Add parallel Print Page Options

Eerbetoon voor Mordechai

Die nacht kon de koning niet in slaap komen. Daarom besloot hij zich wat te laten voorlezen. Hij vroeg om de jaarboeken met de geschiedenis van zijn koninkrijk. Op een gegeven moment hoorde hij de passage waarin stond dat Mordechai een samenzwering had ontmaskerd van Bigtan en Teres, twee poortwachters van het paleis. Die twee hadden het plan beraamd de koning te vermoorden.

‘Wat voor beloning hebben wij Mordechai hiervoor gegeven?’ vroeg de koning zijn dienaren. ‘Hij heeft nooit iets gekregen,’ antwoordden zij. ‘Wie is er op het ogenblik in de buitenste voorhof?’ vroeg de vorst. Nu was Haman juist de buitenste voorhof ingelopen. Hij was van plan de koning te vragen of hij Mordechai mocht ophangen aan de pasgebouwde galg. De dienaren antwoordden: ‘Haman staat buiten te wachten.’ ‘Laat hem binnenkomen,’ beval de koning. Toen Haman was binnengekomen, vroeg de koning: ‘Wat kan ik doen voor iemand aan wie ik graag eer wil bewijzen?’ Haman dacht bij zichzelf: ‘Aan wie anders zou de koning eer willen bewijzen dan aan mij?’ Daarom antwoordde hij: ‘Laat een koninklijk gewaad halen dat u zelf hebt gedragen. Laat ook een paard halen waarop alleen u rijdt en dat op zijn hoofd de koninklijke rozet draagt. Laat een van uw aanzienlijkste hofleden die man helpen dat gewaad aan te trekken. Daarna moet hij hem op uw paard door de stad leiden en voor hem uit roepen: “Dit doet de koning met de man aan wie hij eer wil bewijzen!” ’

10 ‘Prachtig!’, zei de koning tegen Haman. ‘Haal snel de kleren en het paard. Doe wat u hebt gezegd bij de Jood Mordechai. Hij bevindt zich bij de paleispoort. Doe precies wat u hebt voorgesteld.’ 11 Toen haalde Haman de kleren en trok deze bij Mordechai aan. Hij hielp hem op het paard van de koning en leidde hem door de straten van de stad. ‘Zo doet de koning met de man aan wie hij eer wil bewijzen!’, riep hij steeds.

12 Na afloop van dit eerbetoon ging Mordechai terug naar de Paleispoort. Maar Haman haastte zich diepvernederd naar huis. 13 Hij vertelde zijn vrouw en vrienden wat hem was overkomen. Zij zeiden: ‘Als Mordechai een Jood is, lukken je plannen tegen hem nooit. En als je tegen hem blijft strijden, zal dat fatale gevolgen voor je hebben.’ 14 Zij waren nog niet uitgesproken of enkele hofleden dienden zich aan om hem te begeleiden naar Esthers diner.

Haman door Esther ontmaskerd

De koning en Haman zaten aan bij het diner bij Esther. Nadat de wijn was ingeschonken, vroeg de koning opnieuw: ‘Welk verzoek heb je, koningin Esther? Wat wil je? Ja, wat het ook is, ik zal het je geven, zelfs al was het mijn halve koninkrijk!’ Eindelijk kwam de koningin met haar vraag voor de dag: ‘Als u mij een gunst wilt bewijzen, koning, en als het uwe majesteit behaagt, red dan mijn leven en dat van mijn volk! Want mijn volk en ik zijn verkocht om uitgeroeid te worden. Als wij als slaven verkocht waren, dan had ik misschien gezwegen, want dat zou uw belangen niet geschaad hebben.’ ‘Waar heb je het over?’ vroeg de koning verbaasd. ‘Wie durft het in zijn hoofd te halen jou iets aan te doen?’ ‘Daar zit de schurk,’ antwoordde Esther, ‘Haman is de vijand die ons bedreigt!’ Haman werd bleek van angst toen hij hun gezichten zag. Woedend sprong de koning van tafel op en liep de tuin in. Haman bleef achter om de koningin te smeken zijn leven te redden, want hij wist dat hij ten dode opgeschreven was. Hij viel neer op het rustbed waarop koningin Esther lag, juist op het moment waarop de koning uit de paleistuin terugkwam. ‘Wat?’ bulderde de koning. ‘Durf je ook nog de koningin in mijn paleis, onder mijn ogen aan te randen?’ Nadat de koning de beschuldiging had uitgesproken, bedekte men Hamans gezicht.

Harbona, een van de hofleden, zei: ‘Majesteit, Haman heeft juist een twintig meter hoge galg laten bouwen. Daaraan wilde hij Mordechai ophangen, de man die uw leven heeft gered! De galg staat bij Hamans huis.’ 10 ‘Hang Haman daaraan op,’ beval de koning. Zo vond Haman de dood aan de galg die hij voor Mordechai had gebouwd. Toen nam de woede van de koning af.

