei haar precies wat ze moest zeggen.

De vrouw uit Tekoa ging naar de koning. Ze knielde voor hem neer en zei: "Help mij alstublieft, mijn heer de koning!" De koning zei tegen haar: "Wat is er?" Ze antwoordde: "Ik ben weduwe, want mijn man is gestorven. Ik had twee zonen. In het veld kregen ze ruzie met elkaar. Er was niemand om hen uit elkaar te halen. Toen heeft de één de ander gedood. Nu zegt mijn hele familie tegen mij: 'Geef ons die moordenaar. Dan zullen wij hem doden omdat hij zijn broer heeft vermoord.' Zo zullen ze ook de enige zoon die ik nu nog heb, doden. Dan nemen ze mij het kleine beetje vreugde af dat ik nog heb in mijn leven. Want dan zal mijn man geen kinderen meer hebben. Zijn naam zal niet langer bestaan."

De koning antwoordde: "Ga maar naar huis. Ik zal het voor je in orde maken." De vrouw uit Tekoa zei tegen de koning: "Wat u ook doet om mij te helpen, ik zal zelf verantwoordelijk blijven. U zal vrij-uit gaan." 10 Toen zei de koning: "Breng iedereen hier die iets tegen je heeft. Dan zorg ik ervoor dat ze je verder met rust laten." 11 Ze zei: "Zweer mij alstublieft bij uw Heer God dat niemand mijn zoon kwaad zal doen en dat niemand hem zal doden." David zei: "Ik zweer bij de Heer dat je zoon niets zal overkomen."

12 Toen zei de vrouw: "Mag ik nog één ding zeggen?" Hij antwoordde: "Zeg het maar." 13 En de vrouw zei: "Waarom doet u zelf het volk van God dan hetzelfde aan? Door wat u net gezegd heeft, bent u eigenlijk zelf schuldig geworden. Want u wil uw gevluchte zoon niet laten terugkomen. 14 Ooit zullen we allemaal sterven. Als ons leven eenmaal uit ons is weggevloeid, kan het nooit meer in ons terugkomen. Maar God heeft Absaloms leven niet weggenomen. Dat betekent dat Hij plannen heeft om hem weer bij Hem terug te brengen, ook al is hij nu ver bij Hem vandaan. 15 Ik ben naar u gekomen om over deze dingen te spreken, omdat mijn familie mij bang had gemaakt. Ik dacht: 'Ik zal naar de koning gaan. 16 Hij zal naar me luisteren. Hij zal me willen helpen om mij en mijn zoon te redden. Want anders verdwijnt onze naam uit het volk van God. 17 De koning zal mij wel geruststellen. Want hij is zo wijs als een engel van God. Mijn koning hoort van de Heer wat goed en wat slecht is.' Want de Heer uw God is met u."

18 Toen zei de koning tegen de vrouw: "Geef me eerlijk antwoord op mijn vraag." 19 De vrouw zei: "Vraagt u het maar." Toen zei de koning: "Heeft Joab dit allemaal met je afgesproken?" De vrouw antwoordde: "Mijn heer de koning, ik zweer dat ik tegen u niet durf te liegen. Inderdaad heeft uw dienaar Joab mij dit bevolen. Hij heeft mij gezegd wat ik tegen u moest zeggen. 20 Hij heeft dit gedaan om u een andere kijk op de zaak te geven. Maar u bent zo wijs als een engel van God. U weet alles wat er op aarde gebeurt."

21 Daarna zei de koning tegen Joab: "Ik zal doen wat je wil. Ga Absalom halen." 22 Joab knielde dankbaar voor de koning neer. Hij boog zich diep en dankte de koning. Hij zei: "Dank u wel, mijn heer de koning, dat u naar mij heeft geluisterd. Dank u dat u heeft gedaan wat ik vroeg." 23 Joab ging naar Gesur en bracht Absalom naar Jeruzalem terug. 24 De koning zei: "Hij moet naar zijn eigen huis gaan. Hij mag niet bij me komen." Dus ging Absalom naar zijn eigen huis en kwam niet bij de koning.

