Add parallel Print Page Options

Israël in opstand tegen God

20 Op de tiende dag van de vijfde maand, zes jaar nadat koning Jechonja gevangen was genomen, kwamen enkele leiders van Israël naar mij toe om instructies van de Here te vragen. Zij zaten voor mij en wachtten op zijn antwoord. Toen gaf de Here mij de volgende boodschap: ‘Mensenzoon, zeg tegen de leiders van Israël dat de Oppermachtige Here zegt: “Hoe durft u hier te komen en Mij om hulp te vragen? Ik zweer dat Ik u niets zal zeggen.” Beoordeel hen, mensenzoon, veroordeel hen. Vertel hun over alle zonden van dit volk sinds de tijd van hun voorouders tot nu toe. 5,6 Vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Toen Ik de Israëlieten uitkoos en Mij aan hen openbaarde in Egypte, zwoer Ik met opgeheven hand aan hen en hun nakomelingen dat Ik, de Here, hun God was en dat Ik ze uit Egypte zou halen en zou brengen naar een land dat Ik voor hen had uitgezocht, een goed land dat overvloeit van melk en honing, het mooiste land ter wereld. Toen zei Ik tegen hen: ‘Ruim elk afgodsbeeld op, verontreinig u niet met de Egyptische afgoden, want Ik ben de Here, uw God.’

Maar zij kwamen in opstand tegen Mij en wilden niet luisteren. Zij ontdeden zich niet van hun afgodsbeelden en keerden de Egyptische afgoden niet de rug toe. Toen nam Ik mij voor mijn toorn over hen uit te gieten en hen die te laten ondervinden, terwijl zij nog in Egypte waren. 9,10 Maar toch heb Ik dat toen niet gedaan, want Ik wilde de eer van mijn naam beschermen. Anders hadden de Egyptenaren de God van Israël bespot, omdat Hij zijn volk niet tegen gevaren kon beschermen. Daarom leidde Ik hen onder het oog van de Egyptenaren uit Egypte weg, de woestijn in. 11 Daar gaf Ik hun mijn wetten, die leven brengen aan iedereen die zich eraan houdt. 12 Ik gaf hun de sabbat, een rustdag op elke zevende dag, als een teken voor hen en Mij om hen eraan te herinneren dat Ik, de Here, hen heilig en dat zij werkelijk mijn volk zijn. 13 Maar toch kwamen de Israëlieten tegen Mij in opstand. Daar in de woestijn wezen zij mijn wetten van de hand. Zij weigerden mijn regels te gehoorzamen, ook al betekent gehoorzaamheid aan die regels leven. Zij misbruikten mijn sabbatten. Toen wilde Ik mijn woede over hen uitstorten en hen in de woestijn vernietigen. 14 Maar opnieuw zag Ik er vanaf om de eer van mijn naam te beschermen. Anders hadden de volken die er getuige van waren geweest dat Ik hen uit Egypte haalde, kunnen zeggen dat Ik hen vernietigde, omdat Ik niet bij machte was voor hen te zorgen. 15 Maar Ik zwoer hun in de woestijn dat Ik hen niet naar het land zou brengen dat Ik hun had gegeven, een vruchtbaar land met veel melk en honing, de heerlijkste plek op aarde. 16 Want zij overtraden mijn wetten, leefden niet zoals Ik wilde en ontheiligden mijn sabbatten, hun harten behoorden nog steeds hun afgoden toe. 17 Desondanks spaarde Ik hen. Ik maakte geen eind aan hun bestaan daar in de woestijn.

18 Toen sprak Ik tegen hun kinderen en zei: ‘Volg het voorbeeld van uw vaders niet. Ontheilig uzelf niet met hun afgoden, 19 want Ik ben de Here, uw God. Gehoorzaam mijn wetten en leef volgens mijn bepalingen. 20 Houd mijn sabbatten in ere, want zij zijn het teken van het verbond tussen ons en herinneren u eraan dat Ik, de Here, uw God ben.’ 21 Maar ook hun kinderen kwamen tegen Mij in opstand. Ook zij negeerden mijn wetten, die leven brengen aan iedereen die zich eraan houdt. Zij hielden mijn sabbatten niet in ere en daarom wilde Ik mijn toorn in de woestijn over hen uitgieten. 22 Maar ook toen kwam Ik terug op mijn besluit, ter wille van mijn naam onder de volken die mijn kracht hadden gezien toen Ik hen uit Egypte leidde. 23,24 Maar Ik zwoer een plechtige eed tegen hen daar in de woestijn dat Ik hen zou uiteenjagen naar alle uithoeken van de aarde, omdat zij mijn wetten niet gehoorzaamden, maar bespotten, mijn sabbatten niet in ere hielden en verlangden naar de afgoden van hun vaders. 25 Ik liet hen gewoonten en wetten aannemen die waardeloos waren. Door die na te leven, waren zij niet in staat het leven te behouden. 26 In de hoop dat zij met afschuw zouden terugdeinzen en beseffen dat Ik alleen God ben, liet Ik toe dat zij zich ontheiligden door hun offergaven. Zij verbrandden hun oudste kinderen als offers aan hun goden!”

