Add parallel Print Page Options

De sabbatsrust ingesteld

31 1,2 De Here zei tegen Mozes: ‘Luister, Ik heb Besaleël, de zoon van Uri, de kleinzoon van Chur, uit de stam Juda, aangewezen en hem vervuld met de Geest van God. Ik heb hem veel wijsheid, aanleg en vakmanschap gegeven voor de bouw van de tabernakel en alles wat zich daarin bevindt. Hij is bedreven in het ontwerpen van voorwerpen in goud, zilver en koper. Ook heeft hij ervaring als bewerker van edelstenen en hout. Als zijn assistent heb Ik Oholiab aangewezen, de zoon van Achisamach uit de stam Dan. Bovendien heb ik alle specialisten wijsheid gegeven, zodat zij alles kunnen maken wat Ik u heb opgedragen, de tabernakel, de Ark van het Verbond, het verzoendeksel en alles wat erbij hoort, de tafel met alles wat erbij hoort, de gouden kandelaar en alles wat erbij hoort, het reukofferaltaar, het brandofferaltaar en alles wat erbij hoort, het wasvat op het koperen voetstuk, 10 de ambtskleding die Aäron en zijn zonen als priesters zullen dragen, 11 de zalfolie en het aangename reukwerk voor het heiligdom. Alles wat Ik heb gezegd, zullen zij maken.’

12,13 De Here zei verder tegen Mozes: ‘Zeg het volk Israël dat het op de zevende dag moet rusten, want de sabbat is een herdenking van het eeuwige verbond tussen Mij en het volk. Zo zal het zich herinneren dat Ik de Here ben die hen heiligt. 14,15 Rust dus op de sabbat, want het is een heilige dag. Ieder die deze opdracht niet gehoorzaamt, moet sterven, ieder die op deze dag toch werkt, moet worden gedood. 16 Zes dagen moeten jullie werken, maar op de sabbat moet iedereen volkomen rust houden, want het is een heilige dag voor de Here. Deze wet is een eeuwigdurend verbond en een verplichting van geslacht op geslacht voor het volk Israël. 17 Het is een eeuwig gedenkteken van het verbond tussen Mij en het volk Israël. Want in zes dagen maakte de Here hemel en aarde en Hij rustte op de zevende dag om op adem te komen.’

18 Toen de Here was uitgesproken tegen Mozes op de berg Sinaï, gaf Hij hem de twee stenen plaquettes, waarop de vinger van God de Tien Geboden had geschreven.

Het gouden kalf

32 Toen het volk zag dat Mozes niet direct terugkeerde van de berg, ging het naar Aäron. ‘Vooruit,’ zeiden zij, ‘maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan, want we weten niet wat er met Mozes gebeurd is, die ons uit Egypte hierheen heeft geleid.’ ‘Goed,’ zei Aäron, ‘geef mij jullie gouden ringen maar.’ Iedereen leverde zijn gouden ringen in: mannen, vrouwen, jongens en meisjes. Aäron smolt het goud en goot het in de vorm van een kalf. De Israëlieten riepen: ‘O Israël, dit is de god die ons uit Egypte heeft bevrijd!’ Toen Aäron zag hoe blij de mensen met hun god waren, bouwde hij een altaar voor het kalf en kondigde aan: ‘Morgen vieren we een groot feest voor de Here!’ De volgende morgen waren de mensen al vroeg op en brachten brandoffers en vredeoffers aan het kalf. Daarna werd er gegeten en gedronken en ze stonden op om losbandig te dansen.

De Here zei tegen Mozes: ‘Ga snel naar beneden! Het volk dat u uit Egypte hebt geleid, heeft zichzelf in het verderf gestort. Ze hebben mijn wetten nu al de rug toegekeerd. Ze hebben zelf een kalf gemaakt en daarvoor geknield en geofferd. “Dit is de god die ons uit Egypte heeft bevrijd, Israël,” hebben zij geroepen!’ Toen zei de Here: ‘Ik heb nu gezien wat een koppig en ongehoorzaam volk dit is! 10 Laat Mij mijn gang gaan, dan zal Ik mijn toorn op hen koelen en ze allemaal vernietigen en Ik zal u, Mozes, in plaats van hen tot een groot volk laten worden.’ 11 Maar Mozes smeekte God dat niet te doen. ‘Here,’ drong hij aan, ‘waarom zou U uw toorn koelen op uw eigen volk, dat U uit Egypte hebt bevrijd met veel machtsvertoon en grote wonderen? 12 Wilt U dat de Egyptenaren later zeggen: “Hij heeft het volk naar de bergen gebracht om het te kunnen vernietigen en van de aardbodem weg te vagen?” Vergeet uw toorn toch en straf het volk niet! 13 Denk aan uw belofte aan uw dienaren Abraham, Isaak en Israël. Want U hebt hun Zelf gezworen: “Ik zal uw nakomelingen zo talrijk maken als de sterren aan de hemel en Ik zal hun dit hele land, waarover Ik heb gesproken en wat Ik aan uw nakomelingen heb beloofd, tot een eeuwig bezit geven.” ’ 14 Toen veranderde de Here van gedachten en spaarde hen.

