Add parallel Print Page Options

Elisa voorspelt de overwinning op Moab

Achabs zoon Joram kwam in Israël aan de regering in het achttiende regeringsjaar van koning Josafat van Juda. Joram regeerde twaalf jaar vanuit de hoofdstad Samaria. Hij was een slecht man in de ogen van de Here, maar toch niet zo goddeloos als zijn vader en moeder, want hij verwijderde het beeld dat zijn vader had opgericht ter ere van Baäl. Desondanks maakte ook hij zich voortdurend schuldig aan de grote zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die het volk van Israël had aangezet tot de verering van afgoden.

Koning Mesa van Moab en zijn onderdanen waren schapenfokkers. Jaarlijks betaalden zij Israël een belasting van honderdduizend lammeren en de wol van honderdduizend rammen. Maar na Achabs dood kwam de koning van Moab in opstand tegen de Israëlitische overheersing.

Daarom mobiliseerde koning Joram het Israëlitische leger en stuurde de volgende boodschap naar koning Josafat van Juda: ‘De koning van Moab is tegen mij in opstand gekomen. Wilt u met mij tegen hem ten strijde trekken?’ ‘Maar natuurlijk,’ antwoordde Josafat. ‘Mijn mensen en paarden staan u ter beschikking.’ ‘Via welke weg kunnen we het beste optrekken?’ vroeg Joram. ‘Wij zullen ze aanvallen vanuit de woestijn van Edom,’ liet Josafat weten. Zo maakten hun twee legers, nog extra versterkt met de troepen van de koning van Edom, een omtrekkende beweging door de woestijn die hun zeven dagen kostte. Het nadeel daarvan was echter dat er geen water was voor de manschappen en de lastdieren. 10 ‘Wat moeten we doen?’ vroeg de koning van Israël ten slotte vertwijfeld. ‘De Here heeft ons drieën hier gebracht om de koning van Moab de kans te geven ons te verslaan.’ 11 Maar koning Josafat van Juda vroeg: ‘Is er geen profeet van de Here bij ons? Als dat zo is, kunnen wij erachter komen wat wij moeten doen.’ ‘Elisa is hier,’ antwoordde een van de dienaren van de koning van Israël. ‘Hij was de helper van Elia.’ 12 ‘Prachtig,’ zei Josafat opgelucht, ‘dat is de man die het woord van de Here spreekt.’ Zo gingen de koningen van Israël, Juda en Edom naar Elisa om raad te vragen. 13 ‘Met u wil ik niets te maken hebben,’ viel Elisa uit tegen koning Joram van Israël. ‘Ga maar naar de profeten van uw ouders!’ Maar koning Joram zei: ‘Nee! De Here heeft ons hierheen geroepen om door de koning van Moab te worden verslagen.’ 14 ‘Ik zweer bij de Here van de hemelse legers, die ik dien, dat ik niets met u te maken zou willen hebben als koning Josafat van Juda er niet bij zou zijn,’ antwoordde Elisa. 15 ‘Laat iemand komen die voor mij op de harp speelt.’ En terwijl op de harp werd gespeeld, raakte Elisa in de ban van de Here en zei: 16 ‘De Here zegt dat in deze droge vallei greppels moeten worden gegraven om het water vast te houden dat Hij zal geven. 17 U zult geen wind of regen voelen, maar deze vallei zal met water worden gevuld, zodat u voldoende hebt voor uzelf en uw dieren. 18 Maar dit is slechts het begin, want de Here zal ook het leger van Moab aan u uitleveren. 19 U zult hun mooiste steden innemen—ook die versterkt zijn—alle goede bomen vellen, alle waterbronnen dichtgooien en hun goede land zult u met stenen onbruikbaar maken.’ 20 En inderdaad, de volgende dag, rond de tijd van het morgenoffer, kwam uit de richting van Edom het water de vallei binnenstromen. Al spoedig stond het water overal.

21 Intussen had men in Moab gehoord dat er drie legers naderden en alle mannen, van jong tot oud, werden onder de wapens geroepen. De Moabitische troepen betrokken stellingen langs de grens. 22 Maar toen de volgende morgen de zonnestralen over het water schenen, leek het wel bloed. 23 ‘Bloed,’ schreeuwden zij. ‘De drie legers zijn elkaar te lijf gegaan en hebben elkaar afgeslacht. Vooruit, laten we ons tegoed doen aan de buit!’ 24 Maar toen zij bij het Israëlitische kamp aankwamen, stormde het Israëlitische leger op hen af en begon een slachting aan te richten onder de Moabieten. Die sloegen meteen op de vlucht. De mannen van Israël trokken verder het land Moab in en doodden onderweg alle inwoners die zij tegenkwamen.