27,28 Mensenzoon, vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Uw vaders bleven Mij beledigen toen Ik hen het beloofde land had binnengebracht, want zij brachten offers en verbrandden reukwerk op elke hoge heuvel en onder elke boom. Zij wekten mijn toorn op door hun offers aan hun zogenaamde goden. Zij brachten hun reukoffers en goten hun drankoffers voor hen uit! 29 Ik zei tegen hen: ‘Wat is dat voor een offerplaats waar u heen gaat?’ En daarom wordt het nog steeds De Offerplaats genoemd. Daarom worden die plaatsen ook zo genoemd. 30 De Oppermachtige Here wil weten of u zich net zo gaat ontheiligen als uw voorouders deden en of u hun afgoden blijft vereren. 31 Want als u geschenken aan hen offert en u uw zonen voor hen tot as laat verbranden—zoals u ook nu nog doet—moet Ik dan naar u luisteren of u helpen, Israël? Zo waar Ik leef,” zegt de Oppermachtige Here: “Ik zal u geen raad geven, ook al bent u hier gekomen om Mij te raadplegen. 32 Wat u van plan bent, zal niet gebeuren, u zult niet zo worden als de volken hier rondom die houten en stenen goden vereren. 33 Ik zal u met een sterke hand in grote toorn krachtig regeren. 34 Met macht en toorn zal Ik u laten terugkeren uit de landen waarover u werd verspreid. 35,36 Ik zal u naar mijn rechtszaal in de wildernis te midden van de daar wonende volken brengen. Daar zal Ik over u rechtspreken en Mij ontdoen van de opstandelingen, net zoals Ik in de woestijn deed nadat Ik u uit Egypte had weggeleid. 37 Ik zal u zorgvuldig tellen en slechts een klein aantal laten terugkeren in het verbond tussen ons. 38 En de anderen—de opstandelingen en allen die tegen Mij zondigen—zal Ik uit uw midden verwijderen. Ik zal hen wel bevrijden uit de landen waarheen zij zijn verbannen, maar zij zullen het land Israël niet meer binnenkomen. En wanneer dat gebeurt, zult u weten dat Ik de Here ben.”

39 Israël, de Oppermachtige Here zegt: “Als u uw afgoden toch wilt blijven vereren, ga uw gang dan maar als u niet naar Mij wilt luisteren. Maar mijn heilige naam zult u niet langer ontheiligen! 40 Want,” zegt de Here, “heel Israël zal Mij eens in Jeruzalem, op mijn heilige berg aanbidden. Daar zal Ik u aanvaarden en van u verlangen dat u Mij uw offers en uw mooiste geschenken brengt. 41 U zult voor Mij een offer van geurend reukwerk zijn, wanneer Ik u uit uw ballingschap terugbreng. En de volken zullen zien wat een grote verandering heeft plaatsgehad in uw harten. 42 Op die dag, wanneer Ik u naar het land heb gebracht dat Ik uw vaders beloofde, zult u erkennen dat Ik de Here ben. 43 Dan zult u terugdenken aan al uw zonden en van uzelf walgen om al het kwaad dat u hebt gedaan. 44 En als Ik mijn naam eer heb aangedaan door u te zegenen, ondanks uw goddeloosheid, Israël, dan zult u weten dat Ik de Hereben.”’

45 Hierna kreeg ik de volgende boodschap van de Here: 46 ‘Mensenzoon, kijk naar het zuiden van het land en profeteer tegen het zuiden en de bosgebieden van de Negev. 47 Profeteer met de woorden: luister naar het woord van de Here. “Ik zal u in brand steken, o woud. En elke boom zal verbranden, zowel de gezonde als de dode bomen. De vreselijke vlammen zullen niet doven en zij zullen het hele land zwart blakeren. 48 Heel de wereld zal zien dat Ik, de Here, het vuur heb aangestoken. Het zal niet worden gedoofd.”’ 49 Toen zei ik: ‘Och Oppermachtige Here, ze zeggen van mij dat ik uitsluitend in raadsels spreek!’

Israëls vervloeking is onderweg

21 Hierna kreeg ik de volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, kijk in de richting van Jeruzalem en profeteer tegen Israël en tegen haar heiligdommen. Want de Here zegt: Ik ben tegen u, Israël. “Ik zal mijn zwaard trekken en uw volk doden, zowel de goeden als de slechten. Ik zal met het zwaard uw land doortrekken vanaf de Negev tot aan de noordgrens en Ik zal niemand sparen. Heel de wereld zal weten dat Ik de Here ben. Hij heeft zijn zwaard in zijn hand en het zal niet in de schede terugkeren, voordat het zijn werk heeft gedaan.” Zucht en treur waar het volk bij is, mensenzoon, vanwege uw bittere verdriet. En als zij u vragen waarom u dat doet, moet u zeggen: “Vanwege het afschuwelijke nieuws dat God mij heeft meegedeeld. Als dat werkelijk gebeurt, zal zelfs het moedigste hart van angst wegsmelten, alle kracht zal wegvloeien als water. Elke geest zal bezwijken, sterke knieën zullen trillen en knikken. De Oppermachtige Here zegt: uw vervloeking is onderweg! Mijn oordelen zullen worden uitgevoerd!”’

En opnieuw kreeg ik een boodschap van God: 9-11 ‘Mensenzoon, zeg hun dit: “Een zwaard wordt geslepen en gepolijst voor een vreselijke slachtpartij. Het is geslepen om te kunnen doden, gepolijst om te blinken. Is dat soms een reden om blij te zijn? U hebt immers elke straf en waarschuwing genegeerd. Ik geef daarom dit zwaard in handen van de moordenaar om het te gebruiken.” 12 Mensenzoon, sla uzelf als teken van verslagenheid op uw dij, want dat zwaard zal mijn volk en al zijn leiders doden. Iedereen, zonder uitzondering, zal sterven. 13 In mijn toorn zal Ik hen allen op de proef stellen en welke kans zullen zij dan nog hebben om hun straf te ontlopen? vraagt de Oppermachtige Here. 14 Profeteer op de volgende manier tegen hen: klap een paar maal hard in uw handen, want zo zal het zwaard twee-, nee, driemaal op hen inhakken. Een afschuwelijk bloedbad staat hun van alle kanten te wachten. 15 Hun harten zullen wegsmelten van angst en velen zullen omkomen, want bij elke poort glanst het zwaard. Het flikkert als een bliksemschicht en is vlijmscherp, klaar voor de slachting. 16 Zwaard, sla naar rechts en sla naar links, val aan waar u maar wilt. 17 Ook Ik zal in mijn handen klappen, Ik, de Here, en daarna zal Ik mijn toorn wegnemen.’