15 Mozes ging de berg af met in zijn handen de Tien Geboden, geschreven op de beide kanten van twee stenen plaquettes. 16 God had deze plaquettes Zelf beschreven. 17 Toen Jozua het lawaai van de feestende Israëlieten in het kamp hoorde, riep hij naar Mozes: ‘Het lijkt wel of er wordt gevochten in het kamp!’ 18 ‘Nee,’ antwoordde Mozes, ‘het is geen geluid als bij een overwinning of een nederlaag. Zij zingen.’ 19 Toen de beide mannen bij het kamp kwamen, zag Mozes het kalf en de dansende menigte. Woedend smeet hij de twee stenen plaquettes op de grond. Daar lagen ze in stukken aan de voet van de berg. 20 Hij greep het kalf en smolt het in het vuur. Toen het goud was afgekoeld, vermaalde hij het tot poeder. Het goudpoeder gooide hij in het water en hij dwong de Israëlieten dit water te drinken. 21 Toen riep Mozes Aäron ter verantwoording. ‘Wat hebben deze mensen jou misdaan, dat je zoʼn zware zonde op hen laadt?’ vroeg hij. 22 ‘Word alsjeblieft niet kwaad,’ verdedigde Aäron zich. ‘Je weet toch dat dit volk snel tot zonde vervalt? 23 Zij zeiden tegen mij: “Maak een god voor ons die voor ons uit kan gaan, want we weten niet wat er met Mozes is gebeurd, die ons uit Egypte hierheen heeft gebracht.” 24 Toen zei ik: “Geef me jullie gouden ringen dan maar”. Die brachten ze allemaal bij me en ik gooide ze in het vuur en toen kwam dit kalf eruit!’

25 Toen Mozes zag dat het volk zichzelf en zijn God kwijt was door de aanbidding van het kalf—op aanmoediging van Aäron en tot leedvermaak van hun vijanden— 26 ging hij bij de ingang van het kamp staan en riep luid: ‘Laten zij die vóór de Here zijn, bij mij komen!’ Toen kwamen alle Levieten bij hem staan.

27 Hij zei tegen hen: ‘De Here, de God van Israël, zegt: “Ga het kamp door en dood jullie broers, vrienden en buren.” ’ 28 De Levieten gaven gehoor aan die opdracht. Die dag stierven ongeveer drieduizend man. 29 Daarna zei Mozes tegen de Levieten: ‘Vandaag zijn jullie aan de Here gewijd, want jullie hebben Hem gehoorzaamd, ook al betekende dat het doden van jullie broers, vrienden en buren. De Here zal jullie rijk zegenen.’

30 De volgende dag sprak Mozes het volk toe en zei: ‘Jullie hebben een grote zonde begaan, maar ik zal de berg weer beklimmen om de Here te vragen of Hij jullie wil vergeven.’ 31 Daarna ging Mozes terug naar de Here en zei: ‘Het volk heeft een grote zonde begaan, want het heeft voor zichzelf een gouden god gemaakt. 32 Alstublieft, vergeeft U hun hun zonde en zo niet, verwijder mijn naam dan uit het boek dat U hebt geschreven.’ 33 ‘Iemand die tegen Mij heeft gezondigd, verwijder Ik uit mijn boek,’ antwoordde de Here. 34 ‘Maar ga hier nu weg en breng het volk naar de plaats waarover Ik heb gesproken. Ik beloof je dat mijn Engel voor jullie uit zal gaan. Maar als Ik dit volk weer bezoek, zal Ik hen zeker straffen voor hun zonde.’

35 Zo strafte de Here het volk, omdat het Aärons kalf had aanbeden.

Zegen en oordeel

33 De Here zei tegen Mozes: ‘Breng dit volk dat u uit Egypte hier hebt gebracht, naar het land dat Ik aan Abraham, Isaak en Jakob heb beloofd met de woorden: “Ik zal dit land aan uw nakomelingen geven.” Ik stuur een Engel voor u uit die de Kanaänieten, Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten zal verdrijven. Het is een land dat overvloeit van melk en honing. Maar Ik zal Zelf niet met u meereizen, want u bent een koppig en ongehoorzaam volk. Onderweg zou Ik voortdurend in de verleiding komen u te vernietigen.’ Toen de Israëlieten die laatste woorden van de Here hoorden, treurden zij. Niemand droeg meer sieraden. Want de Here had Mozes opdracht gegeven tegen hen te zeggen: ‘U bent ongehoorzaam en koppig. Als Ik ook maar een moment in uw midden zou zijn, zou Ik u vernietigen. Draag geen sieraden totdat Ik heb besloten wat Ik met u zal doen.’ Het volk droeg de rest van de reis vanaf de berg Horeb geen sieraden meer.

