Add parallel Print Page Options

Sauls schuld vereffend

21 Gedurende Davids regering heerste drie jaar lang een hongersnood en David bad daarom veel. Toen zei de Here: ‘De oorzaak van de hongersnood ligt in de schuld van Saul en zijn familie, want zij vermoordden destijds de Gibeonieten.’ David liet de Gibeonieten bij zich komen. Zij hoorden niet bij het volk Israël, maar waren nakomelingen van de Amorieten. Israël had gezworen hen niet te doden, maar Saul had in zijn ijver voor het volk van Israël en Juda getracht hen uit te roeien. David vroeg hun: ‘Wat kan ik doen om onze schuld tegenover u weg te nemen en hoe kan ik u overhalen Gods volk te zegenen?’ ‘Wel, geld zal niet helpen,’ meenden de Gibeonieten, ‘en wij willen ook niet dat uit vergelding Israëlieten worden gedood.’ ‘Maar wat kan ik dan wel voor u doen?’ vroeg David. 5,6 Hun antwoord luidde: ‘Geef ons zeven zonen van Saul, de man die zijn uiterste best deed ons te vernietigen. Wij zullen hen voor de Here in Gibeon, de stad van koning Saul, ophangen.’ De koning stemde daarmee in. Hij spaarde Jonathans zoon Mefiboseth, die een kleinzoon van Saul was, wegens de eed tussen hem en Jonathan. Maar hij gaf hun de twee zonen van Rizpa, Armoni en Mefiboseth, kleinzonen van Saul via zijn vrouw Ajja. Tevens gaf hij hun de vijf geadopteerde zonen van Merab, Sauls oudste dochter die getrouwd was met Adriël, de zoon van de Meholathiet Barzillai. De mannen van Gibeon hingen hen op de berg op voor de ogen van de Here. Zo stierven zij alle zeven tegelijk bij het begin van de gerste-oogst.

10 Toen spreidde Rizpa, de moeder van twee van de mannen, een stuk grove stof over de rotsbodem uit en sliep daar een half jaar gedurende de oogsttijd om te voorkomen dat overdag de gieren en ʼs nachts de wilde dieren de lijken verscheurden en opvraten. 11 Toen David hoorde wat Rizpa, de dochter van Ajja en de bijvrouw van Saul, had gedaan, 12-14 zorgde hij ervoor dat de beenderen van de mannen werden begraven in het graf van Sauls vader Kis. Tegelijkertijd stuurde hij mannen naar Jabes in Gilead om de beenderen van Saul en Jonathan daar weg te halen. De mannen van Jabes hadden de lijken destijds van het stadsplein in Bet-San weggehaald, waar de Filistijnen ze hadden opgehangen nadat zij waren gesneuveld op de berg Gilboa. Zo werd hun gebeente naar hem toegebracht. En eindelijk verhoorde God de gebeden en kwam er een einde aan de hongersnood.

15 Rond diezelfde tijd waren de Filistijnen weer in oorlog met Israël. Toen hij en zijn mannen volop in het gevecht waren gewikkeld, raakte David uitgeput. 16 Jisbi-Benob, een reus wiens speerpunt meer dan zes kilo woog en die in een volledig nieuwe wapenrusting rondliep, wist bij David in de buurt te komen en stond op het punt hem te doden. 17 Abisaï, de zoon van Zeruja, zag echter wat er gebeurde. Hij schoot erop af en doodde de Filistijn. Daarna zwoeren Davids mannen: ‘U gaat niet meer mee als er moet worden gevochten! We mogen niet het risico lopen dat het licht van Israël wordt gedoofd!’

18 Enige tijd later, tijdens een treffen met de Filistijnen bij Gob, doodde de Husathiet Sibbechai een andere reus, Saf genaamd. 19 Nog later werd op diezelfde plaats de Gathiet Goliath gedood door Elhanan. De schacht van de speer van deze reus was net zo groot als een weversboom! 20,21 En tijdens een ander treffen tussen de Filistijnen en de Israëlieten bij Gath, schold een reus met zes vingers aan elke hand en zes tenen aan elke voet Israël uit, waarna Davids neef Jonathan—de zoon van zijn broer Simea—hem doodde. 22 Deze reuzen waren afstammelingen van Rafa uit Gath en werden gedood door David en zijn mannen.