18 Toen kreeg ik de volgende boodschap. De Here zei tegen mij:

19,20 ‘Mensenzoon, teken een kaart met daarop twee routes die het zwaard van de koning van Babel kan volgen: één naar Jeruzalem en één naar Rabba van de Ammonieten. En plaats een wegwijzer bij de tweesprong in de weg vanaf Babel. 21 Want de koning van Babel zal bij de tweesprong stilstaan en in tweestrijd verkeren over wat hij eerst zal aanvallen: Jeruzalem of Rabba. Hij zal zijn waarzeggers te hulp roepen en zij zullen het lot laten werken door pijlen in een koker door elkaar te schudden, zij zullen raad vragen aan de afgoden en de toekomst proberen af te lezen uit de lever van een offerdier. 22 Zij zullen besluiten naar Jeruzalem te trekken. Met stormrammen zullen zij op de poorten beuken, onder het slaken van moordzuchtige strijdkreten. Zij zullen belegeringstorens bouwen en een heuvel tegen de muren opwerpen om boven te komen. 23 Jeruzalem zal dit niet begrijpen. Hoe konden de waarzeggers zoʼn afschuwelijke fout maken? Want Babel is toch Judaʼs bondgenoot en heeft gezworen Jeruzalem te beschermen! Maar die koning van Babel zal uitsluitend denken aan de keren dat het volk in opstand kwam. Hij zal aanvallen en hen allen gevangennemen.

24 De Oppermachtige Here zegt: “Steeds weer klaagt uw schuld u aan, want uw zonden zijn schandelijk en werden openlijk bedreven. Waar u ook gaat en wat u ook doet, alles is besmet met zonde. Daarom is nu de tijd van uw verbanning aangebroken. 25 O koning Zedekia, slechte koning van Israël, de dag van de eindafrekening is voor u gekomen. 26 Zet uw met juwelen bezette kroon af,” zegt de Oppermachtige Here. “Het is afgelopen! Nu zullen de armen worden geëerd en de rijken worden vernederd. 27 Tot een puinhoop en een totale ruïne zal Ik het koninkrijk maken en dat blijft zo totdat Hij komt aan wie Ik het oordeel toevertrouw.”

28 Mensenzoon, profeteer ook tegenover de Ammonieten, want zij beledigen mijn volk in haar ellende. Deel hun dit mee: “Ook tegen u is mijn glanzend zwaard uit de schede getrokken, het is geslepen en gepolijst en flitst als de bliksem! 29 Uw tovenaars en valse profeten hebben u leugens verteld over veiligheid en welvaart, dat uw goden u zullen redden uit de handen van de koning van Babel. Op die manier hebben zij uw dood naderbij gebracht samen met die van alle andere goddelozen. Want ook voor u is de dag van de eindafrekening gekomen. 30 Zal Ik mijn zwaard weer in de schede steken, voordat Ik met u heb afgerekend? Nee, Ik zal u doden in uw eigen land, het land waarin u werd geboren. 31 Mijn toorn zal Ik over u uitstorten en Ik zal het vuur van mijn toorn aanblazen totdat het een loeiende vlammenzee is. Ik zal u uitleveren in de handen van wrede mannen, geoefend in verwoesting. 32 U bent de brandstof voor het vuur, uw bloed zal in uw eigen land worden vergoten en u zult volledig worden weggevaagd. Uw naam zal nog slechts verleden tijd zijn. Want Ik, de Here, heb het gezegd.”’

Wat de Israëlieten kunnen leren van het verleden

20 In het zevende jaar dat we als gevangenen in Babylonië woonden, kwam op de tiende dag van de vijfde maand een aantal van de leiders van Israël naar mij toe. Ze wilden dat ik voor hen aan de Heer om raad zou vragen. Ze gingen vóór mij op de grond zitten. Toen zei de Heer tegen mij: "Mensenzoon, zeg tegen de leiders van Israël: 'Dit zegt de Heer: Zijn jullie gekomen om Mij om raad te vragen? Ik zweer bij Mijzelf, dat Ik jullie geen raad zal geven.' Mensenzoon, wil jij oordelen? Wil jij over hen oordelen? Vertel hun dan wat voor vreselijke dingen hun voorouders hebben gedaan. Zeg tegen hen: Dit zegt de Heer: Op de dag dat Ik het volk Israël uitkoos, zwoer Ik hun een eed. Ik maakte Mij aan hen bekend toen ze in Egypte leefden. Ik zwoer hun: Ik ben jullie Heer God. Die dag zwoer Ik hun dat Ik hen uit Egypte zou bevrijden. Ik zwoer dat Ik hen naar een land zou brengen dat Ik voor hen had uitgezocht. Een prachtig en vruchtbaar land, het mooiste land op aarde. En Ik zei tegen hen dat ze al hun walgelijke Egyptische godenbeelden moesten wegdoen. Want Ík was hun Heer God.

Maar ze waren koppig en ongehoorzaam. Ze wilden Mij niet gehoorzamen. Ze stopten niet met het doen van walgelijke dingen. En ze hielden niet op met het aanbidden van die walgelijke Egyptische goden. Daarom had Ik hen eigenlijk al in Egypte willen straffen. Maar dat heb Ik niet gedaan, vanwege mijn eigen eer. Want Ik wilde de andere volken laten zien dat Ik de Israëlieten inderdaad uit Egypte zou bevrijden, zoals Ik had beloofd. Ik wilde dat ze zouden weten dat IK BEN[a] wie Ik zeg dat Ik ben en dat Ik Mij aan mijn woord houd.