Mozes zette de heilige tent (de tent van de samenkomst, zoals hij hem noemde) ver buiten het kamp op. Ieder die de Here raad wilde vragen, ging naar die tent. Wanneer Mozes naar de tent van de samenkomst ging en door het kamp liep, gingen alle Israëlieten voor hun tent staan en keken hem na tot hij in de tent verdween. Zodra Mozes binnen was, kwam de wolk naar beneden en bleef voor de ingang staan. Dan sprak de Here met Mozes. 10 Als het volk de wolk bij de ingang van de tent zag staan, knielde iedereen neer, ieder bij zijn eigen tent. 11 In de tent sprak de Here heel vertrouwelijk met Mozes, zoals vrienden dat doen. Na het gesprek keerde Mozes altijd terug naar het kamp, maar de jonge man die hem assisteerde, Jozua, de zoon van Nun, bleef in de tent achter.

12 Toen zei Mozes tegen de Here: ‘U hebt tegen mij gezegd: “Breng deze mensen naar het Beloofde Land,” maar U hebt niet gezegd wie U met mij mee wilt laten gaan. U hebt mij verteld dat ik uw vriend ben en dat ik genade heb gevonden in uw ogen. 13 Here, als ik dan genade heb gevonden in uw ogen, laat mij dan duidelijk zien welke weg U met dit volk wilt gaan, zodat ik U beter leer kennen en begrijpen. Denk er toch aan dat dit volk uw volk is.’ 14 En de Here antwoordde: ‘Voelt u zich dan pas gerust als Ik Zelf meega?’ 15 Mozes zei: ‘Als U niet Zelf meegaat, laat ons dan niet vertrekken. 16 Want als U niet meegaat, zal niemand ooit weten dat ik en mijn volk genade hebben gevonden in uw ogen en verschillend zijn van andere volken op aarde.’ 17 Daarop zei de Here tegen Mozes: ‘Ik zal doen wat u Mij hebt gevraagd, want het is een feit dat u genade hebt gevonden in mijn ogen en dat Ik u als mijn vriend beschouw.’

18 Toen vroeg Mozes: ‘Wilt U mij uw heerlijkheid tonen?’ 19 De Here antwoordde: ‘Ik zal mijn goedheid aan u voorbij laten trekken en de naam van de Here luid voor u uitroepen. Ik ben genadig voor wie Ik genadig wil zijn en Ik ontferm Mij over wie Ik Mij wil ontfermen. 20 U zult mijn gezicht echter niet zien, want er is geen mens die kan blijven leven nadat hij mijn gezicht heeft gezien. 21 Kom hier op de rots naast Mij staan. 22 Als mijn heerlijkheid voorbijgaat, zal Ik u in die rotskloof zetten en met mijn hand beschermen tot Ik voorbij ben gegaan. 23 Daarna zal Ik mijn hand weghalen en zult u Mij van achteren zien. Mijn gezicht zult u nooit zien.’

De mensen die alles gaan maken

31 De Heer zei tegen Mozes: "Ik heb iemand uitgekozen die alles moet maken: Bezaleël. Hij is de zoon van Uri, die een zoon is van Hur, uit de stam van Juda. Ik heb hem gevuld met mijn Geest. Mijn Geest geeft hem alle wijsheid, verstand en kennis die hij voor het werk nodig heeft. Zo kan hij alles ontwerpen en maken wat er van goud, zilver en koper gemaakt moet worden. Ook kan hij de edelstenen bewerken en inzetten en het houtsnijwerk maken.

Ik heb Aholiab, de zoon van Ahisamach uit de stam van Dan, uitgekozen om hem daarbij te helpen. Ook andere vakmannen heb ik wijsheid gegeven voor het werk. Zorg dat ze alles maken wat Ik je heb bevolen: de tent van ontmoeting, de kist met de platte stenen van het verbond, het vergevings-deksel dat daarop ligt en alle dingen die bij de tent horen, de tafel met alle dingen die daarbij horen, de kandelaar van zuiver goud met alle dingen die daarbij horen, het altaar voor het wierook-offer, het altaar voor de brand-offers met alle dingen die daarbij horen, de waskom met het voetstuk, 10 de priesterkleren (dus de heilige kleren van de priester Aäron en van zijn zonen) die ze moeten aantrekken om mijn priesters te zijn, 11 de zalf-olie en de wierook voor het wierook-offer in het heiligdom. Zorg dat ze alles maken zoals Ik het heb bevolen."