Het koninklijk besluit

Diezelfde dag schonk koning Ahasveros alle bezittingen van Haman, de jodenhater, aan koningin Esther. Mordechai werd bij de koning geroepen, want Esther had de koning verteld dat hij haar neef en pleegvader was. De koning deed zijn zegelring af die hij van Haman had teruggenomen. Hij gaf deze aan Mordechai en Esther stelde hem aan als beheerder van Hamans bezittingen. Esther ging opnieuw naar de koning en knielde voor hem neer. Onder tranen smeekte zij hem Hamans vreselijke plan tegen de Joden te verijdelen. De koning reikte haar weer zijn gouden scepter toe. Esther stond op en ging voor de koning staan. Zij zei: ‘Majesteit, als u mij een gunst wilt bewijzen en als u het met mij eens bent, stuur dan opnieuw een brief rond in uw rijk. Herroep daarin Hamans bevel om alle Joden in uw rijk uit te roeien. Want hoe zou ik het kunnen aanzien dat mijn volk wordt afgeslacht en uitgemoord?’ Koning Ahasveros zei tegen koningin Esther en de Jood Mordechai: ‘Ik heb Esther al Hamans bezittingen gegeven en hem laten ophangen, omdat hij probeerde de Joden uit te roeien. Nu mag u in mijn naam een brief opstellen waarmee de Joden naar uw mening het beste gediend zijn. Verzegel die brief met mijn zegel, zodat die niet kan worden herroepen.’

Onmiddellijk werden de secretarissen van de koning ontboden, op de drieëntwintigste dag van de derde maand. Mordechai dicteerde hun de brieven aan de Joden, de gouverneurs en andere regeringsvertegenwoordigers van alle honderdzevenentwintig gewesten, van India tot Ethiopië. Voor elk volk, ook voor de Joden, werden de brieven geschreven in hun eigen taal. 10 Zij werden geschreven uit naam van koning Ahasveros, verzegeld met zijn zegel en met koeriers verstuurd. Deze reden op paarden uit de koninklijke stallen. 11 Dit besluit gaf de Joden in alle steden toestemming zich te verenigen voor hun verdediging. Zij mochten hun aanvallers en hun gezinnen doden en hun bezittingen in beslag nemen. 12 De dag die hiervoor voor alle gewesten van koning Ahasveros was uitgekozen, was de dertiende van de twaalfde maand. 13 Een afschrift van dit schrijven moest overal als wet worden uitgevaardigd. Elk volk moest ervan op de hoogte worden gebracht. De Joden kregen de opdracht die dag klaar te staan om zich op hun vijanden te wreken. 14 Op bevel van de koning vertrokken de koeriers met de grootste spoed. Zij stoven weg op paarden uit de koninklijke stallen. Ook in de stad Susan werd het besluit bekend gemaakt.

15 Mordechai trok een purperen en linnen koninklijk gewaad aan. Hij zette een grote gouden kroon op zijn hoofd en sloeg een mantel van fijn linnen en purperen stof om. Zo verliet hij de koning. Hij liep door de straten van de stad die gevuld waren met juichende mensen. 16 De Joden waren bijzonder blij en opgelucht. Iedereen bewees hun grote eer. 17 In elke stad en elk gewest waar het koninklijk besluit werd bekend gemaakt, juichten de Joden van blijdschap. Zij gaven een feestmaal en riepen die dag tot feestdag uit. Talloze mensen deden alsof zij Joden waren, uit angst dat de Joden hun iets zouden aandoen.

De overwinning van de Joden

De dag brak aan waarop de twee besluiten van de koning van kracht werden. De vijanden van de Joden hadden gehoopt hen die dag te kunnen vermoorden. Maar de rollen werden omgekeerd: de Joden overweldigden hun belagers! Overal kwamen zij bij elkaar om zich te verdedigen tegen mogelijke aanvallers, maar niemand probeerde het. Iedereen was bang voor hen. Alle gewestelijke regeringsvertegenwoordigers, de gouverneurs en andere ambtenaren, kozen de kant van de Joden uit angst voor Mordechai, want hij was een belangrijk man geworden. Hij raakte meer en meer bekend in het hele rijk. Zijn invloed en macht werden steeds groter. Op die bewuste dag doodden de Joden al hun vijanden, ze konden doen wat ze wilden. Zij doodden zelfs vijfhonderd man in Susan. 7-9 Ook doodden zij de tien zonen van de jodenhater Haman, de zoon van Hammedata: Parsandatha, Dalfon, Aspatha, Poratha, Adalja, Aridatha, Parmasta, Arisai, Aridai en Waizatha. 10 Maar van hun bezittingen bleven zij af.

11 Die avond berichtte men de koning hoeveel mensen in Susan waren omgekomen. 12 Hij liet koningin Esther bij zich komen. ‘De Joden hebben alleen al in Susan vijfhonderd man gedood,’ riep hij uit. ‘Ook Hamans tien zonen zijn gedood. Ik vraag mij af hoeveel slachtoffers dan wel in de andere gewesten zijn gevallen! Wil je mij soms nog iets vragen? Zeg het mij en ik zal het doen.’ 13 Esther zei: ‘Als uwe majesteit het goedvindt, geef de Joden hier in Susan toestemming ook morgen hetzelfde te doen als vandaag. En laat de lichamen van Hamans tien zonen ophangen.’ 14 De koning keurde dit voorstel goed en liet zijn besluit in Susan bekend maken. De lichamen van Hamans zonen werden opgehangen. 15 De volgende dag verzamelden de Joden zich weer in Susan en doodden nog eens driehonderd man. Maar van de buit bleven zij af.

