Add parallel Print Page Options

Gods genade

1,2 ‘Luister, Israël! U gaat nu de Jordaan oversteken en het land van andere volken in bezit nemen. Die volken zijn veel groter en sterker dan u! Zij wonen in steden met hoge muren er omheen. Onder hen zijn de beruchte kinderen van Enak, reuzen tegen wie niemand het kan opnemen! Maar de Here, uw God, zal voor u uit gaan als een verterend vuur om hen te verslaan, zodat u hen snel kunt verdrijven en vernietigen zoals de Here u heeft bevolen. Maar wanneer de Here dit voor u heeft gedaan, zeg dan niet: “De Here heeft ons geholpen, omdat wij zo goed zijn!” Nee, Hij helpt u vanwege de slechtheid van deze volken. Het is echt niet omdat u van die fijne, rechtvaardige en oprechte mensen bent dat de Here hen voor u het land uitjaagt! Ik herhaal: Hij doet dit alleen wegens de slechtheid van deze volken en wegens de belofte die Hij deed aan uw voorouders Abraham, Isaak en Jakob. Onthoud dus goed dat de Here, uw God, u dit goede land niet geeft omdat u zo goed bent, want dat bent u helemaal niet. U bent een slecht en koppig volk.

Onthoud goed hoe woedend u de Here, uw God, in de woestijn steeds weer gemaakt hebt. Zo is het sinds de uittocht uit Egypte steeds geweest. Voortdurend bent u opstandig geweest tegen Hem. Weet u nog hoe toornig u Hem maakte bij de berg Horeb? Hij stond op het punt u te vernietigen. Op dat moment was ik op de berg waar ik het verbond ontving dat de Here met u had gesloten: de stenen plaquettes waarop de wetten waren geschreven. Ik was daar veertig dagen en nachten en al die tijd at en dronk ik niets. 10,11 Aan het einde van die veertig dagen en nachten gaf de Here mij de plaquettes waarop Hij de geboden had geschreven die Hij had uitgesproken vanaf de met vuur omgeven berg, terwijl het volk aan de voet van de berg toekeek. 12 Hij droeg mij op snel naar beneden te gaan, omdat het volk zichzelf had verontreinigd. Het had de wetten van God al snel de rug toegekeerd door een afgodsbeeld van gegoten metaal te maken. 13,14 “Laat Mij mijn gang gaan, dan kan Ik de slechte en koppige mensen van dit volk vernietigen!” zei de Here tegen mij, “dan zal Ik de herinnering aan hen volledig uitwissen. Ik zal u dan tot een groot volk maken, machtiger en groter dan zij.” 15 Ik kwam toen naar beneden van de brandende berg, met in mijn handen de twee stenen plaquettes waarop de wetten van God stonden geschreven. 16 Beneden mij zag ik het kalf dat u had gemaakt in uw vreselijke zonde tegen de Here, uw God. Wat keerde u Hem snel de rug toe! 17 Toen hief ik de plaquettes hoog boven mijn hoofd en smeet ze op de grond kapot, ik gooide ze in stukken waar u bij stond.