De heilige rustdag

12 De Heer zei tegen Mozes: 13 "Ga nu naar de Israëlieten en zeg tegen hen: 'Denk erom dat jullie je aan de heilige rustdagen houden. Want die zijn een herinnering aan het verbond tussen jullie en Mij, voor altijd. Zo weten jullie dat Ik de Heer ben en dat Ik jullie heb uitgekozen om mijn eigen volk te zijn. 14 Jullie moeten je aan de rustdag houden, want die is heilig voor jullie. Iemand die zich er niet aan houdt, moet worden gedood. Iedereen die op die dag werkt, moet worden gedood. 15 Jullie mogen zes dagen werken. Maar op de zevende dag moeten jullie volledig rust houden. Die dag is van Mij. Iedereen die op de heilige rustdag werkt, moet worden gedood.' 16 Door de eeuwen heen moeten de Israëlieten altijd de heilige rustdag blijven vieren. Het is een eeuwig verbond. 17 Het is een eeuwig teken tussen Mij en de Israëlieten. Want in zes dagen heb Ik de aarde gemaakt. Maar op de zevende dag heb Ik gerust, om op adem te komen."

18 Toen was de Heer uitgesproken op de berg Sinaï. En Hij gaf Mozes de twee platte stenen van zijn verbond. Hij had het verbond daar Zelf opgeschreven.

Aäron maakt een gouden kalf

32 Toen het volk zag dat Mozes maar niet van de berg terugkwam, gingen ze naar Aäron. Ze zeiden tegen hem: "Kom, maak goden voor ons die ons kunnen leiden. Want we weten niet wat er is gebeurd met die Mozes, die man die ons uit Egypte heeft gehaald." Aäron antwoordde: "Geef mij de gouden oorringen van jullie vrouwen, zonen en dochters." Toen haalden ze allemaal hun gouden ringen uit hun oren en gaven die aan Aäron. Hij smolt ze en maakte er een gouden beeld van in de vorm van een kalf. Toen riepen ze: "Kijk, Israël, dit is jullie god! Dit is de god die jullie uit Egypte heeft gehaald!" Toen bouwde Aäron een altaar voor het beeld en riep: "Morgen vieren we feest voor de Heer!" De volgende ochtend vroeg offerden ze brand-offers. Daarna gingen ze eten en drinken en feestvieren. Het werd een wild feest.

Toen zei de Heer tegen Mozes: "Ga naar beneden, want je volk dat jij uit Egypte hebt gehaald, heeft alles bedorven. Ze zijn Mij nu al ongehoorzaam. Ze hebben een gouden kalf gemaakt dat hun god moet zijn. Ze hebben het aanbeden en ze hebben er offers aan gebracht. Ze hebben gezegd: 'Israël, dit is jullie god die jullie uit Egypte heeft gehaald.' "

Verder zei de Heer tegen Mozes: "Ik heb gezien hoe koppig en ongehoorzaam dit volk is. 10 Laat Mij mijn gang gaan, dan zal Ik hen vernietigen. Ik ben vreselijk boos op hen. Dan zal Ik van jóu een groot volk maken." 11 Toen smeekte Mozes zijn Heer God: "Heer, U heeft uw volk met grote wonderen uit Egypte gered. U heeft toen laten zien hoe machtig U bent. Dan kunt U het nu toch niet zó zwaar straffen? 12 Als U dat doet, zullen de Egyptenaren zeggen: 'Hij heeft hen meegenomen om hen te vernietigen, hen in de bergen te doden, hen van de aardbodem weg te vegen.' U bent wel heel boos op hen, maar straf hen alstublieft niet! Doe alstublieft niet de vreselijke dingen die U zei. 13 Denk alstublieft aan Abraham, Izaäk en Israël, uw dienaren. Want U heeft hun bij Uzelf gezworen: 'Ik zal je familie ná jou zo ontelbaar maken als de sterren aan de hemel. En dit hele land waar Ik over heb gesproken, zal Ik aan jouw familie ná jou geven. Het zal voor altijd hun eigendom zijn.' " 14 Toen veranderde de Heer zijn plannen en besloot zijn volk niet zo erg te straffen als Hij eerst van plan was geweest.

15 Mozes ging met Jozua de berg af. De twee platte stenen van Gods verbond had hij in zijn hand. Die twee stenen waren aan beide kanten volgeschreven. 16 Ze waren door God Zelf gemaakt en wat er op geschreven stond, had Hij er Zelf op geschreven.