16 Ondertussen hadden de Joden in de andere delen van het rijk zich verzameld om zich te verdedigen. Zij doodden vijfenzeventigduizend van hun tegenstanders. Maar de Joden raakten de buit niet aan. 17 Dit gebeurde op de dertiende dag van de maand Adar. De volgende dag rustten zij uit en vierden vrolijk feest. 18 Maar de Joden in Susan gingen ook de tweede dag nog door met het doden van hun vijanden. Zij rustten pas de dag erna en vierden toen feest. 19 Daarom vieren de Joden die niet in een ommuurde stad wonen, jaarlijks die tweede dag als feestdag. Dat is een blijde dag waarop zij elkaar geschenken sturen.

20 Mordechai schreef al deze gebeurtenissen op. Hij stuurde brieven naar de Joden in alle gewesten van koning Ahasveros, zowel dichtbij als veraf. 21 Daarin spoorde hij hen aan jaarlijks de veertiende en de vijftiende dag van die maand tot feestdagen uit te roepen. 22 Dit waren de dagen waarop de Joden werden verlost van hun vijanden. In deze maand werden rouw en verdriet veranderd in vreugde. De Joden moesten feestvieren, elkaar geschenken sturen en giften geven aan de armen. 23 Zij stemden in met Mordechaiʼs voorstel en begonnen deze dagen jaarlijks te vieren. 24 Zo hielden zij de herinnering levend aan de tijd waarin de jodenhater Haman, de zoon van de Agagiet Hammedata, zich wilde wreken op de Joden. Hij had het plan beraamd alle Joden te vermoorden op een dag die werd bepaald door het werpen van het lot, ook wel ‘poer’ genoemd. 25 De feestdagen hadden ook het doel hen eraan te herinneren dat de koning tegenmaatregelen had genomen. Zodra hem deze zaak ter ore was gekomen, heeft hij schriftelijk bevolen dat Hamans plan op zijn eigen hoofd moest neerkomen. Haman en zijn zonen werden toen opgehangen. 26 Daarom wordt dit feest ‘Poerimfeest’ genoemd, naar het Perzische woord ‘poer’, dat het lot werpen betekent. 27 Op grond van Mordechaiʼs brief en hun eigen ervaringen stemden alle Joden in het hele rijk ermee in deze traditie in te stellen. Zij namen zich voor deze traditie door te geven aan al hun nakomelingen en aan allen die Joden werden. Zij besloten deze beide dagen, zonder ze ooit over te slaan, elk jaar te vieren. 28 Het zou een jaarlijks terugkerende gebeurtenis zijn en van generatie op generatie worden gevierd in elk gezin op het platteland en in de steden. Zo zou de herinnering aan deze gebeurtenis nooit verdwijnen.

29 Ondertussen had koningin Esther samen met de Jood Mordechai een brief geschreven. Daarin betuigde Esther haar volledige steun aan Mordechaiʼs eerste brief, waarin het Poerimfeest werd ingesteld. 30 Bovendien werden brieven gestuurd naar alle Joden in de honderdzevenentwintig gewesten van Ahasverosʼ rijk. Zij kregen de beste wensen 31 en de aansporing op deze twee dagen het Poerimfeest te vieren, zoals Mordechai en Esther hadden bepaald. De Joden hadden zelf al besloten deze traditie in ere te houden als een tijd van vasten en gebed.

32 Esthers bevel bevestigde dus deze Poerimgebruiken. Het bevel werd in het wetboek opgeschreven.

Mordechai in hoog aanzien

10 Koning Ahasveros legde niet alleen belasting op aan zijn onderdanen op het vasteland, maar ook aan die op de eilanden. Al zijn geweldige, indrukwekkende daden zijn opgeschreven in het boek ‘De Kronieken van de Koningen van Medië en Perzië.’ Daarin staat ook een nauwkeurige beschrijving van de hoge positie waartoe de koning Mordechai had verheven. Want de Jood Mordechai was, op koning Ahasveros na, de machtigste man van het rijk. Hij stond hoog in aanzien bij de Joden en was geliefd bij al zijn landgenoten. Want hij deed zijn best voor zijn volksgenoten en kwam op voor hun belangen.

Mordechai wordt geëerd

Die nacht kon de koning niet slapen. Daarom liet hij een dienaar roepen. Hij moest de koning voorlezen uit het boek waarin alle belangrijke gebeurtenissen werden opgeschreven. Zo las hij ook voor hoe Mordechai de koning had verteld dat Bigtana en Teres, de twee bewakers van de kamers van de koning, de koning hadden willen vermoorden. Toen vroeg de koning: "Wat heeft Mordechai daarvoor als beloning gekregen?" De dienaar antwoordde: "Hij heeft geen beloning gekregen." Toen vroeg de koning: "Is er iemand op het plein?" Haman liep net op dat moment over het buitenplein van het paleis. Hij wilde de koning komen zeggen dat hij Mordechai wilde ophangen aan de galg die hij daarvoor had neergezet. De dienaren van de koning zeiden tegen hem: "Haman loopt juist over het plein." Toen zei de koning: "Laat hem hier komen."