10 Ik bevrijdde hen uit Egypte en bracht hen in de woestijn. 11 Daar gaf Ik hun mijn wetten en leefregels – wie zich daaraan houdt, zal daardoor leven. 12 Ook gaf Ik hun de heilige rustdagen en mijn feesten. Daardoor zouden ze onthouden dat ze mijn volk waren. 13 Maar ze waren in de woestijn ongehoorzaam aan Mij. Ze hielden zich niet aan mijn wetten en leefregels – wie zich daaraan houdt, zal daardoor leven. Ze hielden zich ook niet aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten. Daarom wilde Ik hen toen eigenlijk voor straf in de woestijn vernietigen. 14 Maar dat heb Ik niet gedaan, vanwege mijn eigen eer. Ik wilde dat de volken zouden zien dat IK BEN wie Ik zeg dat Ik ben. Ik wilde niet dat ze zouden denken dat Ik niet doe wat Ik heb beloofd. Want ze hadden gezien hoe Ik mijn volk uit Egypte had gered. 15 Daarom doodde Ik het volk niet. Maar Ik zwoer hun dat Ik hen niet naar het beloofde land zou brengen, naar dat prachtige, vruchtbare land, het mooiste land op aarde. 16 Want ze hielden zich niet aan mijn wetten en leefregels en niet aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten. Ze vertrouwden liever op hun afgoden. 17 Maar Ik had medelijden met hen. Daarom vernietigde Ik hen niet. Ik maakte geen einde aan hen in de woestijn.

18 Toen zei Ik in de woestijn tegen hun kinderen: 'Houd je niet aan de wetten en leefregels van jullie ouders. Houd je niet bezig met hun walgelijke afgoden. 19 Ík ben jullie Heer God. Houd je aan míjn wetten en leefregels. 20 Houd je aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten. Daaraan kunnen jullie onthouden dat Ik jullie Heer God ben.' 21 Maar ook zij waren Mij ongehoorzaam. Ze hielden zich niet aan mijn wetten en leefregels – wie zich daaraan houdt, zal daardoor leven. Ze hielden zich niet aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten. Daarom wilde Ik hen eigenlijk in de woestijn al straffen. 22 Maar Ik deed het niet, vanwege mijn eigen eer. Want Ik wilde dat de volken zouden zien dat Ik doe wat Ik heb beloofd. Want ze hadden gezien hoe Ik mijn volk uit Egypte had bevrijd. 23 Maar Ik zwoer de Israëlieten in de woestijn dat Ik hen uit elkaar zou jagen. Dat Ik hen zou verspreiden over andere volken in andere landen. 24 Dat was hun straf omdat ze zich niet aan mijn wetten en leefregels en aan mijn heilige rustdagen en mijn feesten hielden. Ze vertrouwden liever op die walgelijke afgoden van hun ouders. 25 En Ik liet hen hun gang gaan met wetten die niet goed waren, en met leefregels waardoor ze níet zouden leven. 26 Ik liet hen hun gang gaan met hun offers aan afgoden. Ik hield ouders niet tegen als ze hun eerste kind als brandoffer aan de afgoden gingen offeren. Zo wilde Ik hun angst aanjagen, zodat ze zouden beseffen dat Ik de Heer ben.

27 Mensenzoon, zeg daarom tegen het volk Israël: Dit zegt de Heer: Jullie voorouders hebben Mij diep beledigd met hun ontrouw aan Mij. 28 Want toen Ik hen naar het beloofde land had gebracht, vertrouwden ze liever op andere goden. Ze brachten daaraan offers op elke hoge heuvel en onder elke grote boom. Ze offerden daar hun wierook en wijn. 29 Ik zei tegen hen: 'Wat beklimmen jullie daar voor heuvel?' (Daarom worden die plaatsen nog steeds Bama (= 'hoogte') genoemd).

30 Zeg daarom tegen het volk Israël: Dit zegt de Heer: Jullie willen toch dezelfde vreselijke dingen doen als jullie voorouders? Jullie willen toch net als zij andere goden aanbidden en ontrouw zijn aan Mij? 31 Jullie zijn helemaal bedorven door de offers die jullie brengen. Want jullie offeren zelfs je kinderen aan die walgelijke afgoden. Zou Ik jullie dan nu raad willen geven, volk van Israël? Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat Ik jullie geen raad zal geven. 32 Jullie wilden hetzelfde zijn als de andere volken, met goden van hout en steen. Maar dat zal niet gebeuren!"

God gaat over zijn volk rechtspreken

33 "Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat Ik op een geweldige en machtige manier over jullie zal heersen. En Ik zal mijn straf uitstorten. 34 Ik zal jullie verzamelen uit de landen waarheen Ik jullie had weggejaagd. Ik zal jullie op een geweldige en machtige manier verzamelen. En Ik zal mijn straf uitstorten. 35 Ik zal jullie meenemen naar de woestijn van de volken. Daar zal Ik over jullie rechtspreken. Jullie zullen oog in oog met Mij staan. 36 Net zoals Ik heb rechtgesproken over jullie voorouders in de woestijn van Egypte, zo zal Ik ook over jullie rechtspreken, zegt de Heer. 37 Een herder laat zijn schapen één voor één onder zijn staf doorgaan als ze de stal ingaan, om ze te tellen en om te zien of elk schaap gezond is. Zo zal Ik ook jullie één voor één beoordelen. Ik zal kijken wie zich aan mijn verbond heeft gehouden en wie niet. 38 De mensen die koppig en ongehoorzaam tegen Mij zijn geweest en zich niet aan mijn verbond hebben gehouden, zal Ik apart zetten. Ik zal hen wel weghalen uit het land waar zij van Mij als vreemdelingen moesten wonen, maar Ik zal hen niet terugbrengen naar het land Israël. Jullie zullen beseffen dat Ik de Heer ben.