18 Opnieuw wierp ik mij veertig dagen en nachten voor de Here neer, zonder te eten of te drinken. U had gedaan wat de Here het meest haatte en daardoor had u zijn toorn opgewekt. 19 Ik vreesde het ergste voor u, want de Here stond op het punt u te vernietigen. Maar ook deze keer verhoorde de Here mijn gebed. 20 Ook Aäron verkeerde in groot gevaar omdat de Here zijn toorn op hem richtte. Maar ik bad toen voor Aäron en de Here spaarde hem. 21 Maar het bewijs van uw zonde (het kalf dat u had gemaakt) verbrandde ik en ik vermaalde het daarna tot fijn stof. Het stof gooide ik in de bergbeek. 22 Achtereenvolgens bij Tabera, Massa en Kibrot-Hattaäwa wekte u opnieuw de toorn van de Here op. 23 Bij Kades-Barnea, toen de Here u opdroeg het land binnen te trekken dat Hij u had gegeven, kwam u in opstand. U wilde niet geloven dat Hij u zou helpen, u weigerde Hem te gehoorzamen. 24 Ja, u bent opstandig geweest tegen de Here vanaf de eerste dag dat ik u leerde kennen. 25 Daarom viel ik nogmaals veertig dagen en nachten voor Hem neer toen de Here op het punt stond u te vernietigen. 26 Ik bad en vroeg Hem: “Och Here God, vernietig uw eigen volk toch niet. Het is uw erfdeel dat U uit Egypte redde met uw sterke hand en machtige grootheid. 27 Let alstublieft niet te veel op de opstandigheid en koppigheid van dit volk, maar denk toch aan uw beloften aan uw dienaren Abraham, Isaak en Jakob. Zie alstublieft de grote verdorvenheid en zonde van dit volk over het hoofd. 28 Want als U het vernietigt, zullen de Egyptenaren zeggen: ‘Hij deed dat omdat Hij niet in staat was het volk naar het land te brengen dat Hij het had beloofd’ of ‘Hij vernietigde het volk omdat Hij het haatte, Hij leidde de mensen de wildernis in om hen daar te doden.’ 29 Het is hoe dan ook uw volk en uw erfdeel dat U door uw sterke arm en grote kracht uit Egypte bevrijdde.” ’

Herinnering aan de Tien Geboden

10 ‘Toen droeg de Here mij op twee stenen plaquettes te maken, gelijk aan de eerste twee en daarna een houten ark te bouwen om ze in te bewaren en vervolgens terug te keren naar God op de berg. Hij zei dat Hij op dit tweede paar plaquettes opnieuw de geboden zou schrijven die op het eerste paar stonden dat ik kapot had gegooid. Ik moest de nieuwe plaquettes in de ark opbergen. Zo maakte ik een ark van acaciahout en hakte twee nieuwe stenen plaquettes uit, gelijk aan de eerste twee en nam die mee de berg op. De Here schreef de Tien Geboden opnieuw op de plaquettes en gaf ze mij. (Het waren dezelfde geboden die Hij u gaf vanuit het midden van het vuur op de berg, terwijl u aan de voet van de berg toekeek).

Toen ging ik weer naar beneden en plaatste de plaquettes in de ark die ik had gemaakt. Zij bevinden zich daar nu nog, precies zoals de Here mij opdroeg. Het volk Israël reisde toen van de bronnen van Bene-Jaäkan naar Mosera, waar Aäron stierf en werd begraven. Zijn zoon Eleazar volgde hem op als priester. Toen reisden wij naar Gudgod en vandaar naar Jotbata, een waterrijke streek.

Op die plaats koos de Here de stam Levi uit om de ark van het verbond te dragen, om voor Hem dienst te doen en in zijn naam te zegenen, zoals dat momenteel wordt gedaan. Daarom heeft de stam Levi geen eigen deel van het beloofde land, zoals zijn broederstammen. Want de Here is Zelf zijn erfdeel.

10 Ook ditmaal bleef ik veertig dagen en nachten voor de Here op de berg, net zoals de eerste keer en ook deze keer luisterde de Here naar mijn smeekbeden en vernietigde u niet. 11 Maar Hij zei tegen mij: “Sta op, ga voor het volk uit naar het land dat Ik zijn vaders beloofde. Het is tijd om er binnen te trekken en het in bezit te nemen.”