Haman kwam binnen. De koning vroeg hem: "Wat zal ik doen met iemand die ik wil belonen?" Haman dacht bij zichzelf: "Wie anders dan mij zou de koning willen belonen?" Daarom zei hij tegen de koning: "Dit kunt u doen voor de man die u wil belonen: Laat één van uw ministers uw koninklijke mantel brengen naar de man die u wil belonen. Hij moet hem ook uw eigen paard brengen, en uw kroon. Die minister moet de man de mantel omslaan en de kroon op het hoofd zetten. Daarna moet hij hem op het paard helpen. Laat de man zo over het plein van de stad rijden. En laat de minister voor hem uit lopen en roepen: 'Zó doet de koning met de man die hij wil belonen!' "

10 De koning zei tegen Haman: "Ga vlug die mantel en dat paard halen, zoals je gezegd hebt. Ga ermee naar Mordechai, de Judeeër die in de poort van het paleis zit. Doe met hem alles wat je hebt gezegd." 11 Toen haalde Haman de mantel en het paard. Hij sloeg Mordechai de mantel om en zette hem op het paard. Hij liet hem over het plein van de stad rijden en liep voor hem uit. En hij riep luid: "Zó doet de koning met de man die hij wil belonen!"

12 Daarna ging Mordechai terug naar de poort van het paleis. Maar Haman ging snel naar huis. Hij voelde zich zó ellendig, dat hij een doek om zijn hoofd had geslagen om zijn gezicht te verbergen. 13 Haman vertelde zijn vrouw Zeres en zijn vrienden wat er was gebeurd. Zijn raadgevers en zijn vrouw zeiden tegen hem: "Die Mordechai zal je ondergang worden. Als hij inderdaad een Judeeër is, zul je niets tegen hem kunnen beginnen. Door hem zal het slecht met je aflopen. Dit is pas het begin." 14 Terwijl ze nog spraken, kwamen dienaren van de koning Haman ophalen voor de feestmaaltijd die Ester had laten klaarmaken.

Ester vertelt Hamans plan aan de koning

De koning en Haman kwamen naar Esters feestmaaltijd. Toen ze na het eten wijn zaten te drinken, zei de koning ook deze tweede dag tegen Ester: "Wat wil je me vragen, koningin Ester? Vraag wat je wil, en ik zal het je geven. Al is het de helft van mijn koninkrijk." Toen antwoordde koningin Ester: "Ik smeek u, mijn heer de koning, om mij en mijn volk van de dood te redden. Want we zijn verkocht en we zullen worden vermoord. Mijn volk zal totaal vernietigd worden. Als we als slaven verkocht zouden worden, zou ik niets hebben gezegd. Maar ook dát zou een enorme schade voor de koning zijn geweest, een schade die met geen geldbedrag te vergoeden is." Toen zei koning Ahasveros: "Wie heeft zoiets durven bedenken? En waar is hij?" Ester antwoordde: "Die onderdrukker, die vijand, is Haman, die schurk daar." Haman schrok hevig. De koning liep woedend weg, de tuin van het paleis in. Maar Haman bleef bij de koningin staan om haar te smeken zijn leven te redden. Want hij begreep wel dat de koning vastbesloten was hem hiervoor te laten doden.

De koning kwam weer uit de paleistuin. Hij liep de zaal in waar ze wijn hadden zitten drinken. Daar zag hij dat Haman zich had laten neervallen op de bank waarop Ester zat. Toen riep de koning: "Durf je ook nog de koningin in mijn eigen paleis te bedreigen?" En op zijn bevel werd Haman door een paar dienaren geblinddoekt. Harbona, één van de dienaren, zei tegen de koning: "Haman heeft bij zijn huis een galg van 50 el (25 meter) hoog laten neerzetten voor Mordechai. En dat terwijl Mordechai het leven van de koning heeft gered!" Toen zei de koning: "Hang hem daar zelf aan op!" 10 En ze hingen Haman op aan de galg die hij voor Mordechai had bedoeld. Toen zakte de woede van de koning.

De koning wil het Judeese volk redden

Diezelfde dag gaf koning Ahasveros alles aan Ester wat van Haman, de vijand van de Judeeërs, was geweest. En hij liet Mordechai naar het paleis komen. Want Ester had de koning verteld dat hij als een vader voor haar had gezorgd. De koning gaf hem de zegelring die hij van Haman had laten terugnemen. En Ester gaf Mordechai het huis van Haman en alles wat van hem was geweest.

Toen sprak Ester opnieuw met de koning. Ze liet zich huilend voor zijn voeten op de grond vallen. Ze smeekte hem dat hij iets zou doen tegen de vreselijke plannen van Haman. Ze smeekte hem te voorkomen dat alle Judeeërs zouden worden vermoord. Toen de koning zijn gouden staf naar Ester uitstak, stond ze op. En ze zei: "Mijn heer de koning, wilt u alstublieft brieven sturen naar alle provincies, om te zeggen dat het bevel van Haman om alle Judeeërs in het land te doden, niet uitgevoerd moet worden? Want hoe zou ik het kunnen aanzien dat mijn hele volk wordt gedood? Hoe zou ik dat kunnen verdragen?" Koning Ahasveros zei tegen koningin Ester en de Judeeër Mordechai: "Ik heb het huis van Haman aan Ester gegeven. Haman heb ik aan de galg laten ophangen omdat hij dit plan tegen de Judeeërs had bedacht. Maar het is onmogelijk om een bevel waar mijn naam onder staat en een stempel van mijn zegelring op zit, ongedaan te maken. Bedenk nu wat jullie het beste lijkt voor de Judeeërs. Schrijf dat op met mijn naam eronder en zet er een stempel op met mijn zegelring."

