Add parallel Print Page Options

Josafat, koning van Juda

17 Zijn zoon Josafat werd zijn opvolger en vergrootte zijn macht tegenover Israël. Hij plaatste garnizoenen in alle versterkte steden van Juda, op diverse andere plaatsen in het land en in de steden van Efraïm die zijn vader had veroverd. De Here steunde Josafat omdat hij op dezelfde wijze leefde als zijn voorvader David en geen afgoden vereerde. Hij gehoorzaamde de geboden van de God van zijn vader, wat niet kon worden gezegd van de mensen over de grens in Israël. Daarom verstevigde de Here zijn positie als koning van Juda. Alle inwoners van Juda brachten hem geschenken en hij werd steeds rijker en populairder. Onverstoorbaar volgde hij de paden van de Here en hij verwijderde de heidense altaren van de heuvels en liet de Asjérabeelden uit het land van Juda weghalen.

7-9 In het derde jaar van zijn bewind begon hij een landelijke actie om het volk te onderwijzen. Hij stuurde hoge ambtenaren als leraren naar alle steden van Juda. Onder hen waren Benhaïl, Obadja, Zecharja, Netanel en Michaja. Ook de Levieten werden ingeschakeld. Van hen gingen Semaja, Nethanja, Zebadja, Asael, Semiramot, Jonathan, Adonia, Tobia en Tob-Adonia, ook de priesters Elisama en Joram waren erbij. Zij namen kopieën van het wetboek van de Here mee naar alle steden van Juda om de mensen erin te onderwijzen.

10 De angst voor de Here kreeg alle omringende koninkrijken in zijn greep, zodat niemand het in zijn hoofd haalde koning Josafat de oorlog te verklaren. 11 Zelfs enkele Filistijnen brachten hem geschenken naast de jaarlijkse belastingen en de Arabieren schonken hem zevenenzeventighonderd rammen en zevenenzeventighonderd bokken. 12 Op die manier werd koning Josafat erg machtig en hij bouwde forten en voorraadsteden door heel Juda. 13 Hij beschikte in deze steden over grote voorraden en in Jeruzalem, zijn hoofdstad, was een groot leger gestationeerd. 14,15 Daarvan stonden driehonderdduizend man onder bevel van legeraanvoerder Adna. Daarnaast was er Johanan, bevelhebber van een leger van tweehonderdtachtigduizend man. 16 Daarop volgde Amasja, de zoon van Zichri en een zeer vroom man, met tweehonderdduizend man. 17 Benjamin leverde tweehonderdduizend mannen, gewapend met bogen en schilden en onder bevel van Eljada, een beroemd bevelhebber. 18 Ten slotte Jozabad, die honderdtachtigduizend goed getrainde mannen onder zich had. 19 Dat waren de troepen die in Jeruzalem waren gelegerd. Daarbij kwamen dan nog eens alle troepen die in de versterkte steden overal in het land lagen.

Micha en de valse profeten

18 De rijke en populaire koning Josafat van Juda sloot echter een huwelijksovereenkomst voor zijn zoon met de dochter van koning Achab van Israël.

Enige jaren later ging hij naar Samaria om koning Achab een bezoek te brengen. Koning Achab gaf een groot feest voor hem en zijn gezelschap en slachtte grote aantallen schapen en ossen voor de feestmaaltijd. Daarna vroeg hij koning Josafat of die er wat voor voelde samen met hem de strijd aan te binden tegen Ramot in Gilead. 3-5 ‘Maar natuurlijk,’ antwoordde koning Josafat. ‘Ik zal u op alle mogelijke manieren helpen. Mijn troepen staan tot uw beschikking. Maar laten wij dit van tevoren wel met de Here overleggen.’ Koning Achab ontbood zijn vierhonderd profeten en vroeg hun: ‘Moeten wij Ramot in Gilead de oorlog verklaren of niet?’ En zij antwoordden: ‘Dat moet u beslist doen, want God zal u een grote overwinning geven.’ Maar Josafat vroeg: ‘Is hier niet ergens nog een profeet van de Here? Ik zou hem graag hetzelfde willen vragen.’ ‘Nou,’ zei Achab, ‘er is er wel één, maar ik heb een hekel aan hem, want zijn profetieën zijn altijd negatief. Hij heet Micha en is een zoon van Jimla.’ ‘Dat mag u zo niet zeggen,’ vond Josafat, ‘laten we toch maar eens luisteren naar wat hij te zeggen heeft.’ De koning van Israël riep een van zijn dienaren. ‘Snel, ga Micha, de zoon van Jimla, halen,’ beval hij. De twee koningen zaten in vol ornaat op twee tronen die op een open plek bij de Samariapoort stonden. De zogenaamde profeten waren druk aan het profeteren. 10 Eén van hen, Zedekia, de zoon van Kenaäna, had voor die gelegenheid een paar ijzeren hoorns gemaakt en verklaarde: ‘De Here zegt dat u met deze hoorns de Syriërs morsdood zult stoten!’ 11 Alle anderen stemden daarmee in. ‘Ja,’ riepen zij in koor, ‘marcheer naar Ramot in Gilead en u zult succes hebben. Want de Here zal ervoor zorgen dat u de overwinning behaalt!’