25 Zij verwoestten de steden, gooiden stenen op elke goede akker, dempten de bronnen en hakten de fruitbomen om. Ten slotte stonden alleen de muren van fort Kir-Hareseth nog overeind. Toen de slingeraars het fort omsingelden en beschoten, 26 zag de koning van Moab dat hij de strijd had verloren en trachtte hij aan het hoofd van zevenhonderd zwaardvechters nog een laatste vertwijfelde doorbraak te forceren om de koning van Edom aan te vallen. Maar ook dat plan slaagde niet. 27 Toen nam hij uit wanhoop zijn oudste zoon, die hem had moeten opvolgen, doodde hem en offerde hem als brandoffer op de muur. De Israëlieten zagen dat met afgrijzen gebeuren, vol afkeer lieten zij hem verder met rust en gingen terug naar hun land.

Elisa: profeet van God

Op een dag kwam de vrouw van een van de jonge profeten bij Elisa om te vertellen dat haar man was overleden. ‘Hij was een man die met God leefde,’ zei zij. ‘En nu eist een schuldeiser zijn geld op. Als ik niet betaal, zal hij mijn twee zonen als slaven meenemen.’ ‘Wat kan ik daaraan doen?’ vroeg Elisa. ‘Hoeveel voedsel hebt u in huis?’ ‘Helemaal niets, afgezien van een kruikje olijfolie,’ antwoordde zij. ‘Leen zoveel mogelijk kruiken van uw vrienden en buren,’ zei hij. ‘Ga dan met uw zonen het huis in en doe de deur achter u dicht. Giet daarna de olijfolie uit het kruikje in de andere kruiken en zet die opzij als ze vol zijn.’ Zij deed wat Elisa had gezegd. Haar zonen brachten haar kruiken en zij vulde de één na de ander met olie. Al gauw zat alles tot de rand toe vol. ‘Breng mij nog een kruik,’ zei zij tegen haar zonen. ‘Maar er zijn er geen meer,’ zeiden de jongens. Toen hield de olie op te stromen. Toen zij Elisa vertelde wat er was gebeurd, zei hij tegen haar: ‘Ga de olie nu verkopen en betaal uw schuld. Er zal dan nog genoeg overblijven om met uw zonen van te leven.’

Elisa vertrok op een goede dag naar Sunem. Een vooraanstaande vrouw uit de stad nodigde hem uit bij haar te komen eten en voortaan onderbrak hij, elke keer dat hij voorbijkwam, zijn reis om bij haar te eten. Zij zei tegen haar man: ‘Ik weet zeker dat de man die hier zo af en toe eens aankomt, een heilige man van God is. 10 Laten wij op zolder een klein kamertje voor hem maken. Wij kunnen er een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar zetten, dan heeft hij een plaats om te overnachten als hij weer komt.’

11,12 Op een keer rustte hij uit op de kamer en zei tegen zijn dienaar Gehazi: ‘Zeg tegen de vrouw dat ik haar wil spreken.’ Toen zij kwam, 13 zei hij tegen Gehazi: ‘Vertel haar dat wij haar vriendelijkheid erg op prijs stellen. Vraag haar of wij misschien iets voor haar kunnen doen. Wil zij dat ik een goed woordje voor haar doe bij de koning of de bevelhebber van het leger?’ ‘Nee,’ antwoordde zij, ‘ik leef hier onder de mensen en ben volkomen tevreden.’ 14 ‘Wat kunnen wij voor deze vrouw doen?’ vroeg hij naderhand aan Gehazi. Die opperde: ‘Zij heeft geen zoon en haar man is al behoorlijk oud.’