12,13 En nu, Israël, wat verlangt de Here, uw God, anders van u dan dat u met eerbied en ontzag luistert naar alles wat Hij zegt. Dat u voor uw eigen bestwil de geboden die ik u vandaag geef, gehoorzaamt en dat u van Hem houdt en Hem dient met heel uw hart en ziel? 14 Alle hemelen behoren toe aan de Here, uw God, ook de aarde met alles wat daarbij hoort. 15 Hij koos uw voorouders uit en hield zoveel van hen dat Hij u, hun kinderen, boven elk ander volk stelde. 16 Besnijd daarom uw harten, reinig u van zonde, en wees niet langer koppig. 17 De Here, uw God, is God boven alle goden en Heer boven alle heren. Hij is de grote en machtige God, de ontzagwekkende God, die onpartijdig is en Zich niet laat omkopen. 18 Hij verschaft recht aan weduwe en wees. Hij heeft vreemdelingen lief en geeft hun voedsel en kleding. 19 Daarom moet ook u van vreemdelingen houden, want u was zelf ooit vreemdeling in het land Egypte. 20 U moet ontzag hebben voor de Here, uw God, en Hem aanbidden. Houd u aan Hem vast en zweer alleen bij zijn naam. 21 Geef Hem alle eer, Hij is uw God, degene die machtige wonderen heeft gedaan, die u zelf hebt gezien. 22 Toen uw voorouders naar Egypte trokken, waren zij maar met zeventig personen, maar de Here, uw God, heeft u nu zo talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel!’

Waarschuwing tegen ongehoorzaamheid

Luister, Israël! Nu gaan jullie de Jordaan oversteken. Jullie gaan het gebied veroveren van volken die groter en machtiger zijn dan jullie. Ze hebben grote steden met hemelhoge muren. Er woont een groot volk van grote mensen, de Enakieten. Jullie hebben van hen horen zeggen dat niemand hen kan overwinnen. Maar onthoud dat jullie Heer God Zelf voor jullie uit gaat. Hij zal hen voor jullie overwinnen en hen vernietigen, zoals een vuur dat alles verbrandt. Zo zullen jullie in korte tijd hun gebied veroveren, zoals de Heer jullie heeft beloofd. Maar ga dan niet denken: 'De Heer geeft ons hun land omdat wij zulke goede mensen zijn.' Want Hij doet dat niet omdat júllie zo goed zijn, maar omdat zíj zo slecht zijn. Dáárom jaagt Hij hen weg uit hun land. En Hij geeft het aan jullie, omdat Hij doet wat Hij heeft beloofd aan jullie voorvaders Abraham, Izaäk en Jakob.

Onthoud dus goed dat jullie Heer God dit land niet aan jullie geeft omdat jullie zo goed zijn. Want jullie zijn een koppig en ongehoorzaam volk. Vergeet niet dat jullie in de woestijn je Heer God vreselijk boos hebben gemaakt. Vanaf de dag dat jullie uit Egypte vertrokken tot aan de dag dat jullie hier aankwamen zijn jullie Hem ongehoorzaam geweest. Vooral bij de berg Horeb hebben jullie de Heer vreselijk boos gemaakt. Hij was zelfs zó boos, dat Hij jullie wilde vernietigen. Ik was de berg opgeklommen. Ik zou van de Heer de platte stenen krijgen waarop het verbond stond dat Hij met jullie had gesloten. Ik was toen 40 dagen en 40 nachten op de berg en at en dronk niets. 10 De Heer gaf mij daar twee platte stenen waarop Hij Zelf de woorden had geschreven. Daarop stond alles wat de Heer op de berg vanuit het vuur tegen jullie had gezegd toen jullie daar allemaal onderaan de berg stonden. 11 Aan het eind van die 40 dagen en 40 nachten gaf de Heer mij die twee platte stenen van het verbond. 12 Maar toen zei Hij tegen mij: 'Ga snel naar beneden. Want je volk dat jij uit Egypte hebt meegenomen, heeft alles bedorven. Ze zijn Mij nu al ongehoorzaam geworden. Want ze hebben een gouden beeld gemaakt.' 13 Verder zei de Heer tegen mij: 'Ik heb gezien dat dit een koppig en ongehoorzaam volk is. 14 Laat Mij mijn gang gaan, dan zal Ik hen vernietigen. Ik zal ervoor zorgen dat niemand zich later nog zal herinneren dat ze hebben bestaan. En dan zal Ik van jóu een groot en machtig volk maken. Groter en machtiger dan dít volk.'