12 De man die Micha ging ophalen, vertelde hem wat er was gebeurd en wat de profeten hadden gezegd, dat de oorlog een succes zou worden voor de koning. ‘Ik hoop dat u het met hen eens zult zijn en de koning ook een gunstig advies geeft,’ zei hij overredend. 13 Maar Micha antwoordde kortweg: ‘Ik zweer bij God dat ik alleen zal zeggen wat God zegt.’ 14 Toen hij voor de koning kwam te staan en deze hem vroeg: ‘Micha, zullen wij Ramot in Gilead de oorlog verklaren of niet?’ antwoordde hij: ‘Ga uw gang! Het zal een grote overwinning voor u worden.’ 15 ‘Luister nu eens,’ zei koning Achab scherp, ‘hoe vaak moet ik u nog zeggen dat u mij alleen moet vertellen wat de Here u opdraagt te zeggen?’ 16 Toen zei Micha: ‘In mijn visioen zag ik heel Israël uiteengeslagen in de bergen, als schapen zonder herder. En de Here zei: “Ze hebben geen leider meer, stuur hen naar huis.” ’ 17 ‘Heb ik het u niet gezegd?’ riep de koning van Israël tegen Josafat. ‘Hij doet het steeds weer. Ik krijg niets anders dan onheilsboodschappen van hem te horen!’

18 ‘Luister naar wat de Here mij verder heeft gezegd,’ vervolgde Micha. ‘Ik zag de Here op zijn troon, omringd door grote groepen engelen. 19,20 En de Here zei: “Wie kan ervoor zorgen dat koning Achab de strijd aanbindt met Ramot in Gilead en daarbij wordt gedood?” Er kwamen een heleboel voorstellen, maar ten slotte stapte een geest naar voren, ging voor de Here staan en zei: “Ik kan dat wel.” “Hoe?” wilde de Here weten. 21 Hij antwoordde: “Ik zal een leugenachtige geest worden in de monden van alle profeten van de koning.” “Dat zal u lukken,” zei de Here, “doe dat maar.” 22 U ziet het, de Here heeft een leugenachtige geest in de monden van deze profeten van u geplaatst, want in werkelijkheid heeft Hij besloten het tegenovergestelde te doen van wat zij u vertellen.’

23 Zedekia, de zoon van Kenaäna, liep naar Micha, sloeg hem in het gezicht en schreeuwde hem toe: ‘Wanneer heeft de Geest van de Here mij verlaten om naar u te gaan?’ 24 ‘Dat zult u snel genoeg merken,’ antwoordde Micha, ‘op de dag waarop u van kamer naar kamer moet vluchten om u te verbergen!’ 25 ‘Arresteer deze man en breng hem naar stadsbestuurder Amon en mijn zoon Joas,’ beval de koning van Israël. 26 ‘Zeg hun: “De koning beveelt dat deze man in de gevangenis moet worden gegooid en alleen brood en water krijgt tot ik weer veilig ben teruggekeerd uit de oorlog.” ’ 27 Waarop Micha zei: ‘Als u veilig terugkeert, heeft de Here niet door mij gesproken!’ Zich omdraaiend naar de mensen die om hem heen stonden, zei hij: ‘Onthoud goed wat ik heb gezegd.’