15,16 ‘Roep haar nog eens bij mij,’ droeg Elisa hem op. Zij kwam en bleef in de deuropening staan, terwijl hij tegen haar zei: ‘Volgend jaar om deze tijd zult u een zoon hebben.’ ‘Och, man van God,’ riep zij, ‘maak mij toch niets wijs!’ 17 Maar het was waar: de vrouw werd al spoedig zwanger en bracht het volgende jaar een jongetje ter wereld, precies zoals Elisa had voorzegd. 18 Op een dag—de jongen was al wat ouder—zocht hij zijn vader op, die op het land aan het maaien was. 19 Plotseling riep hij: ‘Vader, mijn hoofd, mijn hoofd!’ Zijn vader zei tegen een van de knechten: ‘Breng hem naar huis, naar zijn moeder.’ 20 De jongen werd thuisgebracht en zijn moeder nam hem op schoot. Maar rond het middaguur stierf hij. 21 Zij legde hem op het bed van de profeet en deed de deur van de kamer op slot. 22 Daarna stuurde zij haar man de boodschap: ‘Stuur een van de knechten met een ezel hierheen. Ik moet zo snel mogelijk naar de profeet. Ik ben zo weer terug!’ 23 ‘Waarom vandaag?’ vroeg hij, ‘het is toch geen sabbat of feestdag?’ Maar zij zei: ‘Stil maar. Het is wel goed.’ 24 Zij zadelde de ezel en zei tegen de knecht: ‘Snel! Drijf hem zoveel mogelijk op. Als het langzamer moet, zeg ik het je wel.’ 25 Toen zij de berg Karmel naderde, zag Elisa haar in de verte en zei tegen Gehazi: ‘Kijk, daar komt de vrouw uit Sunem aan. 26 Loop snel naar haar toe en vraag wat er aan de hand is. Overtuig je ervan dat alles goed is met haar man en kind.’ ‘Ja hoor,’ zei zij tegen Gehazi, ‘alles is goed.’ 27 Maar toen zij bij Elisa kwam, viel zij op de grond voor hem neer en greep zijn voeten. Gehazi probeerde haar weg te trekken, maar de profeet zei: ‘Laat haar maar begaan, ze is erg verdrietig en de Here heeft mij niet gezegd wat het is.’ 28 Toen zei zij: ‘U hebt gezegd dat ik een zoon zou krijgen. En ik heb u gesmeekt mij niets wijs te maken.’ 29 Elisa wendde zich tot Gehazi en zei: ‘Snel, pak mijn staf. Praat met niemand onderweg. Haast je en leg de staf op het gezicht van de jongen.’ 30 Maar de moeder van de jongen zei: ‘Ik zweer bij God dat ik niet zonder u naar huis terugga!’ Dus ging Elisa samen met haar op weg. 31 Gehazi ging vooruit en legde de staf op het gezicht van het kind, maar er gebeurde niets. Er was geen teken van leven te bespeuren. Hij ging terug Elisa tegemoet en zei hem: ‘Het kind is nog steeds dood.’ 32 Toen Elisa het huis binnenging, lag het kind inderdaad dood op het bed van de profeet.

33 Hij ging de slaapkamer binnen, sloot de deur achter zich en bad tot de Here. 34 Daarna ging hij op de jongen liggen, met zijn mond op de mond van het kind, zijn ogen op de ogen van het kind en zijn handen op diens handen. Het lichaam van het kind werd langzaam warm. 35 De profeet ging naar beneden, liep een paar keer door het huis heen en weer en ging weer naar boven. Opnieuw ging hij bovenop het kind liggen. Deze keer nieste de jongen zevenmaal en deed zijn ogen open. 36 De profeet riep Gehazi. ‘Roep de vrouw hier,’ zei hij. En toen zij binnenkwam, zei hij: ‘Hier is uw zoon.’ 37 Zij viel aan zijn voeten neer, pakte daarna haar zoon op en ging de kamer uit.

38 Elisa ging terug naar Gilgal, maar ondertussen heerste er hongersnood in het land. Op een dag, toen hij de jonge profeten les gaf, zei hij tegen Gehazi: ‘Maak wat moes klaar voor deze mannen in de grootste pot die er is.’ 39 Een van de jonge mannen ging het land op om wat groenten te halen en kwam terug met een aantal wilde, bittere pompoenen. Hij sneed ze in stukken en gooide ze in de pan zonder te weten dat ze giftig waren. 40 Nadat de mannen echter een paar happen van de moes hadden genomen, riepen zij: ‘Heer, er zit vergif in deze moes!’ En ze konden het niet eten. 41 ‘Breng mij eens wat meel,’ zei Elisa. Hij gooide het in de pan en zei: ‘Nu is het in orde. Eet het maar rustig op.’ En het eten bleek niet langer gevaarlijk.

42 Op zekere dag bracht een man uit Baäl-Salisa Elisa een zak met vers koren en twintig kleine gerstebroden, gebakken van het eerste graan van de nieuwe oogst. Elisa gaf het Gehazi als voedsel voor de jonge profeten. 43 ‘Wat?’ riep Gehazi, ‘moet ik honderd man te eten geven van dit kleine beetje voedsel?’ Maar Elisa zei: ‘Toe nu maar, want de Here zegt dat er genoeg is voor iedereen en dat er zelfs nog wat zal overblijven.’ 44 Inderdaad bleef er nog eten over, precies zoals de Here had gezegd.