Absalom komt terug in Jeruzalem

25 In die tijd zag niemand in Israël er zo knap uit als Absalom. Van top tot teen zag hij er geweldig uit. 26 Eén keer per jaar liet hij zijn haar knippen, omdat hij het dan te zwaar vond worden. Het afgeknipte haar liet hij dan wegen. Het woog 200 sikkels zilver (ruim 2 kilo), gewogen met de koninklijke sikkel. 27 Absalom had drie zonen en een dochter. De dochter heette Tamar. Ze was erg mooi.

28 Absalom woonde al weer twee jaar in Jeruzalem. Maar hij had nog steeds zijn vader niet ontmoet. 29 Hij liet Joab roepen. Hij wilde hem vragen om voor hem naar de koning te gaan. Maar Joab wilde niet komen. Absalom liet hem voor de tweede keer roepen. Weer kwam Joab niet. 30 Toen zei hij tegen zijn dienaren: "Joab heeft een akker die vlak naast de mijne ligt. Daar staat graan op. Ga erheen en steek zijn akker in brand." En de dienaren van Absalom staken de akker in brand.

31 Toen ging Joab naar Absaloms huis en vroeg hem: "Waarom hebben je dienaren mijn akker in brand gestoken?" 32 Absalom antwoordde Joab: "Ik heb je laten roepen, want ik wil dat je voor mij naar de koning gaat. Zeg tegen hem: 'Absalom vraagt: Waarom heeft u mij uit Gesur laten komen? Ik had beter daar kunnen blijven. Ik wil u spreken. Als ik schuldig ben, mag u mij doden'." 33 Joab ging naar de koning en bracht Absaloms boodschap aan hem over. Toen riep de koning Absalom. Hij kwam bij de koning en boog zich diep voor hem. En de koning omhelsde hem.

Absalom probeert koning te worden in plaats van zijn vader

15 Daarna kocht Absalom een wagen en paarden. Ook nam hij 50 mannen in dienst die voor hem uit moesten lopen. Elke ochtend ging Absalom al vroeg bij de stadspoort langs de weg staan. Daar praatte hij met alle mensen die naar de stad kwamen omdat ze wilden dat de koning over hen zou rechtspreken. Dan vroeg Absalom: "Uit welke stad kom je?" Zo iemand antwoordde dan: "Uit die en die stad van die en die stam." En Absalom zei dan tegen hem: "Je hebt wel gelijk in jouw zaak, maar de koning luistert toch niet naar je. Was ík maar de hoogste rechter in het land. Dan zou iedereen die een rechtszaak had, naar míj toe komen. En ik zou wél eerlijk rechtspreken." En als iemand zich voor hem wilde buigen, greep hij de man bij zijn hand en omhelsde hem. Zo deed Absalom met alle Israëlieten die met hun rechtszaken naar de koning gingen. Zo zorgde Absalom ervoor dat iedereen hem heel graag mocht.

Na vier jaar vroeg Absalom aan de koning: "Mag ik alstublieft naar Hebron gaan? Ik wil daar offers brengen die ik aan de Heer heb beloofd. Want toen ik nog in Gesur woonde, in Aram, heb ik de Heer beloofd: 'Als U mij naar Jeruzalem terugbrengt, zal ik U dank-offers brengen.' " De koning antwoordde hem: "Ga in vrede." Zo vertrok Absalom naar Hebron. 10 Maar hij had van tevoren in het geheim boodschappers naar alle stammen van Israël gestuurd met de opdracht: "Zodra jullie op de ramshorens horen blazen, moeten jullie roepen: 'Absalom is koning in Hebron!' 11 Er gingen 200 mannen uit Jeruzalem met Absalom mee. Ze waren als gasten uitgenodigd voor het offerfeest. Ze wisten verder nergens van. 12 Ook liet Absalom Achitofel komen. Achitofel, uit Gilo, was Davids raadgever. Zo werd het een grote samenzwering. En er sloten zich steeds meer mensen bij Absalom aan.