28 Enige tijd later gaven de koningen van Israël en Juda hun legers opdracht op te trekken naar Ramot in Gilead. 29 De koning van Israël zei tegen Josafat: ‘Ik zal me vermommen, zodat niemand me herkent, maar u kunt het beste uw koninklijke gewaad aanhouden.’ En zo gebeurde het. 30 De koning van Syrië had de aanvoerders van zijn strijdwagens intussen opdracht gegeven uitsluitend tegen de koning van Israël te vechten. 31 Toen de Syrische soldaten in de strijdwagens koning Josafat in zijn koninklijke kleding ontdekten, gingen zij op hem af. Ze dachten dat hij de man was die zij moesten hebben. Maar Josafat riep tot de Here om redding en daarom zorgde de Here ervoor dat de mannen in de strijdwagens hun vergissing inzagen en hem verder met rust lieten. 32 Zodra zij erachter kwamen dat hij niet de koning van Israël was, staakten zij de achtervolging. 33 Maar een van de Syrische soldaten schoot op goed geluk een pijl naar de Israëlitische troepen. Daarmee raakte hij de koning van Israël in een opening tussen twee stukken van zijn wapenrusting, net onder zijn borstpantser. ‘Haal mij hier weg,’ kreunde hij tegen zijn wagenmenner, ‘ik ben gewond!’ 34 De gevechten werden in de loop van de dag steeds heviger en koning Achab ging terug naar het slagveld om de Syriërs te bestrijden. Hij hield zich met moeite staande in zijn strijdwagen, maar toen de zon onderging, stierf hij.

Josafat, koning van Juda

17 Zijn zoon Josafat werd na hem koning van Juda. Hij versterkte Juda, zodat het beter beschermd was tegen aanvallen van Israël. In elke stad met muren en torens plaatste hij een afdeling soldaten. Niet alleen in Juda, maar ook in de steden die zijn vader Asa had veroverd op de stam van Efraïm. De Heer was met Josafat, omdat hij net zo leefde als zijn voorvader David. Hij diende niet Baäl, maar de God van zijn vader. Hij leefde zoals de Heer het wil en deed niet dezelfde dingen als Israël. De Heer zorgde ervoor dat hij machtig was. Heel Juda gaf geschenken aan koning Josafat, zodat hij erg rijk werd. Hij was vastbesloten om te leven zoals de Heer het wil. Bovendien haalde hij de altaren en de heilige palen uit Juda weg. Toen hij drie jaar koning was, stuurde hij vijf ambtenaren naar de steden van Juda, om de mensen les te geven in de wet van de Heer. Dat waren Benhaïl, Obadja, Zecharja, Netaneël en Michaja. De Levieten Semaja, Netanja, Zebadja, Asaël, Semiramot, Jonatan, Adonia, Tobia en Tob-Adonia gingen met hen mee. Verder de priesters Elisama en Joram. Ze hadden het wetboek van de Heer bij zich. Ze gaven de mensen in Juda les in de wet van God. Ze gingen alle steden van Juda langs.

10 De Heer had ervoor gezorgd dat alle volken rond Juda bang voor Juda waren. Ze durfden geen oorlog te voeren met koning Josafat. 11 De Filistijnen betaalden belasting aan Josafat. Maar behalve die belasting bracht een aantal Filistijnen hem ook nog geschenken. Zelfs de Arabieren brachten hem geschenken: 7700 schapen en 7700 geiten. 12 Langzaam maar zeker werd Josafat heel erg machtig. Hij bouwde in Juda burchten en voorraadsteden. 13 Daar bewaarde hij grote voorraden. In Jeruzalem had hij een groot leger van dappere mannen.

14 Zijn aanvoerders uit de stam van Juda waren: Adna met 300.000 dappere mannen, 15 Johanan met 280.000 mannen, 16 en Amasia, de zoon van Zichri, met 200.000 dappere mannen. Amasia wilde met zijn hele hart de Heer dienen. 17 Zijn aanvoerders uit de stam van Benjamin waren: de dappere Eljada met 200.000 mannen, bewapend met bogen en schilden, 18 en Jozabad met 180.000 bewapende mannen. 19 Deze vijf aanvoerders en hun legers vormden het leger van de koning. Verder had de koning nog een groot aantal mannen in alle vestingsteden in Juda.