Koning Joram en de strijd tegen de koning van Moab

Toen Josafat 18 jaar koning van Juda was, werd Joram, de zoon van Achab, koning van Israël. Hij regeerde 12 jaar in Samaria. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. Maar hij was niet zo slecht als zijn vader en moeder. Hij liet het beeld van Baäl dat zijn vader had neergezet, weghalen. Maar verder deed hij dezelfde slechte dingen als Jerobeam, de zoon van Nebat, aan Israël had geleerd.[a]

Koning Mesa van Moab was schapenfokker. Hij betaalde aan de koning van Israël belasting. Die belasting bestond uit 100.000 lammetjes en 100.000 schapen plus de wol daarvan. Maar toen Achab was gestorven, kwam de koning van Moab in opstand tegen de koning van Israël. Daarom riep koning Joram zijn hele leger bij elkaar. En hij liet aan koning Josafat van Juda vragen: "De koning van Moab is tegen mij in opstand gekomen. Wilt u mij helpen in de oorlog tegen Moab?" Josafat antwoordde: "Ik zal meegaan. Ik, mijn leger en mijn paarden staan voor u klaar. Over welke weg wilt u tegen hem optrekken? Hij antwoordde: "Over de weg naar de woestijn van Edom."

Zo ging de koning van Israël met de koning van Juda op weg naar Moab. Ook de koning van Edom ging mee. Maar toen ze zeven dagen hadden gereisd, was er geen water voor het leger en de dieren. 10 Toen zei de koning van Israël: "De Heer wil ons drieën zeker in de macht van de koning van Moab geven!" 11 Maar Josafat vroeg: "Is hier niet een profeet van de Heer? Dan kan hij voor ons aan de Heer om raad vragen." Eén van de dienaren van de koning van Israël zei: "Elisa is hier, de zoon van Safat. Hij heeft vroeger Elia gediend." 12 Josafat zei: "De Heer spreekt door hem."

Toen gingen koning Joram, koning Josafat en de koning van Edom naar Elisa toe. 13 Maar Elisa zei tegen koning Joram van Israël: "Wat komt u bij mij doen? Ga maar naar de profeten van uw vader en moeder!" De koning van Israël antwoordde: "Nee, want de Heer wil ons in de macht van de koning van Moab geven!" 14 Toen zei Elisa: "Ik zweer bij de Heer van de hemelse legers, de God die ik dien: als koning Josafat van Juda niet bij u was geweest, zou ik u niet eens aankijken! 15 Maar goed, haal voor mij iemand die op de citer kan spelen." Toen de man op zijn citer speelde, kwam de Geest van de Heer over Elisa. 16 Hij zei: "Dit zegt de Heer: Laat in dit dal een groot aantal greppels graven. 17 U zal geen wind voelen en geen stortregen zien, maar toch zal dit dal vollopen met water. Dan kunnen u en uw dieren drinken. 18 Maar dat is maar een kleinigheid die de Heer voor u zal doen. Want Hij zal u bovendien de overwinning over de koning van Moab geven. 19 U zal alle steden met muren, de beste steden van Moab, veroveren. U zal alle fruitbomen omhakken, alle waterbronnen dichtgooien en alle akkers bederven met stenen."

20 De volgende morgen, op de tijd dat het ochtend-offer moest worden gebracht,[b] kwam er zoveel water uit de richting van Edom stromen, dat het dal onderliep.

21 De Moabieten hoorden dat de koningen er met hun legers aankwamen. Daarom riepen ze alle mannen op die konden strijden. Ook de oudere mannen. Ze stelden hun leger op aan de grens van hun land. 22 Toen de volgende morgen de opkomende zon op het water scheen, leek het water wel bloed. 23 De Moabieten zagen dat en zeiden: "Dat is bloed! De koningen hebben zeker ruzie gekregen en nu hebben hun legers elkaar gedood! Kom, we gaan ze beroven!" 24 Maar toen ze bij het leger van Israël aankwamen, sprongen de Israëlieten op hen af en versloegen de Moabieten. De Moabieten sloegen voor hen op de vlucht. 25 De Israëlieten verwoestten de steden, gooiden de akkers vol met stenen, gooiden alle waterbronnen dicht en hakten de fruitbomen om. Ze hadden zo veel stenen gebruikt, dat alleen de stad Kir-Hareset nog overeind stond. Toen slingeraars Kir-Hareset omsingelden en beschoten, 26 zag de koning van Moab dat hij de stad niet zou kunnen houden. Daarom probeerde hij met 700 mannen vanuit de stad een aanval te doen op het leger van de koning van Edom. Maar zijn plan mislukte. 27 Toen nam hij zijn oudste zoon, die na hem koning zou worden, en offerde hem als brand-offer op de muur. Daar waren de mannen van Israëls leger zó woedend over, dat ze wegtrokken van de stad en naar hun land teruggingen.