Het lied van David

22 Nadat de Here David had gered van Saul en al zijn andere vijanden, zong hij het volgende lied voor de Here:
‘De Here is mijn Rots, mijn Burcht en mijn Redder.
Ik wil schuilen bij God, want Hij is mijn Rots en toevluchtsoord. Hij is mijn schild en mijn heil, mijn toevluchtsoord en hoge toren.
O mijn Redder, dat U mij redde van al mijn vijanden.
Ik zal de Here loven, want Hij is het waard geprezen te worden, Hij zal mij redden van al mijn vijanden.
De golven van de dood omspoelden mij, stormvloeden van kwaad stortten zich op mij.
Ik zat in de val, onwrikbaar vastgebonden door hel en dood.
Maar in mijn angst riep ik de Here en vanuit zijn tempel hoorde Hij mij. Mijn hulpgeroep bereikte Hem.
Toen schokte en trilde de aarde, de fundamenten van de hemel beefden door zijn toorn.
Er kwam rook uit zijn neus en vuurtongen schoten uit zijn mond. Zij verteerden allen die voor Hem stonden en zetten de wereld in vuur en vlam.
10 Hij liet de hemel neerbuigen en kwam naar de aarde, lopend over donkere wolken.
11 Hij reed op een engel en vloog, Hij zweefde op de vleugels van de wind.
12 Duisternis omringde Hem, overal om Hem heen waren zware wolken
13 en de aarde gloeide op door zijn glans.
14 De Here liet het vanuit de hemel donderen, God, de Allerhoogste, sprak met zijn machtige stem.
15 Hij schoot zijn bliksempijlen weg en maakte zijn vijanden angstig.
16 Door zijn vreselijke adem en zijn bestraffende woord spleet de zee open en kwam de zeebodem bloot.
17 Hij redde mij van bovenaf en trok mij op uit het water.
18 Hij redde mij van sterke vijanden, van hen die mij haatten en van hen die sterker waren dan ik.
19 Zij stortten zich op mij tijdens de dag van mijn ongeluk. Maar de Here was mijn heil.
20 Hij bevrijdde en redde mij, want ik was goed in zijn ogen.
21 De Here beloonde mij voor mijn goedheid, want mijn handen waren onbevuild.
22 Ik heb de geboden van mijn God niet overtreden en ben van zijn weg niet afgeweken.
23 Ik kende zijn wetten en gehoorzaamde deze.
24 Ik was volgzaam tot en met en zorgde ervoor dat ik geen onrecht deed.
25 Daarom heeft de Here zoveel voor mij gedaan, want Hij ziet dat ik vlekkeloos ben.
26 U bent goed voor de goeden, U toont Zich onberispelijk tegenover de onberispelijken.
27 U toont Zich rein tegenover de reinen en sluw tegenover de leugenaars.
28 Wie het moeilijk hebben, redt U, maar U vernedert de hoogmoedigen, want U ziet alles wat zij doen.
29 O Here, U bent mijn licht! U verlicht mijn duisternis.
30 Door uw kracht kan ik een heel leger verslaan en spring ik over een hoge muur.
31 Gods weg is volmaakt, het woord van de Here is waar. Hij beschermt allen die zich aan Hem toevertrouwen.
32 Alleen onze Here is God, wie is een Rots buiten onze Here.
33 God is mijn sterke Burcht, Hij heeft mij in veiligheid gebracht.
34 Hij zorgt dat de goeden veilig kunnen lopen, als klipgeiten over de rotsen.
35 Hij maakt mij bekwaam voor de strijd en geeft mij kracht om een koperen boog te spannen.
36 U hebt mij het schild van uw heil gegeven. Door mij te verhoren, hebt U mij grootgemaakt.
37 U hebt een pad voor mij gereedgemaakt, zodat ik niet kon uitglijden.
38 Ik heb mijn vijanden achtervolgd en hen verslagen. Ik hield pas op toen zij allemaal waren verdwenen.
39 Ik heb hen vernietigd, zodat er niet één meer kan opstaan. Zij zijn onder mijn voet ten val gekomen.
40 Want U hebt mij kracht gegeven in de strijd en ervoor gezorgd dat ik iedereen die tegen mij opstond, kon onderwerpen.
41 U liet mijn vijanden op de vlucht slaan en wegrennen. Ik heb hen allemaal verslagen.
42 Zij zochten zonder resultaat naar hulp. Zij riepen tot God, maar Hij weigerde te antwoorden.
43 Ik vermaalde hen tot stof, sloeg hen uiteen en doodde hen, ruimde hen op als waardeloos vuil in de straat.
44 U hielp mij te ontkomen aan de opstandigheid van mijn volk. U liet mij voortbestaan zelfs aan het hoofd van heidense volken. Buitenlanders zullen mij dienen
45 en zich snel aan mij onderwerpen als zij horen van mijn macht.
46 Zij zullen de moed laten zakken en bevend bij mij komen vanuit hun schuilplaatsen.
47 De Here leeft, gezegend zij mijn Rots. Geprezen zij Hij, de Rots van mijn heil.
48 Gezegend zij God, die mijn tegenstanders verslaat
49 en mij van mijn vijanden redt. Ja, U houdt mij veilig vast, zodat ik boven hen word verhoogd, U beschermt mij tegen het geweld.
50 Daarom loof ik uw naam, o Here, onder de volken en zing tot uw eer.
51 Hij redt zijn koning keer op keer op een wonderbaarlijke manier en is genadig voor de gezalfde, voor David en zijn familie, voor nu en altijd.’