Josafat sluit een verbond met koning Achab

18 Toen Josafat rijk en beroemd was geworden, liet hij zijn zoon Joram trouwen met een vrouw uit de familie van Achab.[a] Na een paar jaar ging hij op bezoek bij Achab in Samaria. Achab maakte een feestmaaltijd klaar voor Josafat en zijn mannen. Hij liet grote aantallen schapen en koeien slachten. Hij probeerde Josafat over te halen om met hem Ramot in Gilead te gaan veroveren. Koning Achab van Israël vroeg aan koning Josafat van Juda: "Wilt u mij helpen om Ramot in Gilead te veroveren?" Josafat antwoordde: "Ik doe mee. Ik, mijn leger en mijn paarden staan voor u klaar. Maar vraag eerst de Heer om raad." Toen liet de koning van Israël ongeveer 400 profeten komen. Hij vroeg hun: "Zal ik naar Gilead gaan om Ramot te veroveren, of niet?" Ze zeiden: "Ga, want de Heer zal u de overwinning geven." Maar Josafat zei: "Er is toch nóg een profeet van de Heer? Laten we het ook aan hém vragen." Achab antwoordde: "Er is nog één man door wie we de Heer om raad kunnen vragen. Dat is Micha, de zoon van Jimla. Maar ik haat hem. Want hij profeteert over mij nooit iets goeds, maar alleen maar slechte dingen." Josafat zei: "Dat moet u niet zeggen!" Toen riep koning Achab een dienaar en zei: "Ga onmiddellijk Micha halen."

Koning Achab en koning Josafat zaten allebei op hun troon met hun koningsmantel om. Ze zaten op het plein bij de ingang van de poort van Samaria. De profeten stonden vóór hen te profeteren. 10 Zedekia, de zoon van Kenaäna, had ijzeren horens gemaakt. Hij zei: "Dit zegt de Heer: U zal Aram stoten totdat u het heeft vernietigd." 11 En alle profeten profeteerden hetzelfde: "Ga naar Ramot in Gilead, want u zal het kunnen veroveren. De Heer zal u de overwinning geven."

12 De man die Micha was gaan halen, zei tegen Micha: "De profeten hebben allemaal tegen de koning gezegd dat hij Ramot zal veroveren. Zeg alsjeblieft hetzelfde als zij!" 13 Maar Micha zei: "Ik zweer bij de Heer dat ik alleen zal zeggen wat de Heer wil dat ik zeg." 14 Toen hij bij de koning kwam, vroeg de koning hem: "Micha, zullen wij naar Gilead gaan om Ramot te veroveren, of niet?" Hij antwoordde: "Ga, u zal het veroveren. De Heer zal u de overwinning geven." 15 Maar de koning zei tegen hem: "Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je me alleen de waarheid van de Heer zegt?" 16 Toen zei Micha: "Ik zag het hele leger van Israël over de bergen verspreid, als schapen die geen herder hebben. En de Heer zei: 'Deze mensen hebben geen heer. Laten ze allemaal weer in vrede naar huis gaan.' " 17 Toen zei Achab tegen Josafat: "Ik zei toch al dat hij over mij niets goeds profeteert, maar alleen maar slechte dingen?"

18 Micha zei: "Luister daarom naar wat de Heer zegt. Ik zag de Heer op zijn troon zitten. Het hele hemelse leger stond links en rechts van Hem. 19 De Heer zei: 'Wie zal Achab overhalen om naar Ramot in Gilead te gaan, zodat hij daar zal worden gedood?' En de één antwoordde dit en de ander dat. 20 Toen kwam er een geest naar voren, ging voor de Heer staan en zei: 'Ik zal naar hem toe gaan. Ik zal hem overhalen om erheen te gaan.' De Heer vroeg: 'Hoe ga je dat doen?' 21 Hij antwoordde: 'Ik zal een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten.' Toen zei de Heer: 'Ga, want het zal je lukken.' 22 De Heer heeft dus een leugengeest gegeven in de mond van al deze profeten van u. De Heer heeft besloten dat het slecht met u zal aflopen."

23 Zedekia stapte naar voren en gaf Micha een kaakslag. Hij zei: "Waarom zou de Geest van de Heer bij míj zijn weggegaan, maar wel door jóu spreken!" 24 Maar Micha zei: "Op de dag dat je van de ene kamer naar de andere vlucht om je te verbergen, zul je zien dat ik de waarheid heb gesproken." 25 Toen zei de koning van Israël: "Breng Micha naar Amon, de bestuurder van de stad, en prins Joas. 26 Zeg tegen hen: 'Dit zegt de koning: Zet deze man gevangen en geef hem alleen water en brood, totdat ik veilig thuiskom.' " 27 Maar Micha zei tegen hem: "Als u inderdaad veilig thuiskomt, heeft de Heer niet door mij gesproken." Verder zei hij: "Jullie hebben me allemaal gehoord!"