Elisa en de weduwe

De vrouw van één van de profeten kwam Elisa om hulp vragen. Ze zei: "Mijn man is gestorven. En u weet dat hij diep ontzag voor de Heer had. Nu is het zo, dat we nog schulden hebben bij iemand. Maar we kunnen hem niet betalen. Nu komt die man om mijn twee kinderen als slaaf mee te nemen." Elisa vroeg haar: "Wat kan ik voor je doen? Vertel me wat je in huis hebt." De vrouw antwoordde: "Ik heb niets in huis. Ik heb alleen een kruik olijf-olie." Toen zei Elisa: "Ga naar huis en vraag aan al je buren om zo veel mogelijk lege potten en kruiken. Ga dan met je zonen naar binnen en doe de deur achter je op slot. Giet dan olie in al die potten en kruiken. Wat vol is, moet je wegzetten."

Ze ging met haar zonen naar huis en deed de deur achter zich dicht. Haar zonen zetten steeds de kruiken en potten bij haar neer en zij goot er olie in. Toen alles vol was, zei ze tegen één van haar zonen: "Breng me nóg een kruik." Maar hij zei: "Er zijn geen kruiken meer." Toen was de olie in het kruikje op. Ze ging het aan Elisa vertellen. Hij zei: "Verkoop de olie. Dan zul je geld hebben om die man te betalen. Wat er overblijft is genoeg voor jou en je kinderen om van te leven."

Elisa en de vrouw uit Sunem

Op een dag ging Elisa naar Sunem. Daar woonde een rijke vrouw. Ze vroeg hem om bij haar en haar man te blijven eten. En elke keer als Elisa op reis in de buurt kwam, ging hij bij hen eten. De vrouw zei tegen haar man: "Ik weet dat de man die altijd bij ons komt een profeet is. 10 Laten we op ons huis een kleine kamer bouwen. Dan zetten we daar voor hem een bed, een tafel, een stoel en een olielamp neer. Als hij dan bij ons komt, kan hij die kamer gebruiken."

11 Op een dag kwam Elisa bij hen. Hij ging uitrusten in de kamer op het dak. 12 Toen zei hij tegen zijn dienaar Gehazi: "Ga de vrouw roepen." Ze kwam en bleef voor hem staan. 13 Elisa had tegen Gehazi gezegd: "Ga haar vragen of ik iets voor haar kan doen. Ik wil haar bedanken voor alles wat ze voor ons heeft gedaan. Vraag haar of er iets is wat ik voor haar aan de koning of aan de aanvoerder van het leger kan vragen." Maar de vrouw had Gehazi geantwoord: "Ik ben helemaal tevreden, zo bij mijn familie." 14 Toen had Elisa Gehazi gevraagd: "Maar wat kan ik dan voor haar doen?" Gehazi had geantwoord: "Ze heeft geen zoon, en haar man is al oud." 15 Toen had Elisa tegen Gehazi gezegd de vrouw te gaan roepen. Ze was gekomen en zo stond ze nu daar bij zijn deur. 16 Elisa zei tegen haar: "Over precies een jaar zul je een zoon hebben." Ze antwoordde: "Nee, heer, lieg alstublieft niet tegen me!" 17 Maar ze raakte in verwachting en kreeg een zoon, precies een jaar nadat Elisa het tegen haar had gezegd.

Elisa maakt een dode jongen weer levend

18 Toen de jongen groot was geworden, ging hij op een keer naar zijn vader, die aan het maaien was. 19 En hij zei tegen zijn vader: "Au, au, mijn hoofd! mijn hoofd!"[c] De vader zei tegen zijn knecht: "Draag hem naar zijn moeder." 20 De knecht droeg hem naar zijn moeder. Tot aan de middag zat de jongen bij haar op schoot. Toen stierf hij. 21 Ze ging naar boven, legde hem op het bed van de profeet en deed de deur op slot. Daarna ging ze naar buiten. 22 Ze riep haar man en zei tegen hem: "Laat één van de knechten mij op een ezel snel naar de profeet brengen. Ik kom gelijk weer terug." 23 Haar man vroeg: "Waarom wil je vandaag naar hem toe? Het is vandaag toch geen speciale dag?" Maar ze antwoordde: "Wees maar niet ongerust." 24 Ze zadelde de ezel en zei tegen haar knecht: "Zorg dat de ezel flink doorloopt. Stop alleen als ik het zeg."