17 Jozua hoorde het gejuich van het volk. Hij zei tegen Mozes: "Er is krijgsgeschreeuw in het kamp!" 18 Maar Mozes zei: "Nee, het is niet het gejuich van een overwinning. Ook niet het geschreeuw van een nederlaag. Het is het gejuich van een feest!" 19 Toen hij bij het tentenkamp kwam, zag hij het kalf. En hij zag hoe de mensen ervoor aan het dansen waren. Mozes werd woedend. Hij gooide de platte stenen die hij in zijn handen had onderaan de berg kapot. 20 Toen pakte hij het kalf dat ze hadden gemaakt en verbrandde het. De resten maalde hij fijn, totdat er alleen nog poeder van over was. Dat stof strooide hij op het water en gaf het aan de Israëlieten te drinken.

21 Toen zei Mozes tegen Aäron: "Hoe heb je het volk zoiets verschrikkelijks kunnen aandoen?" 22 Maar Aäron zei: "Word alstublieft niet boos, heer. U weet zelf dat dit volk altijd slechte dingen wil doen. 23 Ze zeiden tegen mij: 'Maak goden voor ons die ons kunnen leiden. Want we weten niet wat er gebeurd is met die Mozes, die man die ons uit Egypte heeft gehaald.' 24 Toen zei ik tegen hen: 'Als je gouden sieraden hebt, breng ze dan hier!' Ze gaven hun goud aan mij en toen ik het goud in het vuur gooide, kwam dit kalf er uit."

Het volk wordt gestraft

25 Mozes zag dat de mensen naakt ronddansten. (Want Aäron had hen helemaal vrij gelaten om te doen waar ze zin in hadden. Zo stonden ze vreselijk voor schut voor hun vijanden.) 26 Hij ging bij de ingang van het tentenkamp staan en zei: "Wie voor de Heer is, moet bij mij komen!" Toen kwamen de mannen uit de stam van Levi naar hem toe. 27 Hij zei tegen hen: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: doe je zwaard om en ga dwars door het tentenkamp, van poort tot poort. Dood iedereen die je ziet, al is het je broer, een familielid of je buurman." 28 Ze deden wat Mozes had gezegd. Zo werden er op die dag ongeveer 3000 mannen gedood. 29 Toen zei Mozes: "Vandaag is te zien of jullie werkelijk de Heer willen dienen. Want je zal zelfs je zoon of je broer moeten doden. De Heer zal jullie hiervoor belonen."

30 De volgende dag zei Mozes tegen het volk: "Jullie hebben iets verschrikkelijks gedaan tegen God. Ik zal nu de berg op klimmen, naar de Heer. Als ik het God vraag, zal Hij jullie misschien willen vergeven." 31 Toen klom Mozes naar de Heer terug en zei: "Heer, dit volk heeft iets heel verschrikkelijks gedaan. Want ze hebben een god van goud voor zich gemaakt. 32 Maar vergeef het hun alstublieft. En als U dat niet wil doen, haal míjn naam dan maar weg uit het Boek van het leven waarin U onze namen heeft geschreven, in plaats van hún naam." 33 Maar de Heer zei tegen Mozes: "Alleen mensen die ongehoorzaam aan Mij zijn geweest, haal Ik weg uit mijn Boek. 34 Maar ga nu op weg en breng dit volk naar het land waar Ik het over gehad heb. Mijn engel zal voor jullie uit gaan. Maar op een dag zullen ze de gevolgen dragen voor hun ongehoorzaamheid."

35 Zo strafte de Heer het volk, omdat het tegen Aäron had gezegd dat hij een kalf voor hen moest maken.

God wil niet langer Zelf met het volk meegaan

33 De Heer zei tegen Mozes: "Vertrek met dat volk van hier, dat volk dat je uit Egypte hebt meegenomen. Ga naar het land waarvan Ik aan Abraham, Izaäk en Jakob heb gezworen dat Ik het aan hun familie ná hen zou geven. Ik zal een engel voor jullie uit sturen. En Ik zal de Kanaänieten, de Amorieten, de Hetieten, de Perezieten, de Hevieten en de Jebusieten voor jullie wegjagen. Ga naar dat land, een prachtig en vruchtbaar land. Maar Ik zal niet Zelf met jullie meegaan. Want omdat jullie een koppig en ongehoorzaam volk zijn, zou Ik jullie onderweg in mijn boosheid nog vernietigen." Toen de Israëlieten dit slechte nieuws hoorden, waren ze heel bedroefd. Niemand deed sieraden om, als teken van spijt. Want de Heer had tegen Mozes gezegd: "Zeg tegen de Israëlieten: Jullie zijn een koppig en ongehoorzaam volk. Als Ik ook maar één moment bij jullie zou zijn, zou Ik jullie vernietigen. Doe jullie sieraden af als teken van verdriet, dan zal Ik beslissen wat Ik met jullie zal doen." Daarom droegen de Israëlieten geen sieraden meer vanaf de dag dat ze bij de berg Horeb vertrokken.