De strijd tegen Aram

28 Zo trokken de koning van Israël en de koning van Juda met hun legers naar Ramot in Gilead. 29 Koning Achab zei tegen koning Josafat: "Ik zal vermomd gaan en gewone kleren aantrekken. Maar u moet uw koningsmantel omhouden." Toen vermomde de koning van Israël zich, voordat de strijd begon. 30 De koning van Aram had tegen de aanvoerders van zijn strijdwagens gezegd: "Het gaat erom de koning van Israël te doden. Dus niet de gewone soldaten of hun aanvoerders." 31 Zodra ze Josafat zagen, riepen ze: "Dat is vast de koning van Israël!" en wilden hem aanvallen. Maar Josafat begon te roepen. En de Heer hielp hem: God zorgde ervoor dat ze van hem weg gingen. 32 Zodra ze begrepen dat hij niet de koning van Israël was, lieten ze hem met rust.

33 Maar één van de boogschutters schoot op goed geluk een pijl af. De pijl raakte de koning van Israël tussen de platen van zijn pantser. De koning zei tegen zijn wagenmenner: "Keer de wagen en breng mij uit de strijd. Want ik ben zwaar gewond." 34 Maar de strijd werd die dag heel erg hevig. Daarom werd de koning van Israël in zijn wagen overeind gehouden voor de strijd tegen de Arameeërs. Maar 's avonds stierf hij. (lees verder)

Footnotes

  1. 2 Kronieken 18:1 Joram trouwde met Atalia, de dochter van koning Achab.

Jehoshaphat King of Judah

17 Jehoshaphat his son succeeded him as king and strengthened(A) himself against Israel. He stationed troops in all the fortified cities(B) of Judah and put garrisons in Judah and in the towns of Ephraim that his father Asa had captured.(C)

The Lord was with Jehoshaphat because he followed the ways of his father David(D) before him. He did not consult the Baals but sought(E) the God of his father and followed his commands rather than the practices of Israel. The Lord established the kingdom under his control; and all Judah brought gifts(F) to Jehoshaphat, so that he had great wealth and honor.(G) His heart was devoted(H) to the ways of the Lord; furthermore, he removed the high places(I) and the Asherah poles(J) from Judah.(K)

In the third year of his reign he sent his officials Ben-Hail, Obadiah, Zechariah, Nethanel and Micaiah to teach(L) in the towns of Judah. With them were certain Levites(M)—Shemaiah, Nethaniah, Zebadiah, Asahel, Shemiramoth, Jehonathan, Adonijah, Tobijah and Tob-Adonijah—and the priests Elishama and Jehoram. They taught throughout Judah, taking with them the Book of the Law(N) of the Lord; they went around to all the towns of Judah and taught the people.

10 The fear(O) of the Lord fell on all the kingdoms of the lands surrounding Judah, so that they did not go to war against Jehoshaphat. 11 Some Philistines brought Jehoshaphat gifts and silver as tribute, and the Arabs(P) brought him flocks:(Q) seven thousand seven hundred rams and seven thousand seven hundred goats.

12 Jehoshaphat became more and more powerful; he built forts and store cities in Judah 13 and had large supplies in the towns of Judah. He also kept experienced fighting men in Jerusalem. 14 Their enrollment(R) by families was as follows:

From Judah, commanders of units of 1,000:

Adnah the commander, with 300,000 fighting men;

15 next, Jehohanan the commander, with 280,000;

16 next, Amasiah son of Zikri, who volunteered(S) himself for the service of the Lord, with 200,000.

17 From Benjamin:(T)

Eliada, a valiant soldier, with 200,000 men armed with bows and shields;

18 next, Jehozabad, with 180,000 men armed for battle.

19 These were the men who served the king, besides those he stationed in the fortified cities(U) throughout Judah.(V)

Micaiah Prophesies Against Ahab(W)

18 Now Jehoshaphat had great wealth and honor,(X) and he allied(Y) himself with Ahab(Z) by marriage. Some years later he went down to see Ahab in Samaria. Ahab slaughtered many sheep and cattle for him and the people with him and urged him to attack Ramoth Gilead. Ahab king of Israel asked Jehoshaphat king of Judah, “Will you go with me against Ramoth Gilead?”

Jehoshaphat replied, “I am as you are, and my people as your people; we will join you in the war.” But Jehoshaphat also said to the king of Israel, “First seek the counsel of the Lord.”

So the king of Israel brought together the prophets—four hundred men—and asked them, “Shall we go to war against Ramoth Gilead, or shall I not?”