39 Volk van Israël, ga gerust door met het dienen van jullie walgelijke goden! Maar doe dat dan ergens anders, en niet in het land van mijn verbond. Ik laat Mij niet langer door jullie beledigen. 40 Want op mijn heilige berg, op de hoge berg van Israël, zal het hele volk Israël in het hele land Mij dienen. Dan zal Ik van hen kunnen genieten. Dan zullen ze Mij alle offers geven waar Ik recht op heb.[b] Het beste van wat ze hebben, zal weer voor Mij zijn. 41 Eerst zal ik jullie wegjagen naar andere landen. Daar zullen jullie als vreemdelingen moeten wonen. Maar Ik zal jullie daar weer ophalen. Ik zal jullie terugbrengen in je eigen land. Dan zal Ik van jullie genieten als van een heerlijke geur. En Ik zal jullie God zijn. Alle volken zullen het zien. 42 Ik zal jullie in je eigen land terugbrengen, het land dat Ik aan jullie voorouders beloofd had. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben. 43 En als jullie dan terugdenken aan alle vreselijke dingen die jullie gedaan hebben, zullen jullie van jezelf walgen. 44 Jullie zullen beseffen dat Ik jullie niet eens zo zwaar gestraft heb als jullie verdienden, vanwege mijn eigen eer. Zo zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben, zegt de Heer."

Gods woorden tegen de bossen in het zuiden

45 De Heer zei tegen mij: 46 "Mensenzoon, ga met je gezicht naar het zuiden staan. Laat je woorden tegen het zuiden uit je mond stromen. Profeteer tegen de bossen daar: 47 Luister naar wat de Heer zegt: Ik zet jullie in brand. Alle groene bomen en alle dorre bomen zal Ik verbranden. De laaiende vlammen zullen niet worden gedoofd. Het hele gebied van noord tot zuid zal verschroeien. 48 Iedereen zal beseffen dat Ik, de Heer, die brand heb aangestoken. Want niets zal die brand kunnen blussen."

49 Toen zei ik: "Och Heer, de mensen zeggen tegen mij dat ik alleen maar raadsels vertel!"

Gods woorden tegen Jeruzalem

21 De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, ga met je gezicht in de richting van Jeruzalem staan. Laat je woorden tegen de altaren van de afgoden uit je mond stromen. Profeteer ook tegen het land Israël: Dit zegt de Heer: Ik ben tégen jou! Ik zal mijn zwaard trekken en alle mensen in jou doden: goede en slechte mensen. Van noord tot zuid zal Ik iedereen met mijn zwaard doden. Iedereen zal beseffen dat Ik, de Heer, mijn zwaard heb getrokken. Ik zal het niet weer opbergen.

En jij, mensenzoon, zucht en kreun van diep verdriet. Laat de mensen zien dat je diep bedroefd bent. Als ze je dan vragen: 'Wat zit je toch te kreunen?', moet je antwoorden: 'Vanwege het bericht dat eraan komt. Jullie zullen er allemaal van in paniek raken. Jullie zullen er alle moed door verliezen en doodsbang zijn.' Want dat bericht gaat komen, zegt de Heer."[c]

Het zwaard

De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, profeteer: Dit zegt de Heer: Kijk, het zwaard! Het zwaard komt! En het is vlijmscherp! 10 Het is geslepen om te slachten, flitsend als de bliksem. Zouden Wij daar blij over zijn? Het is de heersersstaf van mijn Zoon die op de heersersstaven van alle andere koningen neerkijkt! 11 Hij heeft het zwaard klaargemaakt voor gebruik. Het is geslepen om het in de hand van een slachter te leggen.[d] 12 Schreeuw het uit, mensenzoon! Huil! Want het zwaard zal gebruikt worden tegen mijn volk en tegen alle leiders van Israël. Ze zullen erdoor worden gedood, samen met het volk. Wring je handen van verdriet over alles wat het zwaard doet! 13 Want het oordeel komt – en het zwaard is machtiger dan de heersersstaf van Juda. En wat gebeurt er als die staf er niet meer zal zijn? 14 Mensenzoon, profeteer en wring je handen. Laat het zwaard twee keer toeslaan, ja, zelfs drie keer. De derde keer doodt het zwaard iedereen, van hoog tot laag, tot in de kamers van de huizen. 15 In alle poorten vallen doden. Iedereen is doodsbang, want het zwaard komt van alle kanten. Het is gemaakt om te flitsen als de bliksem. Het is geslepen om te slachten. 16 Sla om je heen, zwaard, sla rechts, draai je om, hak links. Dood waar je maar kan. 17 Ook Ik zal mijn handen wringen. En dan zal Ik stoppen met mijn straf. Ik, de Heer, zal doen wat Ik heb gezegd."