Mozes zette ver buiten het tentenkamp een tent op. Hij noemde die tent: tent van ontmoeting.[a] Iedereen die iets aan de Heer wilde vragen, ging naar Mozes in de tent van ontmoeting, buiten het tentenkamp. Als Mozes naar de tent ging, stonden alle mensen op en gingen bij de ingang van hun tent staan. Ze keken Mozes na, totdat hij de tent was binnen gegaan. Zodra Mozes in de tent kwam, daalde de grote, hoge wolk neer en bleef bij de ingang van de tent staan. Dan sprak de Heer met Mozes. 10 Als de mensen de grote, hoge wolk bij de ingang van de tent zagen staan, knielden ze neer bij de ingang van hun tent. 11 En de Heer sprak Zelf met Mozes, zoals iemand met zijn vriend spreekt. Daarna kwam hij terug naar het tentenkamp. Maar zijn dienaar Jozua, de zoon van Nun, een jonge man, ging nooit uit de tent weg.

12 Mozes zei tegen de Heer: "U zegt wel tegen mij: 'Trek verder met dit volk,' maar U heeft mij niet gezegd, wie U met mij mee zal sturen. Maar U heeft toch tegen mij gezegd: 'Ik heb jou uitgekozen en Ik wil goed en vriendelijk voor je zijn.' 13 Als U goed en vriendelijk voor mij wil zijn, vertel mij dan alstublieft uw plannen, zodat ik U steeds beter leer kennen. Bedenk alstublieft dat dit volk úw volk is."

14 Toen zei Hij: "Moet Ik Zélf meegaan om je gerust te stellen?" 15 Mozes antwoordde Hem: "Als U niet Zelf met ons meegaat, laat ons dan niet van hier verder trekken! 16 Want hoe kunnen we weten dat U goed en vriendelijk voor mij en voor dit volk wil zijn, als U niet Zelf met ons meegaat? Want toch juist doordat U bij ons bent, zijn wij anders dan de andere volken op de aarde. Wij zijn immers uw eigen volk." 17 De Heer zei tegen Mozes: "Ook deze keer zal Ik doen wat je vraagt, omdat je mijn vriend bent en Ik goed en vriendelijk voor je wil zijn."

Mozes vraagt om God te mogen zien

18 Toen vroeg Mozes: "Mag ik U alstublieft in uw volle hemelse macht en majesteit zien?" 19 Hij zei: "Ik zal je mijn volle goedheid laten zien. Ik zal je zeggen wie Ik ben. Want Ik zal goed zijn voor wie Ik wil en Ik zal vriendelijk zijn voor wie Ik wil. 20 Maar mijn gezicht zul je niet zien. Want niemand kan Mij zien en in leven blijven. 21 Kijk, hier bij Mij is een plaats waar je op de rots kan gaan staan. 22 Als mijn hemelse macht en majesteit voorbijkomt, zal Ik je in een holte in de rots zetten. Dan zal Ik je met mijn hand bedekken totdat Ik voorbij ben. 23 Daarna zal Ik mijn hand weghalen en zul je Mij van achteren zien. Maar mijn gezicht mag niemand zien."

Footnotes

  1. Exodus 33:7 Dit was een andere tent dan de tent van ontmoeting die Mozes van de Heer moest bouwen en die beschreven wordt in Exodus 26. De tent van ontmoeting van de Heer moest midden in het tentenkamp komen. Maar de tent die Mozes in dit vers neerzette, stond búiten het tentenkamp. Het was tijdelijk de plaats waar God met Mozes sprak. Daar was de wolk van zijn aanwezigheid. Toen de tent van ontmoeting binnen het legerkamp af was en de kist van het verbond was neergezet, werd dát voortaan de plaats waar God sprak. Lees Exodus 25:22 en Exodus 40:34 en 35.

Bezalel and Oholiab(A)

31 Then the Lord said to Moses, “See, I have chosen Bezalel(B) son of Uri, the son of Hur,(C) of the tribe of Judah, and I have filled him with the Spirit of God, with wisdom, with understanding, with knowledge(D) and with all kinds of skills(E) to make artistic designs for work in gold, silver and bronze, to cut and set stones, to work in wood, and to engage in all kinds of crafts. Moreover, I have appointed Oholiab(F) son of Ahisamak, of the tribe of Dan,(G) to help him. Also I have given ability to all the skilled workers(H) to make everything I have commanded you: the tent of meeting,(I) the ark of the covenant law(J) with the atonement cover(K) on it, and all the other furnishings of the tent— the table(L) and its articles, the pure gold lampstand(M) and all its accessories, the altar of incense,(N) the altar of burnt offering(O) and all its utensils, the basin(P) with its stand— 10 and also the woven garments(Q), both the sacred garments for Aaron the priest and the garments for his sons when they serve as priests, 11 and the anointing oil(R) and fragrant incense(S) for the Holy Place. They are to make them just as I commanded(T) you.”