Er worden nieuwe brieven rondgestuurd

Onmiddellijk werden de schrijvers van de koning geroepen. Het was de 23e dag van de derde maand, de maand Sivan. Mordechai zei hun wat ze in de brieven moesten schrijven. De brieven werden gestuurd naar de Judeeërs, de bestuurders van alle 127 provincies en de ministers van alle gebieden, van India tot Ethiopië. Aan elke provincie werd geschreven in de taal van het volk dat er woonde. Ook aan de Judeeërs in hun eigen taal. 10 De brieven werden ondertekend met de naam van de koning en kregen een stempel van de zegelring van de koning. Daarna werden ze meegegeven aan boodschappers die zo snel als ze konden op kamelen en paarden naar alle provincies moesten reizen.

11 In de brieven stond dat de Judeeërs toestemming kregen om zich in alle steden te verzamelen en zich te verdedigen. In alle provincies mochten de Judeeërs iedereen doden die hen zou aanvallen. Ook de vrouwen en kleine kinderen van hun aanvallers mochten ze doden. En ze mochten alles wat van hun vijanden was geweest, als buit hebben. 12 Dat zou zijn op de afgesproken dag, de 13e dag van de twaalfde maand, de maand Adar. 13 Elke provincie moest een kopie van deze wet sturen aan alle volken die in die provincie woonden. Zo zouden de Judeeërs zich op deze dag kunnen voorbereiden en wraak kunnen nemen op hun vijanden.

14 De boodschappers vertrokken onmiddellijk op snelle kamelen en paarden. Op bevel van de koning reden ze zo snel mogelijk. Ook in de burcht Susan werd de wet bekend gemaakt.

15 Mordechai vertrok bij de koning in een koninklijk gewaad van hemelsblauwe en witte stof, met een grote, gouden kroon op zijn hoofd en een blauwpaarse mantel aan van fijn linnen. De hele stad Susan juichte en vierde feest. 16 De Judeeërs hadden nieuwe hoop gekregen. Ze waren blij en iedereen was bang voor hen. 17 In alle provincies en in alle steden, overal waar de brief van de koning werd voorgelezen, waren de Judeeërs blij. Ze vierden feest en hielden feestmaaltijden. Heel veel mensen van andere volken sloten zich aan bij het geloof van de Judeeërs, omdat ze bang voor hen waren geworden.

De Judeeërs nemen wraak op hun vijanden

Op de 13e dag van de twaalfde maand, de maand Adar, was het zo ver. Het bevel van de koning moest worden uitgevoerd. De vijanden van de Judeeërs hoopten de Judeeërs nu te vernietigen. Maar het omgekeerde gebeurde. Het werd een dag waarop de Judeeërs juist zelf hun vijanden konden doden. In alle steden in alle provincies van het koninkrijk van koning Ahasveros verzamelden de Judeeërs zich. Ze doodden iedereen die hen iets wilde aandoen. En niemand kon tegen hen op, want iedereen was bang voor hen geworden.

Alle bestuurders van de provincies, ministers en ambtenaren van de koning hielpen de Judeeërs. Ze waren namelijk bang voor Mordechai. Want Mordechai was een belangrijk man geworden in het paleis van de koning. En in alle provincies werd bekend wat hij had gedaan. Mordechai werd steeds machtiger. En de Judeeërs doodden heel veel van hun vijanden. Het werd een grote slachtpartij. Ze deden met hun vijanden wat ze wilden. Zo doodden de Judeeërs in de burcht Susan 500 mensen. Ook doodden ze Parsandata, Dalfon, Aspata, Porata, Adalja, Aridata, Parmasta, Arisai, Aridai en Vaizata. 10 Dat waren de tien zonen van Haman die de vijand was geweest van de Judeeërs. Maar ze wilden geen buit meenemen.

11 De koning hoorde hoeveel mensen er waren gedood in de stad Susan. 12 Hij zei tegen koningin Ester: "Alleen al in de burcht Susan hebben de Judeeërs 500 mannen gedood. Ook de tien zonen van Haman. Wat zullen ze dan wel niet gedaan hebben in de andere provincies van mijn rijk! Heb je verder nog wensen? Vraag wat je maar wil. Is er verder nog iets?" 13 Ester zei: "Volgens het bevel mochten de Judeeërs zich alleen vandaag tegen hun vijanden verdedigen. Maar ik wil u vragen of de Judeeërs die in Susan wonen dat morgen alstublieft ook nog mogen. En ik wil graag dat de tien zonen van Haman opgehangen worden." 14 De koning gaf bevel dat het zo moest gebeuren. Er kwam een wet dat de Judeeërs in Susan zich de volgende dag ook nog mochten verdedigen. En de lijken van de tien zonen van Haman werden opgehangen. 15 Zo verzamelden de Judeeërs zich ook op de 14e dag van de maand Adar. Ze doodden in Susan nog 300 mannen. Maar ze wilden geen buit meenemen.

16 De Judeeërs in de rest van het koninkrijk verzamelden zich op de 13e dag van de maand Adar en verdedigden hun leven. Zo kregen ze rust. Ze hadden 75.000 vijanden gedood. Maar ze wilden geen buit meenemen. 17 Op de 14e dag rustten ze uit en vierden feest.