15 Toen daalde ik de brandende berg af. De twee platte stenen van het verbond hield ik in mijn handen. 16 En ik zag dat jullie al heel snel ongehoorzaam waren geworden aan de Heer God. Jullie hadden een gouden kalf gemaakt. Jullie waren al ongehoorzaam geworden aan wat de Heer had bevolen. 17 Ik gooide de twee platte stenen voor jullie ogen op de grond kapot. 18 Ik liet mij op de berg voor de Heer op de grond vallen, net als de eerste keer. Weer was ik daar 40 dagen en 40 nachten en at en dronk niets. Ik lag daar voor de Heer op de grond vanwege de slechte dingen die jullie hadden gedaan. Jullie hadden Hem vreselijk kwaad gemaakt. 19 En ik was bang voor de woede van de Heer. Want Hij was zó vreselijk boos op jullie, dat Hij jullie wilde vernietigen. Maar ook deze keer luisterde de Heer naar mij. 20 Ook op Aäron was de Heer zó woedend, dat Hij hem wilde doden. Daarom bad ik toen ook voor Aäron. 21 En ik verbrandde het kalf dat jullie hadden gemaakt en waarmee jullie ongehoorzaam aan de Heer waren geweest. Daarna stampte ik het tot poeder en vermaalde het tot stof. Het stof gooide ik in de beek die van de berg stroomde.

22 Ook bij Tabeëra, Massa en Kibrot-Taäva hebben jullie de Heer vreselijk boos gemaakt. 23 En bij Kades-Barnea waren jullie Hem wéér ongehoorzaam. Hij stuurde jullie op weg om het land te veroveren dat Hij jullie had gegeven. Maar jullie geloofden Hem niet. Jullie luisterden niet naar wat Hij zei. 24 Zo lang ik jullie ken, zijn jullie de Heer ongehoorzaam geweest.

25 Ik liet mij toen dus voor de Heer op de grond vallen en lag daar 40 dagen en 40 nachten. Want de Heer had gezegd dat Hij jullie wilde vernietigen. 26 Ik smeekte de Heer om dat niet doen. Ik zei: 'Heer God, vernietig uw volk alstublieft niet! Het is uw eigen volk, dat U op een machtige manier heeft bevrijd. Het is uw volk, dat U met wonderen uit Egypte heeft gered. 27 Denk alstublieft aan uw dienaren Abraham, Izaäk en Jakob. Let niet op de koppigheid van dit volk. Let er niet op dat ze zich niets van U aantrekken. Let niet op hun ongehoorzaamheid. 28 Want anders zullen de Egyptenaren zeggen: 'Omdat de Heer hen niet kón brengen in het land dat Hij hun had beloofd, heeft Hij hen uit Egypte meegenomen. Hij haatte hen. Hij wilde hen doden in de woestijn!' 29 Zij zijn toch uw volk en uw eigendom. U heeft hen door uw grote kracht en macht gered.'

Hoe Mozes opnieuw de Tien Leefregels van de Heer kreeg

10 Toen zei de Heer tegen mij: 'Hak twee platte stenen, zoals de eerste twee. Maak ook een houten kist. Kom dan bij Mij op de berg. Ik zal op de platte stenen de woorden schrijven die op de eerste twee stenen stonden die jij kapot hebt gegooid. Leg de stenen daarna in de kist.' Ik maakte een kist van acaciahout. Daarna hakte ik twee platte stenen, net als de vorige twee. Toen klom ik de berg op, met de twee stenen in mijn handen. En Hij schreef daarop dezelfde woorden als de eerste keer. Hij schreef er de Tien Leefregels op die Hij jullie vanuit het vuur op de berg had gegeven toen jullie onderaan de berg stonden. En de Heer gaf ze aan mij. Toen daalde ik de berg weer af. Ik legde de platte stenen in de kist die ik had gemaakt. En daar zijn ze nog steeds, zoals de Heer mij had bevolen.