The Sabbath

12 Then the Lord said to Moses, 13 “Say to the Israelites, ‘You must observe my Sabbaths.(U) This will be a sign(V) between me and you for the generations to come,(W) so you may know that I am the Lord, who makes you holy.(X)

14 “‘Observe the Sabbath, because it is holy to you. Anyone who desecrates it is to be put to death;(Y) those who do any work on that day must be cut off from their people. 15 For six days work(Z) is to be done, but the seventh day is a day of sabbath rest,(AA) holy to the Lord. Whoever does any work on the Sabbath day is to be put to death. 16 The Israelites are to observe the Sabbath,(AB) celebrating it for the generations to come as a lasting covenant. 17 It will be a sign(AC) between me and the Israelites forever, for in six days the Lord made the heavens and the earth, and on the seventh day he rested and was refreshed.(AD)’”(AE)

18 When the Lord finished speaking to Moses on Mount Sinai,(AF) he gave him the two tablets of the covenant law, the tablets of stone(AG) inscribed by the finger of God.(AH)

The Golden Calf

32 When the people saw that Moses was so long in coming down from the mountain,(AI) they gathered around Aaron and said, “Come, make us gods[a] who will go before(AJ) us. As for this fellow Moses who brought us up out of Egypt, we don’t know what has happened to him.”(AK)

Aaron answered them, “Take off the gold earrings(AL) that your wives, your sons and your daughters are wearing, and bring them to me.” So all the people took off their earrings and brought them to Aaron. He took what they handed him and made it into an idol(AM) cast in the shape of a calf,(AN) fashioning it with a tool. Then they said, “These are your gods,[b](AO) Israel, who brought you up out of Egypt.”(AP)

When Aaron saw this, he built an altar in front of the calf and announced, “Tomorrow there will be a festival(AQ) to the Lord.” So the next day the people rose early and sacrificed burnt offerings and presented fellowship offerings.(AR) Afterward they sat down to eat and drink(AS) and got up to indulge in revelry.(AT)

Then the Lord said to Moses, “Go down, because your people, whom you brought up out of Egypt,(AU) have become corrupt.(AV) They have been quick to turn away(AW) from what I commanded them and have made themselves an idol(AX) cast in the shape of a calf.(AY) They have bowed down to it and sacrificed(AZ) to it and have said, ‘These are your gods, Israel, who brought you up out of Egypt.’(BA)

“I have seen these people,” the Lord said to Moses, “and they are a stiff-necked(BB) people. 10 Now leave me alone(BC) so that my anger may burn against them and that I may destroy(BD) them. Then I will make you into a great nation.”(BE)

11 But Moses sought the favor(BF) of the Lord his God. “Lord,” he said, “why should your anger burn against your people, whom you brought out of Egypt with great power and a mighty hand?(BG) 12 Why should the Egyptians say, ‘It was with evil intent that he brought them out, to kill them in the mountains and to wipe them off the face of the earth’?(BH) Turn from your fierce anger; relent and do not bring disaster(BI) on your people. 13 Remember(BJ) your servants Abraham, Isaac and Israel, to whom you swore by your own self:(BK) ‘I will make your descendants as numerous as the stars(BL) in the sky and I will give your descendants all this land(BM) I promised them, and it will be their inheritance forever.’” 14 Then the Lord relented(BN) and did not bring on his people the disaster he had threatened.

15 Moses turned and went down the mountain with the two tablets of the covenant law(BO) in his hands.(BP) They were inscribed(BQ) on both sides, front and back. 16 The tablets were the work of God; the writing was the writing of God, engraved on the tablets.(BR)

17 When Joshua(BS) heard the noise of the people shouting, he said to Moses, “There is the sound of war in the camp.”

18 Moses replied:

“It is not the sound of victory,
    it is not the sound of defeat;
    it is the sound of singing that I hear.”

19 When Moses approached the camp and saw the calf(BT) and the dancing,(BU) his anger burned(BV) and he threw the tablets out of his hands, breaking them to pieces(BW) at the foot of the mountain. 20 And he took the calf the people had made and burned(BX) it in the fire; then he ground it to powder,(BY) scattered it on the water(BZ) and made the Israelites drink it.

21 He said to Aaron, “What did these people do to you, that you led them into such great sin?”

22 “Do not be angry,(CA) my lord,” Aaron answered. “You know how prone these people are to evil.(CB) 23 They said to me, ‘Make us gods who will go before us. As for this fellow Moses who brought us up out of Egypt, we don’t know what has happened to him.’(CC) 24 So I told them, ‘Whoever has any gold jewelry, take it off.’ Then they gave me the gold, and I threw it into the fire, and out came this calf!”(CD)

25 Moses saw that the people were running wild and that Aaron had let them get out of control and so become a laughingstock(CE) to their enemies. 26 So he stood at the entrance to the camp and said, “Whoever is for the Lord, come to me.” And all the Levites rallied to him.