Hongersnood

21 In de tijd dat David regeerde,[a] was er een keer een hongersnood die drie jaar duurde. David ging de Heer om raad vragen. De Heer zei: "Het is de schuld van Saul, want hij heeft Gibeonieten laten doden. Daarom is zijn familie schuldig. Maar zijn familie is daar nooit voor gestraft." Toen liet de koning een aantal Gibeonieten komen. (De Gibeonieten zijn geen Israëlieten, maar Amorieten. De Israëlieten hadden hun gezworen hen niet te doden.[b] Toch had Saul hen willen doden, omdat hij zo zijn best deed om een goede koning te zijn voor de Israëlieten en de Judeeërs.) David zei tegen hen: "Wat kan ik voor jullie doen? Hoe kan ik goedmaken wat Saul jullie heeft aangedaan? Want alleen dan zal de Heer weer goed zijn voor zijn volk." De Gibeonieten antwoordden David: "Het gaat ons niet om een vergoeding in zilver of goud. Ook niet om de dood van Israëlieten." David zei: "Wat willen jullie dan dat ik voor jullie doe?" Ze zeiden tegen de koning: "Saul wilde ons vernietigen. Nergens in Israël waren we nog veilig, want hij wilde ons hele volk doden. Geef ons daarom zeven mannen uit de familie van Saul. Dan zullen wij hén doden. We zullen hen ophangen in Gibea, Sauls woonplaats. Dan is Sauls schuld weggenomen en zal de Heer weer goed zijn voor het land." En de koning zei: "Ik zal jullie die zeven mannen geven." Maar de koning redde Mefiboset, de zoon van Jonatan, de zoon van Saul, omdat hij Jonatan had gezworen dat hij goed zou zijn voor zijn zoon.[c] Maar hij liet Armoni en de andere Mefiboset halen. Zij waren zonen van Sauls bijvrouw Rizpa, de dochter van Aja. Verder de vijf zonen van Merab, de dochter van Saul. Merab was getrouwd met Adriël, de zoon van Barzillai uit Mehola. Deze zeven mannen gaf hij aan de Gibeonieten. En zij hingen hen op, op de berg, zodat de Heer niet langer boos zou zijn over wat er was gebeurd. Dit gebeurde toen de oogsttijd van de gerst net was begonnen. 10 Rizpa, de dochter van Aja, nam een stuk grove stof en spreidde dat uit op de rots. Ze ging daarop zitten en bleef daar, vanaf het begin van de oogst tot aan de regentijd. Overdag verjoeg ze de vogels van de lichamen van haar zonen, 's nachts verjoeg ze de wilde dieren.