25 Zo kwam ze bij de profeet op de berg Karmel. Zodra de profeet haar in de verte zag aankomen, zei hij tegen zijn dienaar Gehazi: "Kijk, daar komt de vrouw uit Sunem. 26 Ga snel naar haar toe. Vraag of alles goed is met haar, haar man en het kind." Ze antwoordde Gehazi: "Alles is goed." 27 Maar toen ze bij de profeet op de berg was gekomen, greep ze zijn voeten. Gehazi wilde haar wegduwen, maar de profeet zei: "Laat haar met rust, want ze is heel erg verdrietig. Maar de Heer heeft mij niet laten weten wat er is." 28 Toen zei ze: "Heb ik u soms om een zoon gevraagd? Ik had toch gezegd dat u niet tegen me moest liegen?" 29 Elisa zei tegen Gehazi: "Neem mijn staf en loop zo snel je kan naar haar huis. Als je iemand tegenkomt, blijf dan niet staan praten. Als je aankomt moet je mijn staf op het gezicht van de jongen leggen." 30 Maar de moeder van de jongen zei: "Ik zweer bij de Heer en bij u dat ik niet zonder u terugga." Toen ging Elisa met haar mee.

31 Gehazi was hun vooruit gelopen en had de staf op het gezicht van de jongen gelegd. Maar de jongen gaf geen geluid en geen teken van leven. Gehazi liep terug, Elisa tegemoet, en zei tegen hem: "De jongen is niet wakker geworden." 32 Daarna kwam Elisa het huis binnen en zag de jongen dood op zijn bed liggen. 33 Hij ging de kamer in, deed de deur achter zich dicht en bad tot de Heer. 34 Daarna ging hij bovenop de jongen liggen. Hij legde zijn mond op de mond van de jongen, zijn ogen op de ogen van de jongen, zijn handen op de handen van de jongen. Zo boog hij zich over hem heen. Toen werd het lichaam van de jongen warm. 35 Daarna kwam Elisa naar beneden en liep in huis op en neer. Hij ging weer naar boven en boog zich opnieuw over het kind heen. Toen niesde de jongen zeven keer en deed zijn ogen open. 36 Elisa riep Gehazi en zei: "Roep de vrouw." Ze kwam en hij zei tegen haar: "Til je zoon op." 37 Ze kwam binnen en knielde voor Elisa neer. Toen tilde ze haar zoon op en ging naar beneden.

Elisa en de vruchtenmoes

38 Toen Elisa naar Gilgal terugging, was er hongersnood in het land. De profeten zaten bij hem. Hij zei tegen zijn dienaar: "Zet de grootste pot op het vuur en kook moes voor de profeten." 39 Eén van de profeten ging naar het veld om groenten te zoeken. Hij vond een wilde slingerplant en plukte daar vruchten af. Toen hij terugkwam, sneed hij de vruchten klein en kookte ze in de pot. Ze wisten niet wat het voor vruchten waren. 40 Daarna schepten de mannen op om te eten. Maar zodra ze van de moes hadden gegeten, schreeuwden ze het uit. "Dat eten is giftig, heer!" Het was oneetbaar. Maar Elisa zei: "Haal een beetje meel." 41 Hij gooide het meel in de pot en zei: "Schep op voor de mannen, dan kunnen ze eten." Toen was het eten niet giftig meer.

Elisa en het brood

42 Een man uit Baäl-Salisa kwam Elisa 20 broden brengen. Hij had die gebakken van het eerste deel van zijn oogst. Ook bracht hij vers graan mee. Elisa zei: "Geef het aan de mannen, zodat ze te eten hebben." 43 Maar zijn dienaar zei: "Dat is toch nooit genoeg voor 100 mensen?" Maar Elisa zei: "Geef het ze, zodat ze te eten hebben. Want dit zegt de Heer: ze zullen er zelfs van overhouden." 44 Toen gaf de dienaar het. Ze aten ervan en hielden over, zoals de Heer had gezegd.

Footnotes

  1. 2 Koningen 3:3 Elke keer als dit er staat, wordt bedoeld dat de koning de gouden kalveren bleef aanbidden die koning Jerobeam had laten neerzetten, en dat hij het volk niet volgens Gods wetten leidde. Lees 1 Koningen 12:26-32.
  2. 2 Koningen 3:20 Hier wordt bedoeld: het tijdstip dat in de tempel van de Heer elke dag het ochtend-offer gebracht zou moeten worden. Het wordt hier alleen genoemd om de tijd aan te geven.
  3. 2 Koningen 4:19 Waarschijnlijk had de jongen een zonnesteek.

Moab Revolts

Joram[a](A) son of Ahab became king of Israel in Samaria in the eighteenth year of Jehoshaphat king of Judah, and he reigned twelve years. He did evil(B) in the eyes of the Lord, but not as his father(C) and mother had done. He got rid of the sacred stone(D) of Baal that his father had made. Nevertheless he clung to the sins(E) of Jeroboam son of Nebat, which he had caused Israel to commit; he did not turn away from them.