27 Then he said to them, “This is what the Lord, the God of Israel, says: ‘Each man strap a sword to his side. Go back and forth through the camp from one end to the other, each killing his brother and friend and neighbor.’”(CF) 28 The Levites did as Moses commanded, and that day about three thousand of the people died. 29 Then Moses said, “You have been set apart to the Lord today, for you were against your own sons and brothers, and he has blessed you this day.”

30 The next day Moses said to the people, “You have committed a great sin.(CG) But now I will go up to the Lord; perhaps I can make atonement(CH) for your sin.”

31 So Moses went back to the Lord and said, “Oh, what a great sin these people have committed!(CI) They have made themselves gods of gold.(CJ) 32 But now, please forgive their sin(CK)—but if not, then blot me(CL) out of the book(CM) you have written.”

33 The Lord replied to Moses, “Whoever has sinned against me I will blot out(CN) of my book. 34 Now go, lead(CO) the people to the place(CP) I spoke of, and my angel(CQ) will go before you. However, when the time comes for me to punish,(CR) I will punish them for their sin.”

35 And the Lord struck the people with a plague because of what they did with the calf(CS) Aaron had made.

33 Then the Lord said to Moses, “Leave this place, you and the people you brought up out of Egypt, and go up to the land I promised on oath(CT) to Abraham, Isaac and Jacob, saying, ‘I will give it to your descendants.’(CU) I will send an angel(CV) before you and drive out the Canaanites, Amorites, Hittites, Perizzites, Hivites and Jebusites.(CW) Go up to the land flowing with milk and honey.(CX) But I will not go with you, because you are a stiff-necked(CY) people and I might destroy(CZ) you on the way.”

When the people heard these distressing words, they began to mourn(DA) and no one put on any ornaments. For the Lord had said to Moses, “Tell the Israelites, ‘You are a stiff-necked people.(DB) If I were to go with you even for a moment, I might destroy(DC) you. Now take off your ornaments and I will decide what to do with you.’” So the Israelites stripped off their ornaments at Mount Horeb.(DD)

The Tent of Meeting

Now Moses used to take a tent and pitch it outside the camp some distance away, calling it the “tent of meeting.”(DE) Anyone inquiring(DF) of the Lord would go to the tent of meeting outside the camp. And whenever Moses went out to the tent, all the people rose and stood at the entrances to their tents,(DG) watching Moses until he entered the tent. As Moses went into the tent, the pillar of cloud(DH) would come down and stay at the entrance, while the Lord spoke(DI) with Moses. 10 Whenever the people saw the pillar of cloud standing at the entrance to the tent, they all stood and worshiped, each at the entrance to their tent.(DJ) 11 The Lord would speak to Moses face to face,(DK) as one speaks to a friend. Then Moses would return to the camp, but his young aide Joshua(DL) son of Nun did not leave the tent.

Moses and the Glory of the Lord

12 Moses said to the Lord, “You have been telling me, ‘Lead these people,’(DM) but you have not let me know whom you will send with me. You have said, ‘I know you by name(DN) and you have found favor(DO) with me.’ 13 If you are pleased with me, teach me your ways(DP) so I may know you and continue to find favor with you. Remember that this nation is your people.”(DQ)

14 The Lord replied, “My Presence(DR) will go with you, and I will give you rest.”(DS)

15 Then Moses said to him, “If your Presence(DT) does not go with us, do not send us up from here. 16 How will anyone know that you are pleased with me and with your people unless you go with us?(DU) What else will distinguish me and your people from all the other people on the face of the earth?”(DV)

17 And the Lord said to Moses, “I will do the very thing you have asked,(DW) because I am pleased with you and I know you by name.”(DX)

18 Then Moses said, “Now show me your glory.”(DY)

19 And the Lord said, “I will cause all my goodness to pass(DZ) in front of you, and I will proclaim my name,(EA) the Lord, in your presence. I will have mercy on whom I will have mercy, and I will have compassion on whom I will have compassion.(EB) 20 But,” he said, “you cannot see my face, for no one may see(EC) me and live.”

21 Then the Lord said, “There is a place near me where you may stand on a rock. 22 When my glory passes by, I will put you in a cleft in the rock(ED) and cover you with my hand(EE) until I have passed by. 23 Then I will remove my hand and you will see my back; but my face must not be seen.”

Footnotes

  1. Exodus 32:1 Or a god; also in verses 23 and 31
  2. Exodus 32:4 Or This is your god; also in verse 8