“Go,” they answered, “for God will give it into the king’s hand.”

But Jehoshaphat asked, “Is there no longer a prophet of the Lord here whom we can inquire of?”

The king of Israel answered Jehoshaphat, “There is still one prophet through whom we can inquire of the Lord, but I hate him because he never prophesies anything good about me, but always bad. He is Micaiah son of Imlah.”

“The king should not say such a thing,” Jehoshaphat replied.

So the king of Israel called one of his officials and said, “Bring Micaiah son of Imlah at once.”

Dressed in their royal robes, the king of Israel and Jehoshaphat king of Judah were sitting on their thrones at the threshing floor by the entrance of the gate of Samaria, with all the prophets prophesying before them. 10 Now Zedekiah son of Kenaanah had made iron horns, and he declared, “This is what the Lord says: ‘With these you will gore the Arameans until they are destroyed.’”

11 All the other prophets were prophesying the same thing. “Attack Ramoth Gilead(AA) and be victorious,” they said, “for the Lord will give it into the king’s hand.”

12 The messenger who had gone to summon Micaiah said to him, “Look, the other prophets without exception are predicting success for the king. Let your word agree with theirs, and speak favorably.”

13 But Micaiah said, “As surely as the Lord lives, I can tell him only what my God says.”(AB)

14 When he arrived, the king asked him, “Micaiah, shall we go to war against Ramoth Gilead, or shall I not?”

“Attack and be victorious,” he answered, “for they will be given into your hand.”

15 The king said to him, “How many times must I make you swear to tell me nothing but the truth in the name of the Lord?”

16 Then Micaiah answered, “I saw all Israel(AC) scattered on the hills like sheep without a shepherd,(AD) and the Lord said, ‘These people have no master. Let each one go home in peace.’”

17 The king of Israel said to Jehoshaphat, “Didn’t I tell you that he never prophesies anything good about me, but only bad?”

18 Micaiah continued, “Therefore hear the word of the Lord: I saw the Lord sitting on his throne(AE) with all the multitudes of heaven standing on his right and on his left. 19 And the Lord said, ‘Who will entice Ahab king of Israel into attacking Ramoth Gilead and going to his death there?’

“One suggested this, and another that. 20 Finally, a spirit came forward, stood before the Lord and said, ‘I will entice him.’

“‘By what means?’ the Lord asked.

21 “‘I will go and be a deceiving spirit(AF) in the mouths of all his prophets,’ he said.

“‘You will succeed in enticing him,’ said the Lord. ‘Go and do it.’

22 “So now the Lord has put a deceiving spirit in the mouths of these prophets of yours.(AG) The Lord has decreed disaster for you.”

23 Then Zedekiah son of Kenaanah went up and slapped(AH) Micaiah in the face. “Which way did the spirit from[a] the Lord go when he went from me to speak to you?” he asked.

24 Micaiah replied, “You will find out on the day you go to hide in an inner room.”

25 The king of Israel then ordered, “Take Micaiah and send him back to Amon the ruler of the city and to Joash the king’s son, 26 and say, ‘This is what the king says: Put this fellow in prison(AI) and give him nothing but bread and water until I return safely.’”

27 Micaiah declared, “If you ever return safely, the Lord has not spoken through me.” Then he added, “Mark my words, all you people!”

Ahab Killed at Ramoth Gilead(AJ)

28 So the king of Israel and Jehoshaphat king of Judah went up to Ramoth Gilead. 29 The king of Israel said to Jehoshaphat, “I will enter the battle in disguise, but you wear your royal robes.” So the king of Israel disguised(AK) himself and went into battle.

30 Now the king of Aram had ordered his chariot commanders, “Do not fight with anyone, small or great, except the king of Israel.” 31 When the chariot commanders saw Jehoshaphat, they thought, “This is the king of Israel.” So they turned to attack him, but Jehoshaphat cried out,(AL) and the Lord helped him. God drew them away from him, 32 for when the chariot commanders saw that he was not the king of Israel, they stopped pursuing him.

33 But someone drew his bow at random and hit the king of Israel between the breastplate and the scale armor. The king told the chariot driver, “Wheel around and get me out of the fighting. I’ve been wounded.” 34 All day long the battle raged, and the king of Israel propped himself up in his chariot facing the Arameans until evening. Then at sunset he died.(AM)

Footnotes

  1. 2 Chronicles 18:23 Or Spirit of