David vlucht weg uit Jeruzalem

13 Toen kreeg David het bericht: "De Israëlieten hebben de kant van Absalom gekozen." 14 Toen zei hij tegen zijn dienaren in Jeruzalem: "We moeten snel voor Absalom vluchten. Want als hij zich haast, zullen we niet meer kunnen ontsnappen. Dan zal hij ons en de bewoners van de stad allemaal doden." 15 Ze antwoordden hem: "Zoals u wil. We zullen alles doen wat u zegt." 16 Toen vertrok de koning te voet uit het paleis, met al zijn mannen en dienaren. Maar hij liet tien van zijn bijvrouwen achter om op het paleis te passen. 17 Zo vertrok de koning uit de stad en al zijn mannen volgden hem. 18 Toen ze bij het Verre Huis kwamen, bleven ze staan. Al zijn mannen trokken langs hem heen. Ook zijn lijfwacht van Keretieten en Peletieten.

Itai uit Gat had zich met 600 mannen bij hem aangesloten. 19 De koning vroeg hem: "Waarom zou jij ook met ons meegaan? Ga terug en blijf bij de nieuwe koning, want je bent een vreemdeling, gevlucht uit je eigen stad. 20 Je woont hier nog maar pas. Als je met ons meegaat, moet je wéér zwerven. Want ik moet vluchten en ik weet niet waar ik een veilige plaats zal vinden. Maar ga jij maar terug met je landgenoten. Het ga jullie goed!" 21 Maar Itai antwoordde: "Ik zweer dat ik overal zal gaan waar u zal gaan, mijn heer de koning. Dat zweer ik bij de Heer en bij u. Ook als het mij mijn leven zal kosten, zal ik u volgen." 22 Toen zei David tegen Itai: "Ga dan maar verder!" Toen trok Itai met al zijn mannen, hun vrouwen en kinderen voorbij. 23 De mensen die stonden te kijken, huilden hevig toen iedereen voorbij kwam. Toen stak ook de koning de beek Kidron over en de hele groep trok in de richting van de woestijn.

24 Ook Zadok, Abjatar en alle Levieten gingen met David mee. De Levieten droegen de kist van het verbond van God mee. Ze hadden de kist neergezet totdat alle mensen uit de stad waren overgestoken. 25 Toen zei de koning tegen Zadok: "Breng de kist van God weer naar de stad terug. Als de Heer medelijden met me zal hebben, zal Hij ervoor zorgen dat ik de kist van het verbond en Jeruzalem weer zal terugzien. 26 Maar als Hij niet meer om me geeft, mag Hij met me doen wat Hij wil."

27 Toen zei de koning tegen de priester Zadok: "Jij bent toch profeet? Ga gerust terug naar de stad, met je zoon Ahimaäz, en Jonatan, de zoon van Abjatar. 28 Ik zal in de woestijn aan de overkant van de beek wachten op berichten van je." 29 Toen bracht Zadok samen met Abjatar de kist van God terug naar Jeruzalem. En ze bleven in de stad.

David ontmoet Husai

30 David beklom huilend de helling van de Olijfberg. Hij had een doek om zijn gezicht geslagen en liep op blote voeten als teken van verdriet. Ook alle mensen die bij hem waren, hadden een doek om hun gezicht geslagen en huilden. 31 Toen David hoorde dat zijn raadgever Achitofel was overgelopen naar Absalom, zei hij: "Heer, zorg er alstublieft voor dat Absalom niets doet met de raad die Achitofel hem geeft!"

32 David kwam op de top van de Olijfberg, bij de offerplaats voor God. Daar kwam de Archiet Husai naar hem toe. Hij had zijn kleren gescheurd en aarde op zijn hoofd als teken van verdriet. 33 David zei tegen hem: "Als je met mij meegaat, is dat alleen maar lastig voor ons. 34 Maar als je teruggaat naar de stad, kun je me helpen. Ga naar Absalom. Zeg tegen hem: 'Ik ben uw dienaar, mijn heer de koning. Vroeger diende ik uw vader, maar nu zal ik ú dienen.' Dan kun jij ervoor zorgen dat Absalom niet zal luisteren naar de raad die Achitofel hem zal geven. 35 De priesters Zadok en Abjatar zijn daar ook. Vertel alles wat je in het paleis hoort aan Zadok en Abjatar. 36 Hun twee zonen, Ahimaäz en Jonatan, zullen het dan aan mij komen vertellen." 37 Zo ging Davids vriend Husai terug naar Jeruzalem. Hij kwam in de stad aan toen Absalom er juist binnen trok.