Daarna vertrokken we van Beërot Bené-Jaäkan en gingen naar Mosera. Daar stierf Aäron en we begroeven hem daar. Zijn zoon Eleazar werd in zijn plaats priester. Van daar trokken we naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbat, een streek waar veel beken zijn.

In die tijd koos de Heer de stam van de Levieten uit. Zij moesten voortaan de kist van het verbond van de Heer dragen.[a] Zij moesten voortaan de Heer dienen en namens Hem het volk zegenen. Daarom krijgt de stam van Levi geen eigen gebied, zoals de andere stammen. In plaats daarvan hebben ze de Heer. Dat heeft de Heer God hun beloofd.

10 Ik was dus 40 dagen en 40 nachten op de berg, net als de eerste keer. En ook deze keer luisterde de Heer naar mij. Hij zou jullie niet vernietigen. 11 Hij zei tegen mij: 'Maak je klaar voor vertrek. Breng het volk naar het land dat Ik aan hun voorvaders Abraham, Izaäk en Jakob heb beloofd. Zorg ervoor dat ze het veroveren.'

12 Israël, luister. Jullie Heer God vraagt één ding van jullie: dat jullie diep ontzag voor Hem hebben. Hij wil dat jullie doen wat Hij zegt en van Hem houden. Dien de Heer God met je hele hart en met je hele ziel. 13 Houd je aan de wetten en leefregels van de Heer die ik jullie nu geef. Want dan zal het goed met jullie gaan. 14 Kijk, de hemel en de hoogste hemel zijn van jullie Heer God. Ook de aarde met alles wat daarop is, is van Hem. 15 Toch heeft de Heer met jullie voorvaders Abraham, Izaäk en Jakob een verbond gesloten. Met niemand anders sloot Hij een verbond. Hij heeft alleen van hén gehouden. En jullie, hun kinderen, heeft Hij uit alle volken uitgekozen als zijn eigen volk. En dat is nog steeds zo.

16 Geef daarom je hart aan de Heer en wees Hem niet meer ongehoorzaam. 17 Want jullie Heer God is de machtigste God en de hoogste Heer. Hij is de grote, sterke en ontzagwekkende God, die niemand voortrekt en die Zich door niemand laat omkopen. 18 Hij komt op voor weduwen en weeskinderen. Hij laat zien dat Hij ook van de vreemdelingen houdt en geeft hun eten en kleren. 19 Daarom moeten ook jullie goed zijn voor de vreemdelingen. Want jullie zijn zelf vreemdelingen geweest in Egypte. 20 Heb diep ontzag voor jullie Heer God. Dien Hem, houd van Hem, wees trouw aan Hem[b] en zweer alleen bij Hem. 21 Prijs en dank Hem, want Hij is jullie God. Jullie hebben zelf gezien wat een grote en machtige dingen Hij heeft gedaan. 22 Met maar 70 mensen vertrokken jullie voorvaders naar Egypte. En nu heeft de Heer God jullie zo ontelbaar gemaakt als de sterren aan de hemel.

Footnotes

  1. Deuteronomium 10:8 Lees Numeri 4:15, 25, 26, 31 en 32.
  2. Deuteronomium 10:20 Eigenlijk staat hier dat ze aan de Heer God moeten 'kleven'. Het is hetzelfde woord dat in Genesis 2:24 gebruikt wordt voor de relatie tussen man en vrouw.