18 Maar de Judeeërs in de stad Susan verzamelden zich op de 13e én de 14e dag van die maand. Op de 15e dag rustten ze uit en vierden feest. 19 Daarom vieren de Judeeërs in de dorpen elk jaar de 14e dag van de maand Adar als een feestdag en de Judeeërs in de steden de 15e dag. Ook sturen de Judeeërs elkaar dan geschenken.

20 Mordechai schreef alles op wat er was gebeurd. En hij stuurde brieven naar alle Judeeërs in alle provincies van het rijk van koning Ahasveros, ver weg of dichtbij. 21 Daarin gaf hij hun het bevel om elk jaar de 14e en de 15e dag van de maand Adar feest te vieren. 22 Want dat waren de dagen waarop de Judeeërs rust hadden gekregen van hun vijanden. En dat was de maand waarin verdriet veranderde in vreugde. Die maand veranderde een droeve dag in een feestdag. Voortaan moesten ze elk jaar op deze dagen feestvieren en elkaar geschenken sturen. Op de feestdagen moesten ze ook geschenken geven aan de arme mensen. 23 De Judeeërs waren zelf dit feest begonnen. Maar ze deden wat Mordechai had gezegd en maakten er een vaste feestdag van.

Het Poerimfeest

24 Haman had het plan gehad om de Judeeërs te vernietigen, omdat hij hen haatte. Hij had het Poer, dat is het lot, erover gegooid om te bepalen op welke dag hij hen zou vermoorden. 25 Maar Ester was naar de koning gegaan. En de koning gaf het bevel Haman te straffen voor zijn vreselijke plan. Zo is het met hemzelf en zijn zonen slecht afgelopen. Ze zijn opgehangen. 26 Haman had de dag uitgekozen met behulp van het Poer. Daarom wordt dit feest het Poerimfeest genoemd.

27 De Judeeërs bepaalden dat ze voortaan elk jaar, zonder ooit over te slaan, deze twee dagen zouden feestvieren. Niet alleen omdat Mordechai hun dat had geschreven, maar ook om wat ze zelf gezien en beleefd hadden. Ook hun familie ná hen en iedereen die zich bij hen zou aansluiten, zou voortaan elk jaar dit feest op deze twee dagen vieren. 28 Door alle eeuwen heen zou voortaan elk gezin van elke familie in elke stad in elke provincie deze twee feestdagen vieren. Zo zou dit Poerimfeest nooit door de Judeeërs vergeten worden, ook niet door hun familie ná hen.

29 Ook koningin Ester, de dochter van Abichaïl, schreef samen met de Judeeër Mordechai een officiële brief. Ook zij gaf daarin de Judeeërs het bevel om voortaan het Poerimfeest te vieren. 30 Mordechai stuurde brieven naar alle Judeeërs in de 127 provincies van het rijk van koning Ahasveros. In die brieven wenste hij hen geluk. 31 En hij riep hen op om trouw dit feest op de vastgestelde dagen te vieren. En de Judeeër Mordechai en koningin Ester schreven dat de mensen niet alleen zelf deze Poerimdagen moesten blijven vieren. Ook hun familie ná hen moest dat doen. Ook schreven zij hun op welke dagen ze niet mochten eten en drinken, maar moesten treuren. 32 Zo werd voortaan op bevel van Ester het Poerimfeest gevierd.

Ook dit werd in de boeken opgeschreven.

Dankzij Mordechai gaat het goed met het Judeese volk

10 Koning Ahasveros liet het hele land belasting betalen. Ook de landen langs de zee. Alle geweldige en machtige dingen die hij heeft gedaan, staan opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Medië en Perzië. Ook staat daarin hoe hij Mordechai een belangrijke plaats in zijn rijk heeft gegeven. Want de Judeeër Mordechai was na de koning de belangrijkste man in het koninkrijk. De Judeeërs hadden ontzag voor hem en hielden van hem. Want hij zocht het beste voor zijn volk.

Mordecai Honored

That night the king could not sleep;(A) so he ordered the book of the chronicles,(B) the record of his reign, to be brought in and read to him. It was found recorded there that Mordecai had exposed Bigthana and Teresh, two of the king’s officers who guarded the doorway, who had conspired to assassinate King Xerxes.(C)

“What honor and recognition has Mordecai received for this?” the king asked.

“Nothing has been done for him,”(D) his attendants answered.

The king said, “Who is in the court?” Now Haman had just entered the outer court of the palace to speak to the king about impaling Mordecai on the pole he had set up for him.

His attendants answered, “Haman is standing in the court.”

“Bring him in,” the king ordered.

When Haman entered, the king asked him, “What should be done for the man the king delights to honor?”

Now Haman thought to himself, “Who is there that the king would rather honor than me?” So he answered the king, “For the man the king delights to honor, have them bring a royal robe(E) the king has worn and a horse(F) the king has ridden, one with a royal crest placed on its head. Then let the robe and horse be entrusted to one of the king’s most noble princes. Let them robe the man the king delights to honor, and lead him on the horse through the city streets, proclaiming before him, ‘This is what is done for the man the king delights to honor!(G)’”

10 “Go at once,” the king commanded Haman. “Get the robe and the horse and do just as you have suggested for Mordecai the Jew, who sits at the king’s gate. Do not neglect anything you have recommended.”

11 So Haman got(H) the robe and the horse. He robed Mordecai, and led him on horseback through the city streets, proclaiming before him, “This is what is done for the man the king delights to honor!”