Footnotes

  1. 2 Samuël 13:20 Op verkrachting stond de doodstraf.

Amnon and Tamar

13 In the course of time, Amnon(A) son of David fell in love with Tamar,(B) the beautiful sister of Absalom(C) son of David.

Amnon became so obsessed with his sister Tamar that he made himself ill. She was a virgin, and it seemed impossible for him to do anything to her.

Now Amnon had an adviser named Jonadab son of Shimeah,(D) David’s brother. Jonadab was a very shrewd man. He asked Amnon, “Why do you, the king’s son, look so haggard morning after morning? Won’t you tell me?”

Amnon said to him, “I’m in love with Tamar, my brother Absalom’s sister.”

“Go to bed and pretend to be ill,” Jonadab said. “When your father comes to see you, say to him, ‘I would like my sister Tamar to come and give me something to eat. Let her prepare the food in my sight so I may watch her and then eat it from her hand.’”

So Amnon lay down and pretended to be ill. When the king came to see him, Amnon said to him, “I would like my sister Tamar to come and make some special bread in my sight, so I may eat from her hand.”

David sent word to Tamar at the palace: “Go to the house of your brother Amnon and prepare some food for him.” So Tamar went to the house of her brother Amnon, who was lying down. She took some dough, kneaded it, made the bread in his sight and baked it. Then she took the pan and served him the bread, but he refused to eat.

“Send everyone out of here,”(E) Amnon said. So everyone left him. 10 Then Amnon said to Tamar, “Bring the food here into my bedroom so I may eat from your hand.” And Tamar took the bread she had prepared and brought it to her brother Amnon in his bedroom. 11 But when she took it to him to eat, he grabbed(F) her and said, “Come to bed with me, my sister.”(G)

12 “No, my brother!” she said to him. “Don’t force me! Such a thing should not be done in Israel!(H) Don’t do this wicked thing.(I) 13 What about me?(J) Where could I get rid of my disgrace? And what about you? You would be like one of the wicked fools in Israel. Please speak to the king; he will not keep me from being married to you.” 14 But he refused to listen to her, and since he was stronger than she, he raped her.(K)

15 Then Amnon hated her with intense hatred. In fact, he hated her more than he had loved her. Amnon said to her, “Get up and get out!”

16 “No!” she said to him. “Sending me away would be a greater wrong than what you have already done to me.”

But he refused to listen to her. 17 He called his personal servant and said, “Get this woman out of my sight and bolt the door after her.” 18 So his servant put her out and bolted the door after her. She was wearing an ornate[a] robe,(L) for this was the kind of garment the virgin daughters of the king wore. 19 Tamar put ashes(M) on her head and tore the ornate robe she was wearing. She put her hands on her head and went away, weeping aloud as she went.

20 Her brother Absalom said to her, “Has that Amnon, your brother, been with you? Be quiet for now, my sister; he is your brother. Don’t take this thing to heart.” And Tamar lived in her brother Absalom’s house, a desolate woman.

21 When King David heard all this, he was furious.(N) 22 And Absalom never said a word to Amnon, either good or bad;(O) he hated(P) Amnon because he had disgraced his sister Tamar.

Absalom Kills Amnon

23 Two years later, when Absalom’s sheepshearers(Q) were at Baal Hazor near the border of Ephraim, he invited all the king’s sons to come there. 24 Absalom went to the king and said, “Your servant has had shearers come. Will the king and his attendants please join me?”

25 “No, my son,” the king replied. “All of us should not go; we would only be a burden to you.” Although Absalom urged him, he still refused to go but gave him his blessing.

26 Then Absalom said, “If not, please let my brother Amnon come with us.”

The king asked him, “Why should he go with you?” 27 But Absalom urged him, so he sent with him Amnon and the rest of the king’s sons.

28 Absalom(R) ordered his men, “Listen! When Amnon is in high(S) spirits from drinking wine and I say to you, ‘Strike Amnon down,’ then kill him. Don’t be afraid. Haven’t I given you this order? Be strong and brave.(T) 29 So Absalom’s men did to Amnon what Absalom had ordered. Then all the king’s sons got up, mounted their mules and fled.