Not Because of Israel’s Righteousness

Hear, Israel: You are now about to cross the Jordan(A) to go in and dispossess nations greater and stronger than you,(B) with large cities(C) that have walls up to the sky.(D) The people are strong and tall—Anakites! You know about them and have heard it said: “Who can stand up against the Anakites?”(E) But be assured today that the Lord your God is the one who goes across ahead of you(F) like a devouring fire.(G) He will destroy them; he will subdue them before you. And you will drive them out and annihilate them quickly,(H) as the Lord has promised you.

After the Lord your God has driven them out before you, do not say to yourself,(I) “The Lord has brought me here to take possession of this land because of my righteousness.” No, it is on account of the wickedness(J) of these nations(K) that the Lord is going to drive them out before you. It is not because of your righteousness or your integrity(L) that you are going in to take possession of their land; but on account of the wickedness(M) of these nations,(N) the Lord your God will drive them out(O) before you, to accomplish what he swore(P) to your fathers, to Abraham, Isaac and Jacob.(Q) Understand, then, that it is not because of your righteousness that the Lord your God is giving you this good land to possess, for you are a stiff-necked people.(R)

The Golden Calf

Remember this and never forget how you aroused the anger(S) of the Lord your God in the wilderness. From the day you left Egypt until you arrived here, you have been rebellious(T) against the Lord.(U) At Horeb you aroused the Lord’s wrath(V) so that he was angry enough to destroy you.(W) When I went up on the mountain to receive the tablets of stone, the tablets of the covenant(X) that the Lord had made with you, I stayed on the mountain forty days(Y) and forty nights; I ate no bread and drank no water.(Z) 10 The Lord gave me two stone tablets inscribed by the finger of God.(AA) On them were all the commandments the Lord proclaimed to you on the mountain out of the fire, on the day of the assembly.(AB)

11 At the end of the forty days and forty nights,(AC) the Lord gave me the two stone tablets,(AD) the tablets of the covenant. 12 Then the Lord told me, “Go down from here at once, because your people whom you brought out of Egypt have become corrupt.(AE) They have turned away quickly(AF) from what I commanded them and have made an idol for themselves.”

13 And the Lord said to me, “I have seen this people(AG), and they are a stiff-necked people indeed! 14 Let me alone,(AH) so that I may destroy them and blot out(AI) their name from under heaven.(AJ) And I will make you into a nation stronger and more numerous than they.”

15 So I turned and went down from the mountain while it was ablaze with fire. And the two tablets of the covenant were in my hands.(AK) 16 When I looked, I saw that you had sinned against the Lord your God; you had made for yourselves an idol cast in the shape of a calf.(AL) You had turned aside quickly from the way that the Lord had commanded you. 17 So I took the two tablets and threw them out of my hands, breaking them to pieces before your eyes.

18 Then once again I fell(AM) prostrate before the Lord for forty days and forty nights; I ate no bread and drank no water,(AN) because of all the sin you had committed,(AO) doing what was evil in the Lord’s sight and so arousing his anger. 19 I feared the anger and wrath of the Lord, for he was angry enough with you to destroy you.(AP) But again the Lord listened to me.(AQ) 20 And the Lord was angry enough with Aaron to destroy him, but at that time I prayed for Aaron too. 21 Also I took that sinful thing of yours, the calf you had made, and burned it in the fire. Then I crushed it and ground it to powder as fine as dust(AR) and threw the dust into a stream that flowed down the mountain.(AS)

22 You also made the Lord angry(AT) at Taberah,(AU) at Massah(AV) and at Kibroth Hattaavah.(AW)

23 And when the Lord sent you out from Kadesh Barnea,(AX) he said, “Go up and take possession(AY) of the land I have given you.” But you rebelled(AZ) against the command of the Lord your God. You did not trust(BA) him or obey him. 24 You have been rebellious against the Lord ever since I have known you.(BB)