Now Mesha king of Moab(F) raised sheep, and he had to pay the king of Israel a tribute of a hundred thousand lambs(G) and the wool of a hundred thousand rams. But after Ahab died, the king of Moab rebelled(H) against the king of Israel. So at that time King Joram set out from Samaria and mobilized all Israel. He also sent this message to Jehoshaphat king of Judah: “The king of Moab has rebelled against me. Will you go with me to fight(I) against Moab?”

“I will go with you,” he replied. “I am as you are, my people as your people, my horses as your horses.”

“By what route shall we attack?” he asked.

“Through the Desert of Edom,” he answered.

So the king of Israel set out with the king of Judah and the king of Edom.(J) After a roundabout march of seven days, the army had no more water for themselves or for the animals with them.

10 “What!” exclaimed the king of Israel. “Has the Lord called us three kings together only to deliver us into the hands of Moab?”

11 But Jehoshaphat asked, “Is there no prophet of the Lord here, through whom we may inquire(K) of the Lord?”

An officer of the king of Israel answered, “Elisha(L) son of Shaphat is here. He used to pour water on the hands of Elijah.[b](M)

12 Jehoshaphat said, “The word(N) of the Lord is with him.” So the king of Israel and Jehoshaphat and the king of Edom went down to him.

13 Elisha said to the king of Israel, “Why do you want to involve me? Go to the prophets of your father and the prophets of your mother.”

“No,” the king of Israel answered, “because it was the Lord who called us three kings together to deliver us into the hands of Moab.”

14 Elisha said, “As surely as the Lord Almighty lives, whom I serve, if I did not have respect for the presence of Jehoshaphat king of Judah, I would not pay any attention to you. 15 But now bring me a harpist.”(O)

While the harpist was playing, the hand(P) of the Lord came on Elisha 16 and he said, “This is what the Lord says: I will fill this valley with pools of water. 17 For this is what the Lord says: You will see neither wind nor rain, yet this valley will be filled with water,(Q) and you, your cattle and your other animals will drink. 18 This is an easy(R) thing in the eyes of the Lord; he will also deliver Moab into your hands. 19 You will overthrow every fortified city and every major town. You will cut down every good tree, stop up all the springs, and ruin every good field with stones.”

20 The next morning, about the time(S) for offering the sacrifice, there it was—water flowing from the direction of Edom! And the land was filled with water.(T)

21 Now all the Moabites had heard that the kings had come to fight against them; so every man, young and old, who could bear arms was called up and stationed on the border. 22 When they got up early in the morning, the sun was shining on the water. To the Moabites across the way, the water looked red—like blood. 23 “That’s blood!” they said. “Those kings must have fought and slaughtered each other. Now to the plunder, Moab!”

24 But when the Moabites came to the camp of Israel, the Israelites rose up and fought them until they fled. And the Israelites invaded the land and slaughtered the Moabites. 25 They destroyed the towns, and each man threw a stone on every good field until it was covered. They stopped up all the springs and cut down every good tree. Only Kir Hareseth(U) was left with its stones in place, but men armed with slings surrounded it and attacked it.

26 When the king of Moab saw that the battle had gone against him, he took with him seven hundred swordsmen to break through to the king of Edom, but they failed. 27 Then he took his firstborn(V) son, who was to succeed him as king, and offered him as a sacrifice on the city wall. The fury against Israel was great; they withdrew and returned to their own land.

The Widow’s Olive Oil

The wife of a man from the company(W) of the prophets cried out to Elisha, “Your servant my husband is dead, and you know that he revered the Lord. But now his creditor(X) is coming to take my two boys as his slaves.”

Elisha replied to her, “How can I help you? Tell me, what do you have in your house?”

“Your servant has nothing there at all,” she said, “except a small jar of olive oil.”(Y)

Elisha said, “Go around and ask all your neighbors for empty jars. Don’t ask for just a few. Then go inside and shut the door behind you and your sons. Pour oil into all the jars, and as each is filled, put it to one side.”

She left him and shut the door behind her and her sons. They brought the jars to her and she kept pouring. When all the jars were full, she said to her son, “Bring me another one.”

But he replied, “There is not a jar left.” Then the oil stopped flowing.

She went and told the man of God,(Z) and he said, “Go, sell the oil and pay your debts. You and your sons can live on what is left.”

The Shunammite’s Son Restored to Life

One day Elisha went to Shunem.(AA) And a well-to-do woman was there, who urged him to stay for a meal. So whenever he came by, he stopped there to eat. She said to her husband, “I know that this man who often comes our way is a holy man of God. 10 Let’s make a small room on the roof and put in it a bed and a table, a chair and a lamp for him. Then he can stay(AB) there whenever he comes to us.”