30 While they were on their way, the report came to David: “Absalom has struck down all the king’s sons; not one of them is left.” 31 The king stood up, tore(U) his clothes and lay down on the ground; and all his attendants stood by with their clothes torn.

32 But Jonadab son of Shimeah, David’s brother, said, “My lord should not think that they killed all the princes; only Amnon is dead. This has been Absalom’s express intention ever since the day Amnon raped his sister Tamar. 33 My lord the king should not be concerned about the report that all the king’s sons are dead. Only Amnon is dead.”

34 Meanwhile, Absalom had fled.

Now the man standing watch looked up and saw many people on the road west of him, coming down the side of the hill. The watchman went and told the king, “I see men in the direction of Horonaim, on the side of the hill.”[b]

35 Jonadab said to the king, “See, the king’s sons have come; it has happened just as your servant said.”

36 As he finished speaking, the king’s sons came in, wailing loudly. The king, too, and all his attendants wept very bitterly.

37 Absalom fled and went to Talmai(V) son of Ammihud, the king of Geshur. But King David mourned many days for his son.

38 After Absalom fled and went to Geshur, he stayed there three years. 39 And King David longed to go to Absalom,(W) for he was consoled(X) concerning Amnon’s death.

Absalom Returns to Jerusalem

14 Joab(Y) son of Zeruiah knew that the king’s heart longed for Absalom. So Joab sent someone to Tekoa(Z) and had a wise woman(AA) brought from there. He said to her, “Pretend you are in mourning. Dress in mourning clothes, and don’t use any cosmetic lotions.(AB) Act like a woman who has spent many days grieving for the dead. Then go to the king and speak these words to him.” And Joab(AC) put the words in her mouth.

When the woman from Tekoa went[c] to the king, she fell with her face to the ground to pay him honor, and she said, “Help me, Your Majesty!”

The king asked her, “What is troubling you?”

She said, “I am a widow; my husband is dead. I your servant had two sons. They got into a fight with each other in the field, and no one was there to separate them. One struck the other and killed him. Now the whole clan has risen up against your servant; they say, ‘Hand over the one who struck his brother down, so that we may put him to death(AD) for the life of his brother whom he killed; then we will get rid of the heir(AE) as well.’ They would put out the only burning coal I have left,(AF) leaving my husband neither name nor descendant on the face of the earth.”

The king said to the woman, “Go home,(AG) and I will issue an order in your behalf.”

But the woman from Tekoa said to him, “Let my lord the king pardon(AH) me and my family,(AI) and let the king and his throne be without guilt.(AJ)

10 The king replied, “If anyone says anything to you, bring them to me, and they will not bother you again.”

11 She said, “Then let the king invoke the Lord his God to prevent the avenger(AK) of blood from adding to the destruction, so that my son will not be destroyed.”

“As surely as the Lord lives,” he said, “not one hair(AL) of your son’s head will fall to the ground.(AM)

12 Then the woman said, “Let your servant speak a word to my lord the king.”

“Speak,” he replied.

13 The woman said, “Why then have you devised a thing like this against the people of God? When the king says this, does he not convict himself,(AN) for the king has not brought back his banished son?(AO) 14 Like water(AP) spilled on the ground, which cannot be recovered, so we must die.(AQ) But that is not what God desires; rather, he devises ways so that a banished person(AR) does not remain banished from him.

15 “And now I have come to say this to my lord the king because the people have made me afraid. Your servant thought, ‘I will speak to the king; perhaps he will grant his servant’s request. 16 Perhaps the king will agree to deliver his servant from the hand of the man who is trying to cut off both me and my son from God’s inheritance.’(AS)

17 “And now your servant says, ‘May the word of my lord the king secure my inheritance, for my lord the king is like an angel(AT) of God in discerning(AU) good and evil. May the Lord your God be with you.’”

18 Then the king said to the woman, “Don’t keep from me the answer to what I am going to ask you.”

“Let my lord the king speak,” the woman said.