11 David hoorde wat Rizpa, de dochter van Aja, de bijvrouw van Saul, deed. 12 Toen ging hij eerst naar Jabes in Gilead. Daar haalde hij de botten van Saul en Jonatan op. (Toen de Filistijnen Saul op Gilboa verslagen hadden, hadden zij de lijken van Saul en Jonatan opgehangen op het plein in Bet-San. Daarna hadden de bewoners van Gilead ze daar stiekem weggehaald en naar Gilead gebracht. Daar hadden ze hen begraven.[d]) 13 Daarna werden de lichamen opgehaald van de mannen die opgehangen waren. 14 Ze werden samen met de botten van Saul en Jonatan begraven in het gebied van de stam van Benjamin, in Zela, in het graf van Sauls vader Kis. Alles werd precies gedaan zoals de koning het had bevolen. Hierna was God weer goed voor het land.

Overwinningen op de Filistijnen

15 Toen er opnieuw strijd ontstond tussen de Filistijnen en Israël, ging David met zijn leger mee in de strijd. Maar hij raakte uitgeput. 16 De Filistijn Jisbibenob, uit de familie van de Refaïeten, viel David aan.[e] (Jisbibenob had een speer van 300 eenheden koper en een nieuw zwaard.) Hij stond op het punt om David te doden. 17 Maar Abisaï kwam David te hulp en doodde de Filistijn. Toen zeiden de mannen van David tegen hem: "U mag niet meer met het leger meegaan, want u mag niet gedood worden. U bent de lamp van de Heer in Israël."

18 Niet lang daarna werd er weer bij Gob gevochten tussen de Filistijnen en de Israëlieten. Sibbechai uit Husa doodde toen Saf, ook een Refaïet. 19 Een andere keer toen er bij Gob tegen de Filistijnen werd gevochten, doodde Elhanan (de zoon van Jaäre-Oregim uit Betlehem) de krijger Bet-Halachmi, die bij Goliat uit Gat was.[f] Deze had een speer die wel zo groot was als de boom van een weefgetouw.

20 Opnieuw werd er gevochten, dit keer bij Gat. Daar was een enorme man. Hij had aan elke hand zes vingers en aan elke voet zes tenen. Dus 24 vingers en tenen. Ook hij was een Refaïet. 21 Hij daagde Israël uit. Maar Jonatan, de zoon van Davids broer Simea, doodde hem.

22 Deze vier mannen waren alle vier Refaïeten uit Gat. En ze werden alle vier gedood door David en zijn mannen.

Een lied van David

22 Toen de Heer David had gered van zijn vijanden en van Saul, zong David voor de Heer het volgende lied:

Heer, U bent de rots onder mijn voeten,
U bent de burcht waar ik veilig ben, mijn Bevrijder.
U bent mijn God,
de rots waarop ik kan vertrouwen,
mijn Beschermer, mijn kracht, mijn burcht,
mijn veilige schuilplaats, mijn Redder.
U heeft mij gered van alle geweld.

Ik riep het uit tot de Heer,
tot de Heer die het waard is dat wij Hem prijzen.
Toen redde Hij mij van mijn vijanden.
De dood bedreigde mij als een woeste zee,
als een wilde rivier.
Het dodenrijk omklemde mij.
Overal loerde de dood op mij.
Wanhopig riep ik de Heer om hulp.
Ik riep tot mijn God.
Hij hoorde mijn stem vanuit zijn paleis.
Mijn geroep klonk in zijn oren.
Toen dreunde en beefde de aarde.
De fundamenten van de hemel schudden en schokten:
de Heer was woedend over wat er gebeurde.
Rook kwam uit zijn neus.
Vernietigend vuur kwam uit zijn mond.
Kolen raakten er door in brand.
10 Hij boog de hemel neer en kwam naar beneden.
Donkere wolken waren onder zijn voeten.
11 Hij reed op een engel,
vloog op de vleugels van de wind.
12 Hij verborg zich in diepe duisternis,
zware regen en donkere wolken.
13 Door het licht dat van Hem afstraalde,
raakte gloeiende houtskool in brand.
14 De Heer deed de donder klinken.
De Allerhoogste God sprak met een stem als de donder.
15 Hij schoot zijn pijlen af en mijn vijanden vluchtten weg.
Hij slingerde zijn bliksem naar hen zodat ze in paniek raakten.
16 De zeebodem viel droog,
de fundamenten van de aarde werden zichtbaar
toen Hij woedend tegen mijn vijanden tekeer ging
en tegen hen blies met de adem van zijn neus.
17 Hij stak uit de hemel zijn hand naar mij uit.
Hij greep me en trok me op uit het diepe water.
18 Hij redde mij uit de greep van mijn machtige vijanden
die mij haatten en die sterker waren dan ik.
19 Zij vielen mij aan toen ik zwak was,
maar de Heer hielp mij.
20 Hij bevrijdde me en gaf me weer ruimte.
Hij redde mij, omdat Hij van mij houdt.