11 One day when Elisha came, he went up to his room and lay down there. 12 He said to his servant Gehazi, “Call the Shunammite.”(AC) So he called her, and she stood before him. 13 Elisha said to him, “Tell her, ‘You have gone to all this trouble for us. Now what can be done for you? Can we speak on your behalf to the king or the commander of the army?’”

She replied, “I have a home among my own people.”

14 “What can be done for her?” Elisha asked.

Gehazi said, “She has no son, and her husband is old.”

15 Then Elisha said, “Call her.” So he called her, and she stood in the doorway. 16 “About this time(AD) next year,” Elisha said, “you will hold a son in your arms.”

“No, my lord!” she objected. “Please, man of God, don’t mislead your servant!”

17 But the woman became pregnant, and the next year about that same time she gave birth to a son, just as Elisha had told her.

18 The child grew, and one day he went out to his father, who was with the reapers.(AE) 19 He said to his father, “My head! My head!”

His father told a servant, “Carry him to his mother.” 20 After the servant had lifted him up and carried him to his mother, the boy sat on her lap until noon, and then he died. 21 She went up and laid him on the bed(AF) of the man of God, then shut the door and went out.

22 She called her husband and said, “Please send me one of the servants and a donkey so I can go to the man of God quickly and return.”

23 “Why go to him today?” he asked. “It’s not the New Moon(AG) or the Sabbath.”

“That’s all right,” she said.

24 She saddled the donkey and said to her servant, “Lead on; don’t slow down for me unless I tell you.” 25 So she set out and came to the man of God at Mount Carmel.(AH)

When he saw her in the distance, the man of God said to his servant Gehazi, “Look! There’s the Shunammite! 26 Run to meet her and ask her, ‘Are you all right? Is your husband all right? Is your child all right?’”

“Everything is all right,” she said.

27 When she reached the man of God at the mountain, she took hold of his feet. Gehazi came over to push her away, but the man of God said, “Leave her alone! She is in bitter distress,(AI) but the Lord has hidden it from me and has not told me why.”

28 “Did I ask you for a son, my lord?” she said. “Didn’t I tell you, ‘Don’t raise my hopes’?”

29 Elisha said to Gehazi, “Tuck your cloak into your belt,(AJ) take my staff(AK) in your hand and run. Don’t greet anyone you meet, and if anyone greets you, do not answer. Lay my staff on the boy’s face.”

30 But the child’s mother said, “As surely as the Lord lives and as you live, I will not leave you.” So he got up and followed her.

31 Gehazi went on ahead and laid the staff on the boy’s face, but there was no sound or response. So Gehazi went back to meet Elisha and told him, “The boy has not awakened.”

32 When Elisha reached the house, there was the boy lying dead on his couch.(AL) 33 He went in, shut the door on the two of them and prayed(AM) to the Lord. 34 Then he got on the bed and lay on the boy, mouth to mouth, eyes to eyes, hands to hands. As he stretched(AN) himself out on him, the boy’s body grew warm. 35 Elisha turned away and walked back and forth in the room and then got on the bed and stretched out on him once more. The boy sneezed seven times(AO) and opened his eyes.(AP)

36 Elisha summoned Gehazi and said, “Call the Shunammite.” And he did. When she came, he said, “Take your son.”(AQ) 37 She came in, fell at his feet and bowed to the ground. Then she took her son and went out.

Death in the Pot

38 Elisha returned to Gilgal(AR) and there was a famine(AS) in that region. While the company of the prophets was meeting with him, he said to his servant, “Put on the large pot and cook some stew for these prophets.”

39 One of them went out into the fields to gather herbs and found a wild vine and picked as many of its gourds as his garment could hold. When he returned, he cut them up into the pot of stew, though no one knew what they were. 40 The stew was poured out for the men, but as they began to eat it, they cried out, “Man of God, there is death in the pot!” And they could not eat it.

41 Elisha said, “Get some flour.” He put it into the pot and said, “Serve it to the people to eat.” And there was nothing harmful in the pot.(AT)

Feeding of a Hundred

42 A man came from Baal Shalishah,(AU) bringing the man of God twenty loaves(AV) of barley bread(AW) baked from the first ripe grain, along with some heads of new grain. “Give it to the people to eat,” Elisha said.

43 “How can I set this before a hundred men?” his servant asked.

But Elisha answered, “Give it to the people to eat.(AX) For this is what the Lord says: ‘They will eat and have some left over.(AY)’” 44 Then he set it before them, and they ate and had some left over, according to the word of the Lord.

Footnotes

  1. 2 Kings 3:1 Hebrew Jehoram, a variant of Joram; also in verse 6
  2. 2 Kings 3:11 That is, he was Elijah’s personal servant.