19 The king asked, “Isn’t the hand of Joab(AV) with you in all this?”

The woman answered, “As surely as you live, my lord the king, no one can turn to the right or to the left from anything my lord the king says. Yes, it was your servant Joab who instructed me to do this and who put all these words into the mouth of your servant. 20 Your servant Joab did this to change the present situation. My lord has wisdom(AW) like that of an angel of God—he knows everything that happens in the land.(AX)

21 The king said to Joab, “Very well, I will do it. Go, bring back the young man Absalom.”

22 Joab fell with his face to the ground to pay him honor, and he blessed the king.(AY) Joab said, “Today your servant knows that he has found favor in your eyes, my lord the king, because the king has granted his servant’s request.”

23 Then Joab went to Geshur and brought Absalom back to Jerusalem. 24 But the king said, “He must go to his own house; he must not see my face.” So Absalom went to his own house and did not see the face of the king.

25 In all Israel there was not a man so highly praised for his handsome appearance as Absalom. From the top of his head to the sole of his foot there was no blemish in him. 26 Whenever he cut the hair of his head(AZ)—he used to cut his hair once a year because it became too heavy for him—he would weigh it, and its weight was two hundred shekels[d] by the royal standard.

27 Three sons(BA) and a daughter were born to Absalom. His daughter’s name was Tamar,(BB) and she became a beautiful woman.

28 Absalom lived two years in Jerusalem without seeing the king’s face. 29 Then Absalom sent for Joab in order to send him to the king, but Joab refused to come to him. So he sent a second time, but he refused to come. 30 Then he said to his servants, “Look, Joab’s field is next to mine, and he has barley(BC) there. Go and set it on fire.” So Absalom’s servants set the field on fire.

31 Then Joab did go to Absalom’s house, and he said to him, “Why have your servants set my field on fire?(BD)

32 Absalom said to Joab, “Look, I sent word to you and said, ‘Come here so I can send you to the king to ask, “Why have I come from Geshur?(BE) It would be better for me if I were still there!”’ Now then, I want to see the king’s face, and if I am guilty of anything, let him put me to death.”(BF)

33 So Joab went to the king and told him this. Then the king summoned Absalom, and he came in and bowed down with his face to the ground before the king. And the king kissed(BG) Absalom.

Absalom’s Conspiracy

15 In the course of time,(BH) Absalom provided himself with a chariot(BI) and horses and with fifty men to run ahead of him. He would get up early and stand by the side of the road leading to the city gate.(BJ) Whenever anyone came with a complaint to be placed before the king for a decision, Absalom would call out to him, “What town are you from?” He would answer, “Your servant is from one of the tribes of Israel.” Then Absalom would say to him, “Look, your claims are valid and proper, but there is no representative of the king to hear you.”(BK) And Absalom would add, “If only I were appointed judge in the land!(BL) Then everyone who has a complaint or case could come to me and I would see that they receive justice.”

Also, whenever anyone approached him to bow down before him, Absalom would reach out his hand, take hold of him and kiss him. Absalom behaved in this way toward all the Israelites who came to the king asking for justice, and so he stole the hearts(BM) of the people of Israel.

At the end of four[e] years, Absalom said to the king, “Let me go to Hebron and fulfill a vow I made to the Lord. While your servant was living at Geshur(BN) in Aram, I made this vow:(BO) ‘If the Lord takes me back to Jerusalem, I will worship the Lord in Hebron.[f]’”

The king said to him, “Go in peace.” So he went to Hebron.

10 Then Absalom sent secret messengers throughout the tribes of Israel to say, “As soon as you hear the sound of the trumpets,(BP) then say, ‘Absalom is king in Hebron.’” 11 Two hundred men from Jerusalem had accompanied Absalom. They had been invited as guests and went quite innocently, knowing nothing about the matter. 12 While Absalom was offering sacrifices, he also sent for Ahithophel(BQ) the Gilonite, David’s counselor,(BR) to come from Giloh,(BS) his hometown. And so the conspiracy gained strength, and Absalom’s following kept on increasing.(BT)

David Flees

13 A messenger came and told David, “The hearts of the people of Israel are with Absalom.”

14 Then David said to all his officials who were with him in Jerusalem, “Come! We must flee,(BU) or none of us will escape from Absalom.(BV) We must leave immediately, or he will move quickly to overtake us and bring ruin on us and put the city to the sword.”