21 De Heer deed dit voor mij, omdat ik onschuldig ben.
Hij beloonde me ervoor dat ik nooit iets slechts had gedaan.
22 Want ik heb mij altijd gehouden aan de wetten van de Heer.
Ik heb mijn God nooit verlaten.
23 Altijd gehoorzaamde ik zijn leefregels.
Ik deed wat Hij van me vroeg.
24 Ik leefde zoals Hij het wil
en was Hem nooit ongehoorzaam.
25 Ja, de Heer beloonde me omdat ik onschuldig ben.
Hij beloonde me omdat ik in zijn ogen nooit iets slechts had gedaan.

26 U bent mild voor mensen die mild zijn voor anderen.
U bent goed voor mensen die goed leven.
27 Aan mensen die eerlijk zijn,
laat U zien dat U een eerlijk God bent.
Maar aan mensen die slecht zijn,
laat U zien dat U hun vijand bent.
28 U redt arme en verdrukte mensen.
Maar U vernedert de mensen
die trots denken dat ze U niet nodig hebben.
29 U bent voor mij als een lamp, Heer,
want U brengt licht in mijn duisternis.
30 Met U durf ik een heel leger aan.
Met U spring ik over een muur.

31 Wat God doet is volmaakt.
Wat Hij zegt is altijd te vertrouwen.
Hij beschermt iedereen die naar Hem toe komt voor hulp.
32 Er is geen andere God dan de Heer!
Er is geen andere rots dan onze God! Hij is de rots onder onze voeten.
33 Hij beschermt mij altijd.
Hij zorgt ervoor dat ik alles aankan.
34 Hij maakt mijn voeten zo behendig als die van een hert.
Zelfs op de hoogste toppen zorgt Hij dat ik stevig sta.
35 Hij leert me hoe ik moet strijden,
zodat ik koperen bogen kan spannen.
36 U beschermde me als een schild.
Doordat U mijn gebeden verhoorde ben ik machtig geworden.
37 U heeft de weg voor mij gebaand.
Ik kon gaan zonder te struikelen.
38 Ik achtervolgde mijn vijanden en haalde hen in.
Ik ging niet terug vóórdat ik hen had vernietigd.
39 Ik sloeg hen neer met mijn zwaard.
Ze vielen onder mijn voeten en stonden nooit meer op.
40 Want dankzij U was ik sterk in de strijd.
U dwong mijn vijanden om zich over te geven.
41 Dankzij U sloegen mijn vijanden op de vlucht.
Al mijn vijanden heb ik vernietigd.
42 Ze riepen om hulp, maar niemand redde hen.
Ze riepen tot de Heer, maar Hij antwoordde hen niet.
43 Toen vermaalde ik hen tot stof in de wind.
Ik vertrapte hen als het vuil in de straten.
44 U heeft mij gered toen mensen tegen mij in opstand kwamen.
U maakte mij tot hoofd over vele volken.
Verre volken dienden mij.
45 Buitenlandse volken bogen nederig voor mij
omdat ze bang voor mij waren.
Zodra ze van mij hoorden, gehoorzaamden ze mij.
46 Vreemdelingen beefden van angst voor mij
en kwamen angstig uit hun burchten.