De koning van Babel zal Jeruzalem aanvallen

18 De Heer zei tegen mij: 19 "Mensenzoon, teken twee wegen waarlangs de koning van Babel met zijn leger kan komen. De twee wegen beginnen in hetzelfde land. Zet wegwijzers bij het punt waar de weg zich splitst. 20 Teken de ene weg naar Rabba, de hoofdstad van de Ammonieten. De andere weg gaat naar de ommuurde stad Jeruzalem in Juda. Het leger kan kiezen welke weg het zal nemen. 21 De koning van Babel zal bij de tweesprong staan, aan het begin van de twee wegen. Daar zal hij door waarzeggerij proberen te weten te komen welke weg hij moet kiezen. Hij zal de pijlen schudden. Hij zal de godenbeeldjes om raad vragen. Hij zal de lever van een dier bekijken. 22 De waarzeggerij zal hem de weg naar Jeruzalem aanwijzen! Daar zal hij zijn leger opstellen. Daar zal hij het sein tot de aanval geven. Daar zal het krijgsrumoer klinken. Daar zal hij de stormrammen tegen de poorten laten beuken. Daar zal hij een wal van aarde maken om over de muur te kunnen klimmen. 23 De bewoners van Jeruzalem zullen zeggen dat zijn waarzeggerij hem niet het goede antwoord heeft gegeven. Ze hadden immers gezworen dat ze hem trouw zouden zijn. Maar hij zal komen en hen straffen voor het verbreken van het verbond.[e] Hij zal hen gevangen meenemen.

24 De Heer zegt: Het zal blijken hoe slecht jullie zijn. Alles wat jullie hebben gedaan, zal aan het licht komen. Geen van jullie slechte daden zal worden vergeten. Daarom zullen jullie gevangen meegenomen worden. 25 En jij, slechte, ongehoorzame koning van Juda,[f] luister! Het is afgelopen met jou op de dag van mijn straf, zegt de Heer. 26 Neem nu die tulband af! Haal die kroon weg![g] De dingen zullen niet hetzelfde blijven! Ik zal ervoor zorgen dat belangrijke mensen vernederd zullen worden en gewone mensen geëerd zullen worden. 27 Ik zal alles omkeren, omkeren, en nog eens omkeren. Maar ook zo zal het niet blijven. Er komt verandering als de man komt die recht heeft op het koningschap. Hem zal Ik het geven."

Gods woorden over de Ammonieten

28 "Mensenzoon, profeteer: Dit zegt de Heer over de Ammonieten die nu zo met jullie ellende spotten: Het zwaard komt! Het zwaard is getrokken om jullie te slachten. Het is geslepen om te slachten, flitsend als de bliksem. 29 Jullie profeten bedriegen jullie. Wat ze profeteren zijn leugens. Ze zeggen dat jullie gered zullen worden. Maar jullie lijken zullen komen te liggen op de lijken van de mensen die Ik al voor hun slechtheid gestraft heb.

30 Steek het zwaard weer weg. Ik ga over jullie rechtspreken in het land waar Ik jullie gemaakt heb, het land waar jullie vandaan komen. 31 Ik zal jullie straffen. Ik zal jullie verbranden met het vuur van mijn woede: Ik zal jullie in de macht geven van wrede mensen met wrede plannen. 32 Jullie zullen door het vuur van mijn woede verslonden worden. In het hele land zal jullie bloed stromen. Niemand zal zich later nog herinneren dat jullie hebben bestaan. Ik, de Heer, zal doen wat Ik heb gezegd."

Footnotes

  1. Ezechiël 20:9 Met de naam IK BEN maakte God zich bekend aan Mozes in de woestijn. Lees Exodus 3:14.
  2. Ezechiël 20:40 Over al deze offers is te lezen in Leviticus 1 tot en met 7.
  3. Ezechiël 21:7 Het gaat hier om het bericht dat Jeruzalem alsnog volledig verwoest is. De leugen-profeten profeteerden in Babel aldoor dat de mensen spoedig naar huis terug zouden kunnen. Maar het omgekeerde gebeurde: er werden nog meer mensen gevangen naar Babel gebracht.
  4. Ezechiël 21:11 Met het zwaard wordt het leger van de koning van Babel bedoeld. Zie verderop in vers 19.
  5. Ezechiël 21:23 Koning Zedekia was immers tegen de koning van Babel in opstand gekomen. Lees 2 Koningen 24:20 en 2 Koningen 25:1.
  6. Ezechiël 21:25 Koning Zedekia had immers zijn verbond van trouw aan Babel verbroken.
  7. Ezechiël 21:26 De hogepriester droeg een tulband. De koning een kroon. God zou dus een einde gaan maken aan de priesterdienst in de tempel en aan het koningschap van de koning.

Rebellious Israel Purged

20 In the seventh year, in the fifth month on the tenth day, some of the elders of Israel came to inquire(A) of the Lord, and they sat down in front of me.(B)

Then the word of the Lord came to me: “Son of man, speak to the elders(C) of Israel and say to them, ‘This is what the Sovereign Lord says: Have you come to inquire(D) of me? As surely as I live, I will not let you inquire of me, declares the Sovereign Lord.(E)

“Will you judge them? Will you judge them, son of man? Then confront them with the detestable practices of their ancestors(F) and say to them: ‘This is what the Sovereign Lord says: On the day I chose(G) Israel, I swore with uplifted hand(H) to the descendants of Jacob and revealed myself to them in Egypt. With uplifted hand I said to them, “I am the Lord your God.(I) On that day I swore(J) to them that I would bring them out of Egypt into a land I had searched out for them, a land flowing with milk and honey,(K) the most beautiful of all lands.(L) And I said to them, “Each of you, get rid of the vile images(M) you have set your eyes on, and do not defile yourselves with the idols(N) of Egypt. I am the Lord your God.(O)

“‘But they rebelled against me and would not listen to me;(P) they did not get rid of the vile images they had set their eyes on, nor did they forsake the idols of Egypt.(Q) So I said I would pour out my wrath on them and spend my anger against them in Egypt.(R) But for the sake of my name, I brought them out of Egypt.(S) I did it to keep my name from being profaned(T) in the eyes of the nations among whom they lived and in whose sight I had revealed myself to the Israelites. 10 Therefore I led them out of Egypt and brought them into the wilderness.(U) 11 I gave them my decrees and made known to them my laws, by which the person who obeys them will live.(V) 12 Also I gave them my Sabbaths(W) as a sign(X) between us,(Y) so they would know that I the Lord made them holy.(Z)