15 The king’s officials answered him, “Your servants are ready to do whatever our lord the king chooses.”

16 The king set out, with his entire household following him; but he left ten concubines(BW) to take care of the palace. 17 So the king set out, with all the people following him, and they halted at the edge of the city. 18 All his men marched past him, along with all the Kerethites(BX) and Pelethites; and all the six hundred Gittites who had accompanied him from Gath marched before the king.

19 The king said to Ittai(BY) the Gittite, “Why should you come along with us? Go back and stay with King Absalom. You are a foreigner,(BZ) an exile from your homeland. 20 You came only yesterday. And today shall I make you wander(CA) about with us, when I do not know where I am going? Go back, and take your people with you. May the Lord show you kindness and faithfulness.”[g](CB)

21 But Ittai replied to the king, “As surely as the Lord lives, and as my lord the king lives, wherever my lord the king may be, whether it means life or death, there will your servant be.”(CC)

22 David said to Ittai, “Go ahead, march on.” So Ittai the Gittite marched on with all his men and the families that were with him.

23 The whole countryside wept aloud(CD) as all the people passed by. The king also crossed the Kidron Valley,(CE) and all the people moved on toward the wilderness.

24 Zadok(CF) was there, too, and all the Levites who were with him were carrying the ark(CG) of the covenant of God. They set down the ark of God, and Abiathar(CH) offered sacrifices until all the people had finished leaving the city.

25 Then the king said to Zadok, “Take the ark of God back into the city. If I find favor in the Lord’s eyes, he will bring me back and let me see it and his dwelling place(CI) again. 26 But if he says, ‘I am not pleased with you,’ then I am ready; let him do to me whatever seems good to him.(CJ)

27 The king also said to Zadok the priest, “Do you understand?(CK) Go back to the city with my blessing. Take your son Ahimaaz with you, and also Abiathar’s son Jonathan.(CL) You and Abiathar return with your two sons. 28 I will wait at the fords(CM) in the wilderness until word comes from you to inform me.” 29 So Zadok and Abiathar took the ark of God back to Jerusalem and stayed there.

30 But David continued up the Mount of Olives, weeping(CN) as he went; his head(CO) was covered and he was barefoot. All the people with him covered their heads too and were weeping as they went up. 31 Now David had been told, “Ahithophel(CP) is among the conspirators with Absalom.” So David prayed, “Lord, turn Ahithophel’s counsel into foolishness.”

32 When David arrived at the summit, where people used to worship God, Hushai(CQ) the Arkite(CR) was there to meet him, his robe torn and dust(CS) on his head. 33 David said to him, “If you go with me, you will be a burden(CT) to me. 34 But if you return to the city and say to Absalom, ‘Your Majesty, I will be your servant; I was your father’s servant in the past, but now I will be your servant,’(CU) then you can help me by frustrating(CV) Ahithophel’s advice. 35 Won’t the priests Zadok and Abiathar be there with you? Tell them anything you hear in the king’s palace.(CW) 36 Their two sons, Ahimaaz(CX) son of Zadok and Jonathan(CY) son of Abiathar, are there with them. Send them to me with anything you hear.”

37 So Hushai,(CZ) David’s confidant, arrived at Jerusalem as Absalom(DA) was entering the city.

Footnotes

  1. 2 Samuel 13:18 The meaning of the Hebrew for this word is uncertain; also in verse 19.
  2. 2 Samuel 13:34 Septuagint; Hebrew does not have this sentence.
  3. 2 Samuel 14:4 Many Hebrew manuscripts, Septuagint, Vulgate and Syriac; most Hebrew manuscripts spoke
  4. 2 Samuel 14:26 That is, about 5 pounds or about 2.3 kilograms
  5. 2 Samuel 15:7 Some Septuagint manuscripts, Syriac and Josephus; Hebrew forty
  6. 2 Samuel 15:8 Some Septuagint manuscripts; Hebrew does not have in Hebron.
  7. 2 Samuel 15:20 Septuagint; Hebrew May kindness and faithfulness be with you