47 De Heer leeft!
Ik juich voor Hem, de rots onder mijn voeten!
Alle eer is voor de God die mij heeft gered!
48 Hij heeft me de overwinning gegeven
en mij tot koning over vele volken gemaakt.
49 Hij heeft me van mijn vijanden gered.
Hij heeft mij machtiger gemaakt
dan de mensen die tegen me in opstand kwamen.
Hij heeft mij gered van mensen die geweld tegen me wilden gebruiken.
50 Heer, daarom prijs ik U onder de volken
en zing ik liederen voor U.

51 Hij redt zijn koning op bijzondere manieren.
Hij is goed voor de man die Hij tot koning heeft gezalfd.
Hij is goed voor David en voor zijn familie ná hem, voor altijd.

Footnotes

  1. 2 Samuël 21:1 De laatste hoofdstukken van het bijbelboek 2 SAMUEL zijn aanvullingen op wat er al eerder verteld is. Ze gaan over dingen die eerder gebeurd zijn.
  2. 2 Samuël 21:2 Dat was in de tijd dat Jozua met het volk het land nog moest veroveren. Lees Jozua 9:3-27.
  3. 2 Samuël 21:7 Dat was in de tijd dat Saul David wilde doden. Lees 1 Samuel 20.
  4. 2 Samuël 21:12 Lees 1 Samuel 31.
  5. 2 Samuël 21:16 De Refaïeten waren ongewoon grote mensen, net als de Enakieten. Lees Deuteronomium 2:10.
  6. 2 Samuël 21:19 Vergelijk dit met 1 Kronieken 20:5.

The Gibeonites Avenged

21 During the reign of David, there was a famine(A) for three successive years; so David sought(B) the face of the Lord. The Lord said, “It is on account of Saul and his blood-stained house; it is because he put the Gibeonites to death.”

The king summoned the Gibeonites(C) and spoke to them. (Now the Gibeonites were not a part of Israel but were survivors of the Amorites; the Israelites had sworn to spare them, but Saul in his zeal for Israel and Judah had tried to annihilate them.) David asked the Gibeonites, “What shall I do for you? How shall I make atonement so that you will bless the Lord’s inheritance?”(D)

The Gibeonites answered him, “We have no right to demand silver or gold from Saul or his family, nor do we have the right to put anyone in Israel to death.”(E)

“What do you want me to do for you?” David asked.

They answered the king, “As for the man who destroyed us and plotted against us so that we have been decimated and have no place anywhere in Israel, let seven of his male descendants be given to us to be killed and their bodies exposed(F) before the Lord at Gibeah of Saul—the Lord’s chosen(G) one.”

So the king said, “I will give them to you.”

The king spared Mephibosheth(H) son of Jonathan, the son of Saul, because of the oath(I) before the Lord between David and Jonathan son of Saul. But the king took Armoni and Mephibosheth, the two sons of Aiah’s daughter Rizpah,(J) whom she had borne to Saul, together with the five sons of Saul’s daughter Merab,[a] whom she had borne to Adriel son of Barzillai the Meholathite.(K) He handed them over to the Gibeonites, who killed them and exposed their bodies on a hill before the Lord. All seven of them fell together; they were put to death(L) during the first days of the harvest, just as the barley harvest was beginning.(M)

10 Rizpah daughter of Aiah took sackcloth and spread it out for herself on a rock. From the beginning of the harvest till the rain poured down from the heavens on the bodies, she did not let the birds touch them by day or the wild animals by night.(N) 11 When David was told what Aiah’s daughter Rizpah, Saul’s concubine, had done, 12 he went and took the bones of Saul(O) and his son Jonathan from the citizens of Jabesh Gilead.(P) (They had stolen their bodies from the public square at Beth Shan,(Q) where the Philistines had hung(R) them after they struck Saul down on Gilboa.)(S) 13 David brought the bones of Saul and his son Jonathan from there, and the bones of those who had been killed and exposed were gathered up.