12 Afterward Mordecai returned to the king’s gate. But Haman rushed home, with his head covered(I) in grief, 13 and told Zeresh(J) his wife and all his friends everything that had happened to him.

His advisers and his wife Zeresh said to him, “Since Mordecai, before whom your downfall(K) has started, is of Jewish origin, you cannot stand against him—you will surely come to ruin!”(L) 14 While they were still talking with him, the king’s eunuchs arrived and hurried Haman away to the banquet(M) Esther had prepared.

Haman Impaled

So the king and Haman went to Queen Esther’s banquet,(N) and as they were drinking wine(O) on the second day, the king again asked, “Queen Esther, what is your petition? It will be given you. What is your request? Even up to half the kingdom,(P) it will be granted.(Q)

Then Queen Esther answered, “If I have found favor(R) with you, Your Majesty, and if it pleases you, grant me my life—this is my petition. And spare my people—this is my request. For I and my people have been sold to be destroyed, killed and annihilated.(S) If we had merely been sold as male and female slaves, I would have kept quiet, because no such distress would justify disturbing the king.[a]

King Xerxes asked Queen Esther, “Who is he? Where is he—the man who has dared to do such a thing?”

Esther said, “An adversary and enemy! This vile Haman!”

Then Haman was terrified before the king and queen. The king got up in a rage,(T) left his wine and went out into the palace garden.(U) But Haman, realizing that the king had already decided his fate,(V) stayed behind to beg Queen Esther for his life.

Just as the king returned from the palace garden to the banquet hall, Haman was falling on the couch(W) where Esther was reclining.(X)

The king exclaimed, “Will he even molest the queen while she is with me in the house?”(Y)

As soon as the word left the king’s mouth, they covered Haman’s face.(Z) Then Harbona,(AA) one of the eunuchs attending the king, said, “A pole reaching to a height of fifty cubits[b](AB) stands by Haman’s house. He had it set up for Mordecai, who spoke up to help the king.”

The king said, “Impale him on it!”(AC) 10 So they impaled(AD) Haman(AE) on the pole(AF) he had set up for Mordecai.(AG) Then the king’s fury subsided.(AH)

The King’s Edict in Behalf of the Jews

That same day King Xerxes gave Queen Esther the estate of Haman,(AI) the enemy of the Jews. And Mordecai came into the presence of the king, for Esther had told how he was related to her. The king took off his signet ring,(AJ) which he had reclaimed from Haman, and presented it to Mordecai. And Esther appointed him over Haman’s estate.(AK)

Esther again pleaded with the king, falling at his feet and weeping. She begged him to put an end to the evil plan of Haman the Agagite,(AL) which he had devised against the Jews. Then the king extended the gold scepter(AM) to Esther and she arose and stood before him.

“If it pleases the king,” she said, “and if he regards me with favor(AN) and thinks it the right thing to do, and if he is pleased with me, let an order be written overruling the dispatches that Haman son of Hammedatha, the Agagite, devised and wrote to destroy the Jews in all the king’s provinces. For how can I bear to see disaster fall on my people? How can I bear to see the destruction of my family?”(AO)

King Xerxes replied to Queen Esther and to Mordecai the Jew, “Because Haman attacked the Jews, I have given his estate to Esther, and they have impaled(AP) him on the pole he set up. Now write another decree(AQ) in the king’s name in behalf of the Jews as seems best to you, and seal(AR) it with the king’s signet ring(AS)—for no document written in the king’s name and sealed with his ring can be revoked.”(AT)

At once the royal secretaries were summoned—on the twenty-third day of the third month, the month of Sivan. They wrote out all Mordecai’s orders to the Jews, and to the satraps, governors and nobles of the 127 provinces stretching from India to Cush.[c](AU) These orders were written in the script of each province and the language of each people and also to the Jews in their own script and language.(AV) 10 Mordecai wrote in the name of King Xerxes, sealed the dispatches with the king’s signet ring, and sent them by mounted couriers, who rode fast horses especially bred for the king.

11 The king’s edict granted the Jews in every city the right to assemble and protect themselves; to destroy, kill and annihilate the armed men of any nationality or province who might attack them and their women and children,[d] and to plunder(AW) the property of their enemies. 12 The day appointed for the Jews to do this in all the provinces of King Xerxes was the thirteenth day of the twelfth month, the month of Adar.(AX) 13 A copy of the text of the edict was to be issued as law in every province and made known to the people of every nationality so that the Jews would be ready on that day(AY) to avenge themselves on their enemies.

14 The couriers, riding the royal horses, went out, spurred on by the king’s command, and the edict was issued in the citadel of Susa.(AZ)

The Triumph of the Jews

15 When Mordecai(BA) left the king’s presence, he was wearing royal garments of blue and white, a large crown of gold(BB) and a purple robe of fine linen.(BC) And the city of Susa held a joyous celebration.(BD) 16 For the Jews it was a time of happiness and joy,(BE) gladness and honor.(BF) 17 In every province and in every city to which the edict of the king came, there was joy(BG) and gladness among the Jews, with feasting and celebrating. And many people of other nationalities became Jews because fear(BH) of the Jews had seized them.(BI)