13 “‘Yet the people of Israel rebelled(AA) against me in the wilderness. They did not follow my decrees but rejected my laws(AB)—by which the person who obeys them will live—and they utterly desecrated my Sabbaths.(AC) So I said I would pour out my wrath(AD) on them and destroy(AE) them in the wilderness.(AF) 14 But for the sake of my name I did what would keep it from being profaned(AG) in the eyes of the nations in whose sight I had brought them out.(AH) 15 Also with uplifted hand I swore(AI) to them in the wilderness that I would not bring them into the land I had given them—a land flowing with milk and honey, the most beautiful of all lands(AJ) 16 because they rejected my laws(AK) and did not follow my decrees and desecrated my Sabbaths. For their hearts(AL) were devoted to their idols.(AM) 17 Yet I looked on them with pity and did not destroy(AN) them or put an end to them in the wilderness. 18 I said to their children in the wilderness, “Do not follow the statutes of your parents(AO) or keep their laws or defile yourselves(AP) with their idols. 19 I am the Lord your God;(AQ) follow my decrees and be careful to keep my laws.(AR) 20 Keep my Sabbaths(AS) holy, that they may be a sign(AT) between us. Then you will know that I am the Lord your God.(AU)

21 “‘But the children rebelled against me: They did not follow my decrees, they were not careful to keep my laws,(AV) of which I said, “The person who obeys them will live by them,” and they desecrated my Sabbaths. So I said I would pour out my wrath on them and spend my anger(AW) against them in the wilderness.(AX) 22 But I withheld(AY) my hand, and for the sake of my name(AZ) I did what would keep it from being profaned in the eyes of the nations in whose sight I had brought them out. 23 Also with uplifted hand I swore to them in the wilderness that I would disperse them among the nations and scatter(BA) them through the countries, 24 because they had not obeyed my laws but had rejected my decrees(BB) and desecrated my Sabbaths,(BC) and their eyes lusted after(BD) their parents’ idols.(BE) 25 So I gave(BF) them other statutes that were not good and laws through which they could not live;(BG) 26 I defiled them through their gifts—the sacrifice(BH) of every firstborn—that I might fill them with horror so they would know that I am the Lord.(BI)

27 “Therefore, son of man, speak to the people of Israel and say to them, ‘This is what the Sovereign Lord says: In this also your ancestors(BJ) blasphemed(BK) me by being unfaithful to me:(BL) 28 When I brought them into the land(BM) I had sworn to give them and they saw any high hill or any leafy tree, there they offered their sacrifices, made offerings that aroused my anger, presented their fragrant incense and poured out their drink offerings.(BN) 29 Then I said to them: What is this high place(BO) you go to?’” (It is called Bamah[a] to this day.)

Rebellious Israel Renewed

30 “Therefore say to the Israelites: ‘This is what the Sovereign Lord says: Will you defile yourselves(BP) the way your ancestors did and lust after their vile images?(BQ) 31 When you offer your gifts—the sacrifice of your children(BR) in the fire—you continue to defile yourselves with all your idols to this day. Am I to let you inquire of me, you Israelites? As surely as I live, declares the Sovereign Lord, I will not let you inquire of me.(BS)

32 “‘You say, “We want to be like the nations, like the peoples of the world, who serve wood and stone.” But what you have in mind will never happen. 33 As surely as I live, declares the Sovereign Lord, I will reign over you with a mighty hand and an outstretched arm(BT) and with outpoured wrath.(BU) 34 I will bring you from the nations(BV) and gather(BW) you from the countries where you have been scattered—with a mighty hand(BX) and an outstretched arm and with outpoured wrath.(BY) 35 I will bring you into the wilderness(BZ) of the nations and there, face to face, I will execute judgment(CA) upon you. 36 As I judged your ancestors in the wilderness of the land of Egypt, so I will judge you, declares the Sovereign Lord.(CB) 37 I will take note of you as you pass under my rod,(CC) and I will bring you into the bond of the covenant.(CD) 38 I will purge(CE) you of those who revolt and rebel against me. Although I will bring them out of the land where they are living, yet they will not enter the land of Israel. Then you will know that I am the Lord.(CF)

39 “‘As for you, people of Israel, this is what the Sovereign Lord says: Go and serve your idols,(CG) every one of you! But afterward you will surely listen to me and no longer profane my holy name(CH) with your gifts and idols.(CI) 40 For on my holy mountain, the high mountain of Israel,(CJ) declares the Sovereign Lord, there in the land all the people of Israel will serve me, and there I will accept them. There I will require your offerings(CK) and your choice gifts,[b] along with all your holy sacrifices.(CL) 41 I will accept you as fragrant incense(CM) when I bring you out from the nations and gather(CN) you from the countries where you have been scattered, and I will be proved holy(CO) through you in the sight of the nations.(CP) 42 Then you will know that I am the Lord,(CQ) when I bring you into the land of Israel,(CR) the land I had sworn with uplifted hand to give to your ancestors.(CS) 43 There you will remember your conduct(CT) and all the actions by which you have defiled yourselves, and you will loathe yourselves(CU) for all the evil you have done.(CV) 44 You will know that I am the Lord, when I deal with you for my name’s sake(CW) and not according to your evil ways and your corrupt practices, you people of Israel, declares the Sovereign Lord.(CX)’”