14 They buried the bones of Saul and his son Jonathan in the tomb of Saul’s father Kish, at Zela(T) in Benjamin, and did everything the king commanded. After that,(U) God answered prayer(V) in behalf of the land.(W)

Wars Against the Philistines(X)

15 Once again there was a battle between the Philistines(Y) and Israel. David went down with his men to fight against the Philistines, and he became exhausted. 16 And Ishbi-Benob, one of the descendants of Rapha, whose bronze spearhead weighed three hundred shekels[b] and who was armed with a new sword, said he would kill David. 17 But Abishai(Z) son of Zeruiah came to David’s rescue; he struck the Philistine down and killed him. Then David’s men swore to him, saying, “Never again will you go out with us to battle, so that the lamp(AA) of Israel will not be extinguished.(AB)

18 In the course of time, there was another battle with the Philistines, at Gob. At that time Sibbekai(AC) the Hushathite killed Saph, one of the descendants of Rapha.

19 In another battle with the Philistines at Gob, Elhanan son of Jair[c] the Bethlehemite killed the brother of[d] Goliath the Gittite,(AD) who had a spear with a shaft like a weaver’s rod.(AE)

20 In still another battle, which took place at Gath, there was a huge man with six fingers on each hand and six toes on each foot—twenty-four in all. He also was descended from Rapha. 21 When he taunted(AF) Israel, Jonathan son of Shimeah,(AG) David’s brother, killed him.

22 These four were descendants of Rapha in Gath, and they fell at the hands of David and his men.

David’s Song of Praise(AH)

22 David sang(AI) to the Lord the words of this song when the Lord delivered him from the hand of all his enemies and from the hand of Saul. He said:

“The Lord is my rock,(AJ) my fortress(AK) and my deliverer;(AL)
    my God is my rock, in whom I take refuge,(AM)
    my shield[e](AN) and the horn[f](AO) of my salvation.
He is my stronghold,(AP) my refuge and my savior—
    from violent people you save me.

“I called to the Lord, who is worthy(AQ) of praise,
    and have been saved from my enemies.
The waves(AR) of death swirled about me;
    the torrents of destruction overwhelmed me.
The cords of the grave(AS) coiled around me;
    the snares of death confronted me.

“In my distress(AT) I called(AU) to the Lord;
    I called out to my God.
From his temple he heard my voice;
    my cry came to his ears.
The earth(AV) trembled and quaked,(AW)
    the foundations(AX) of the heavens[g] shook;
    they trembled because he was angry.
Smoke rose from his nostrils;
    consuming fire(AY) came from his mouth,
    burning coals(AZ) blazed out of it.
10 He parted the heavens and came down;
    dark clouds(BA) were under his feet.
11 He mounted the cherubim(BB) and flew;
    he soared[h] on the wings of the wind.(BC)
12 He made darkness(BD) his canopy around him—
    the dark[i] rain clouds of the sky.
13 Out of the brightness of his presence
    bolts of lightning(BE) blazed forth.
14 The Lord thundered(BF) from heaven;
    the voice of the Most High resounded.
15 He shot his arrows(BG) and scattered the enemy,
    with great bolts of lightning he routed them.
16 The valleys of the sea were exposed
    and the foundations of the earth laid bare
at the rebuke(BH) of the Lord,
    at the blast(BI) of breath from his nostrils.

17 “He reached down from on high(BJ) and took hold of me;
    he drew(BK) me out of deep waters.
18 He rescued(BL) me from my powerful enemy,
    from my foes, who were too strong for me.
19 They confronted me in the day of my disaster,
    but the Lord was my support.(BM)
20 He brought me out into a spacious(BN) place;
    he rescued(BO) me because he delighted(BP) in me.(BQ)

21 “The Lord has dealt with me according to my righteousness;(BR)
    according to the cleanness(BS) of my hands(BT) he has rewarded me.
22 For I have kept(BU) the ways of the Lord;
    I am not guilty of turning from my God.
23 All his laws are before me;(BV)
    I have not turned(BW) away from his decrees.
24 I have been blameless(BX) before him
    and have kept myself from sin.
25 The Lord has rewarded me according to my righteousness,(BY)
    according to my cleanness[j] in his sight.