25 I lay prostrate before the Lord those forty days and forty nights(BC) because the Lord had said he would destroy you.(BD) 26 I prayed to the Lord and said, “Sovereign Lord, do not destroy your people,(BE) your own inheritance(BF) that you redeemed(BG) by your great power and brought out of Egypt with a mighty hand.(BH) 27 Remember your servants Abraham, Isaac and Jacob. Overlook the stubbornness(BI) of this people, their wickedness and their sin. 28 Otherwise, the country(BJ) from which you brought us will say, ‘Because the Lord was not able to take them into the land he had promised them, and because he hated them,(BK) he brought them out to put them to death in the wilderness.’(BL) 29 But they are your people,(BM) your inheritance(BN) that you brought out by your great power and your outstretched arm.(BO)

Tablets Like the First Ones

10 At that time the Lord said to me, “Chisel out two stone tablets(BP) like the first ones and come up to me on the mountain. Also make a wooden ark.[a] I will write on the tablets the words that were on the first tablets, which you broke. Then you are to put them in the ark.”(BQ)

So I made the ark out of acacia wood(BR) and chiseled(BS) out two stone tablets like the first ones, and I went up on the mountain with the two tablets in my hands. The Lord wrote on these tablets what he had written before, the Ten Commandments(BT) he had proclaimed(BU) to you on the mountain, out of the fire, on the day of the assembly.(BV) And the Lord gave them to me. Then I came back down the mountain(BW) and put the tablets in the ark(BX) I had made,(BY) as the Lord commanded me, and they are there now.(BZ)

(The Israelites traveled from the wells of Bene Jaakan to Moserah.(CA) There Aaron died(CB) and was buried, and Eleazar(CC) his son succeeded him as priest.(CD) From there they traveled to Gudgodah and on to Jotbathah, a land with streams of water.(CE) At that time the Lord set apart the tribe of Levi(CF) to carry the ark of the covenant(CG) of the Lord, to stand before the Lord to minister(CH) and to pronounce blessings(CI) in his name, as they still do today.(CJ) That is why the Levites have no share or inheritance among their fellow Israelites; the Lord is their inheritance,(CK) as the Lord your God told them.)

10 Now I had stayed on the mountain forty days and forty nights, as I did the first time, and the Lord listened to me at this time also. It was not his will to destroy you.(CL) 11 “Go,” the Lord said to me, “and lead the people on their way, so that they may enter and possess the land I swore to their ancestors to give them.”

Fear the Lord

12 And now, Israel, what does the Lord your God ask of you(CM) but to fear(CN) the Lord your God, to walk(CO) in obedience to him, to love him,(CP) to serve the Lord(CQ) your God with all your heart(CR) and with all your soul,(CS) 13 and to observe the Lord’s commands(CT) and decrees that I am giving you today for your own good?(CU)

14 To the Lord your God belong the heavens,(CV) even the highest heavens,(CW) the earth and everything in it.(CX) 15 Yet the Lord set his affection on your ancestors and loved(CY) them, and he chose you,(CZ) their descendants, above all the nations—as it is today.(DA) 16 Circumcise(DB) your hearts,(DC) therefore, and do not be stiff-necked(DD) any longer. 17 For the Lord your God is God of gods(DE) and Lord of lords,(DF) the great God, mighty and awesome,(DG) who shows no partiality(DH) and accepts no bribes.(DI) 18 He defends the cause of the fatherless and the widow,(DJ) and loves the foreigner residing among you, giving them food and clothing.(DK) 19 And you are to love(DL) those who are foreigners,(DM) for you yourselves were foreigners in Egypt.(DN) 20 Fear the Lord your God and serve him.(DO) Hold fast(DP) to him and take your oaths in his name.(DQ) 21 He is the one you praise;(DR) he is your God, who performed for you those great(DS) and awesome wonders(DT) you saw with your own eyes. 22 Your ancestors who went down into Egypt were seventy in all,(DU) and now the Lord your God has made you as numerous as the stars in the sky.(DV)

Footnotes

  1. Deuteronomy 10:1 That is, a chest