Prophecy Against the South

45 The word of the Lord came to me: 46 “Son of man, set your face toward(CY) the south; preach against the south and prophesy against(CZ) the forest of the southland.(DA) 47 Say to the southern forest:(DB) ‘Hear the word of the Lord. This is what the Sovereign Lord says: I am about to set fire to you, and it will consume(DC) all your trees, both green and dry. The blazing flame will not be quenched, and every face from south to north(DD) will be scorched by it.(DE) 48 Everyone will see that I the Lord have kindled it; it will not be quenched.(DF)’”

49 Then I said, “Sovereign Lord,(DG) they are saying of me, ‘Isn’t he just telling parables?(DH)’”[c]

Babylon as God’s Sword of Judgment

21 [d]The word of the Lord came to me:(DI) “Son of man, set your face against(DJ) Jerusalem and preach against the sanctuary.(DK) Prophesy against(DL) the land of Israel and say to her: ‘This is what the Lord says: I am against you.(DM) I will draw my sword(DN) from its sheath and cut off from you both the righteous and the wicked.(DO) Because I am going to cut off the righteous and the wicked, my sword(DP) will be unsheathed against everyone from south to north.(DQ) Then all people will know that I the Lord have drawn my sword(DR) from its sheath; it will not return(DS) again.’(DT)

“Therefore groan, son of man! Groan before them with broken heart and bitter grief.(DU) And when they ask you, ‘Why are you groaning?(DV)’ you shall say, ‘Because of the news that is coming. Every heart will melt with fear(DW) and every hand go limp;(DX) every spirit will become faint(DY) and every leg will be wet with urine.’(DZ) It is coming! It will surely take place, declares the Sovereign Lord.”

The word of the Lord came to me: “Son of man, prophesy and say, ‘This is what the Lord says:

“‘A sword, a sword,
    sharpened and polished—
10 sharpened for the slaughter,(EA)
    polished to flash like lightning!

“‘Shall we rejoice in the scepter of my royal son? The sword despises every such stick.(EB)

11 “‘The sword is appointed to be polished,(EC)
    to be grasped with the hand;
it is sharpened and polished,
    made ready for the hand of the slayer.
12 Cry out and wail, son of man,
    for it is against my people;
    it is against all the princes of Israel.
They are thrown to the sword
    along with my people.
Therefore beat your breast.(ED)

13 “‘Testing will surely come. And what if even the scepter, which the sword despises, does not continue? declares the Sovereign Lord.’

14 “So then, son of man, prophesy
    and strike your hands(EE) together.
Let the sword strike twice,
    even three times.
It is a sword for slaughter—
    a sword for great slaughter,
    closing in on them from every side.(EF)
15 So that hearts may melt with fear(EG)
    and the fallen be many,
I have stationed the sword for slaughter[e]
    at all their gates.
Look! It is forged to strike like lightning,
    it is grasped for slaughter.(EH)
16 Slash to the right, you sword,
    then to the left,
    wherever your blade is turned.
17 I too will strike my hands(EI) together,
    and my wrath(EJ) will subside.
I the Lord have spoken.(EK)

18 The word of the Lord came to me: 19 “Son of man, mark out two roads for the sword(EL) of the king of Babylon to take, both starting from the same country. Make a signpost(EM) where the road branches off to the city. 20 Mark out one road for the sword to come against Rabbah of the Ammonites(EN) and another against Judah and fortified Jerusalem. 21 For the king of Babylon will stop at the fork in the road, at the junction of the two roads, to seek an omen: He will cast lots(EO) with arrows, he will consult his idols,(EP) he will examine the liver.(EQ) 22 Into his right hand will come the lot for Jerusalem, where he is to set up battering rams, to give the command to slaughter, to sound the battle cry,(ER) to set battering rams against the gates, to build a ramp(ES) and to erect siege works.(ET) 23 It will seem like a false omen to those who have sworn allegiance to him, but he will remind(EU) them of their guilt(EV) and take them captive.

24 “Therefore this is what the Sovereign Lord says: ‘Because you people have brought to mind your guilt by your open rebellion, revealing your sins in all that you do—because you have done this, you will be taken captive.

25 “‘You profane and wicked prince of Israel, whose day has come,(EW) whose time of punishment has reached its climax,(EX) 26 this is what the Sovereign Lord says: Take off the turban, remove the crown.(EY) It will not be as it was: The lowly will be exalted and the exalted will be brought low.(EZ) 27 A ruin! A ruin! I will make it a ruin! The crown will not be restored until he to whom it rightfully belongs shall come;(FA) to him I will give it.’(FB)

28 “And you, son of man, prophesy and say, ‘This is what the Sovereign Lord says about the Ammonites(FC) and their insults:

“‘A sword,(FD) a sword,
    drawn for the slaughter,
polished to consume
    and to flash like lightning!
29 Despite false visions concerning you
    and lying divinations(FE) about you,
it will be laid on the necks
    of the wicked who are to be slain,
whose day has come,
    whose time of punishment has reached its climax.(FF)

30 “‘Let the sword return to its sheath.(FG)
    In the place where you were created,
in the land of your ancestry,(FH)
    I will judge you.
31 I will pour out my wrath on you
    and breathe(FI) out my fiery anger(FJ) against you;
I will deliver you into the hands of brutal men,
    men skilled in destruction.(FK)
32 You will be fuel for the fire,(FL)
    your blood will be shed in your land,
you will be remembered(FM) no more;
    for I the Lord have spoken.’”

Footnotes

  1. Ezekiel 20:29 Bamah means high place.
  2. Ezekiel 20:40 Or and the gifts of your firstfruits
  3. Ezekiel 20:49 In Hebrew texts 20:45-49 is numbered 21:1-5.
  4. Ezekiel 21:1 In Hebrew texts 21:1-32 is numbered 21:6-37.
  5. Ezekiel 21:15 Septuagint; the meaning of the Hebrew for this word is uncertain.