26 “To the faithful you show yourself faithful,
    to the blameless you show yourself blameless,
27 to the pure(BZ) you show yourself pure,
    but to the devious you show yourself shrewd.(CA)
28 You save the humble,(CB)
    but your eyes are on the haughty(CC) to bring them low.(CD)
29 You, Lord, are my lamp;(CE)
    the Lord turns my darkness into light.
30 With your help I can advance against a troop[k];
    with my God I can scale a wall.

31 “As for God, his way is perfect:(CF)
    The Lord’s word is flawless;(CG)
    he shields(CH) all who take refuge in him.
32 For who is God besides the Lord?
    And who is the Rock(CI) except our God?(CJ)
33 It is God who arms me with strength[l]
    and keeps my way secure.
34 He makes my feet like the feet of a deer;(CK)
    he causes me to stand on the heights.(CL)
35 He trains my hands(CM) for battle;
    my arms can bend a bow(CN) of bronze.
36 You make your saving help my shield;(CO)
    your help has made[m] me great.
37 You provide a broad path(CP) for my feet,
    so that my ankles do not give way.

38 “I pursued my enemies and crushed them;
    I did not turn back till they were destroyed.
39 I crushed(CQ) them completely, and they could not rise;
    they fell beneath my feet.
40 You armed me with strength for battle;
    you humbled my adversaries before me.(CR)
41 You made my enemies turn their backs(CS) in flight,
    and I destroyed my foes.
42 They cried for help,(CT) but there was no one to save them—(CU)
    to the Lord, but he did not answer.(CV)
43 I beat them as fine as the dust(CW) of the earth;
    I pounded and trampled(CX) them like mud(CY) in the streets.

44 “You have delivered(CZ) me from the attacks of the peoples;
    you have preserved(DA) me as the head of nations.
People(DB) I did not know now serve me,
45     foreigners cower(DC) before me;
    as soon as they hear of me, they obey me.(DD)
46 They all lose heart;
    they come trembling[n](DE) from their strongholds.

47 “The Lord lives! Praise be to my Rock!
    Exalted(DF) be my God, the Rock, my Savior!(DG)
48 He is the God who avenges(DH) me,(DI)
    who puts the nations under me,
49     who sets me free from my enemies.(DJ)
You exalted me(DK) above my foes;
    from a violent man you rescued me.
50 Therefore I will praise you, Lord, among the nations;
    I will sing the praises(DL) of your name.(DM)

51 “He gives his king great victories;(DN)
    he shows unfailing kindness to his anointed,(DO)
    to David(DP) and his descendants forever.”(DQ)

Footnotes

  1. 2 Samuel 21:8 Two Hebrew manuscripts, some Septuagint manuscripts and Syriac (see also 1 Samuel 18:19); most Hebrew and Septuagint manuscripts Michal
  2. 2 Samuel 21:16 That is, about 7 1/2 pounds or about 3.5 kilograms
  3. 2 Samuel 21:19 See 1 Chron. 20:5; Hebrew Jaare-Oregim.
  4. 2 Samuel 21:19 See 1 Chron. 20:5; Hebrew does not have the brother of.
  5. 2 Samuel 22:3 Or sovereign
  6. 2 Samuel 22:3 Horn here symbolizes strength.
  7. 2 Samuel 22:8 Hebrew; Vulgate and Syriac (see also Psalm 18:7) mountains
  8. 2 Samuel 22:11 Many Hebrew manuscripts (see also Psalm 18:10); most Hebrew manuscripts appeared
  9. 2 Samuel 22:12 Septuagint (see also Psalm 18:11); Hebrew massed
  10. 2 Samuel 22:25 Hebrew; Septuagint and Vulgate (see also Psalm 18:24) to the cleanness of my hands
  11. 2 Samuel 22:30 Or can run through a barricade
  12. 2 Samuel 22:33 Dead Sea Scrolls, some Septuagint manuscripts, Vulgate and Syriac (see also Psalm 18:32); Masoretic Text who is my strong refuge
  13. 2 Samuel 22:36 Dead Sea Scrolls; Masoretic Text shield; / you stoop down to make
  14. 2 Samuel 22:46 Some Septuagint manuscripts and Vulgate (see also Psalm 18:45); Masoretic Text they arm themselves