On the thirteenth day of the twelfth month, the month of Adar,(BJ) the edict commanded by the king was to be carried out. On this day the enemies of the Jews had hoped to overpower them, but now the tables were turned and the Jews got the upper hand(BK) over those who hated them.(BL) The Jews assembled in their cities(BM) in all the provinces of King Xerxes to attack those determined to destroy them. No one could stand against them,(BN) because the people of all the other nationalities were afraid of them. And all the nobles of the provinces, the satraps, the governors and the king’s administrators helped the Jews,(BO) because fear of Mordecai had seized them.(BP) Mordecai(BQ) was prominent(BR) in the palace; his reputation spread throughout the provinces, and he became more and more powerful.(BS)

The Jews struck down all their enemies with the sword, killing and destroying them,(BT) and they did what they pleased to those who hated them. In the citadel of Susa, the Jews killed and destroyed five hundred men. They also killed Parshandatha, Dalphon, Aspatha, Poratha, Adalia, Aridatha, Parmashta, Arisai, Aridai and Vaizatha, 10 the ten sons(BU) of Haman son of Hammedatha, the enemy of the Jews.(BV) But they did not lay their hands on the plunder.(BW)

11 The number of those killed in the citadel of Susa was reported to the king that same day. 12 The king said to Queen Esther, “The Jews have killed and destroyed five hundred men and the ten sons of Haman in the citadel of Susa. What have they done in the rest of the king’s provinces? Now what is your petition? It will be given you. What is your request? It will also be granted.”(BX)

13 “If it pleases the king,” Esther answered, “give the Jews in Susa permission to carry out this day’s edict tomorrow also, and let Haman’s ten sons(BY) be impaled(BZ) on poles.”

14 So the king commanded that this be done. An edict was issued in Susa, and they impaled(CA) the ten sons of Haman. 15 The Jews in Susa came together on the fourteenth day of the month of Adar, and they put to death in Susa three hundred men, but they did not lay their hands on the plunder.(CB)

16 Meanwhile, the remainder of the Jews who were in the king’s provinces also assembled to protect themselves and get relief(CC) from their enemies.(CD) They killed seventy-five thousand of them(CE) but did not lay their hands on the plunder.(CF) 17 This happened on the thirteenth day of the month of Adar, and on the fourteenth they rested and made it a day of feasting(CG) and joy.

18 The Jews in Susa, however, had assembled on the thirteenth and fourteenth, and then on the fifteenth they rested and made it a day of feasting and joy.

19 That is why rural Jews—those living in villages—observe the fourteenth of the month of Adar(CH) as a day of joy and feasting, a day for giving presents to each other.(CI)

Purim Established

20 Mordecai recorded these events, and he sent letters to all the Jews throughout the provinces of King Xerxes, near and far, 21 to have them celebrate annually the fourteenth and fifteenth days of the month of Adar 22 as the time when the Jews got relief(CJ) from their enemies, and as the month when their sorrow was turned into joy and their mourning into a day of celebration.(CK) He wrote them to observe the days as days of feasting and joy and giving presents of food(CL) to one another and gifts to the poor.(CM)

23 So the Jews agreed to continue the celebration they had begun, doing what Mordecai had written to them. 24 For Haman son of Hammedatha, the Agagite,(CN) the enemy of all the Jews, had plotted against the Jews to destroy them and had cast the pur(CO) (that is, the lot(CP)) for their ruin and destruction.(CQ) 25 But when the plot came to the king’s attention,[e] he issued written orders that the evil scheme Haman had devised against the Jews should come back onto his own head,(CR) and that he and his sons should be impaled(CS) on poles.(CT) 26 (Therefore these days were called Purim, from the word pur.(CU)) Because of everything written in this letter and because of what they had seen and what had happened to them, 27 the Jews took it on themselves to establish the custom that they and their descendants and all who join them should without fail observe these two days every year, in the way prescribed and at the time appointed. 28 These days should be remembered and observed in every generation by every family, and in every province and in every city. And these days of Purim should never fail to be celebrated by the Jews—nor should the memory of these days die out among their descendants.

29 So Queen Esther, daughter of Abihail,(CV) along with Mordecai the Jew, wrote with full authority to confirm this second letter concerning Purim. 30 And Mordecai sent letters to all the Jews in the 127 provinces(CW) of Xerxes’ kingdom—words of goodwill and assurance— 31 to establish these days of Purim at their designated times, as Mordecai the Jew and Queen Esther had decreed for them, and as they had established for themselves and their descendants in regard to their times of fasting(CX) and lamentation.(CY) 32 Esther’s decree confirmed these regulations about Purim, and it was written down in the records.

The Greatness of Mordecai

10 King Xerxes imposed tribute throughout the empire, to its distant shores.(CZ) And all his acts of power and might, together with a full account of the greatness of Mordecai,(DA) whom the king had promoted,(DB) are they not written in the book of the annals(DC) of the kings of Media and Persia? Mordecai the Jew was second(DD) in rank(DE) to King Xerxes,(DF) preeminent among the Jews, and held in high esteem by his many fellow Jews, because he worked for the good of his people and spoke up for the welfare of all the Jews.(DG)

Footnotes

  1. Esther 7:4 Or quiet, but the compensation our adversary offers cannot be compared with the loss the king would suffer
  2. Esther 7:9 That is, about 75 feet or about 23 meters
  3. Esther 8:9 That is, the upper Nile region
  4. Esther 8:11 Or province, together with their women and children, who might attack them;
  5. Esther 9:25 Or when Esther came before the king