Add parallel Print Page Options

Het lot van de inwoners van Edom

35 1,2 Opnieuw kwam er een boodschap van de Here. Hij zei: ‘Mensenzoon, kijk in de richting van de berg Seïr en klaag de inwoners van Edom aan met de woorden: de Oppermachtige Here zegt: “Ik keer Mij tegen u en zal u met mijn vuist neerslaan en volledig vernietigen. 4,5 Omdat u mijn volk Israël haat, zal Ik uw steden verwoesten en u tot een onbewoonbaar gebied maken. Dan zult u weten dat Ik de Here ben. U bent altijd al vijanden van Israël geweest en hebt hen overgeleverd aan oorlogsgeweld toen er met Israël werd afgerekend. Zo waar Ik leef,” zegt de Oppermachtige Here, “omdat u zo graag bloed ziet vloeien, zal Ik u een bloedbad geven maar dan wel van uw eigen bloed! Ik zal de bewoners van de berg Seïr totaal uitroeien. En allen die proberen te ontsnappen of die terugkeren, zullen ook omkomen. Ik zal uw bergen vullen met doden, uw heuvels en dalen zullen zijn gevuld met de slachtoffers van het zwaard. U zult nooit meer herleven. Voor altijd zult u verlaten liggen, uw steden zullen nooit meer worden herbouwd. Dan zult u weten dat Ik de Here ben.

10 Want u zei: ‘Ik zal zowel Israël als Juda in handen krijgen. Wij zullen ze veroveren. Wat kan het ons schelen dat God daar is!’” 11 Daarom zegt de Oppermachtige Here: “Zo waar Ik leef, Ik zal uw wandaden beantwoorden met mijn toorn, Ik zal u al uw jaloezie en haat betaald zetten. En Ik zal mijn naam in Israël eer aandoen door wat Ik met u doe. 12,13 En u zult erachter komen dat Ik elk kwaad woord dat u tegen het bergland van Israël hebt geuit, heb gehoord. ‘Zijn volk is hulpeloos, we kunnen het nu zonder gevaar opslokken,’ zei u in uw grootspraak tegen de Here. En Ik heb alles gehoord! 14 De hele wereld zal blij zijn als Ik u in een wildernis verander. 15 U had plezier om Israëls lot. Maar nu zal Ik Mij verheugen over het uwe! Uw land zal een woestijn worden. U zult worden weggevaagd, volk van het Seïrgebergte en alle inwoners van Edom! Dan zult u moeten erkennen dat Ik de Here ben!”’

Goede tijden voor Israël in aantocht

36 ‘Mensenzoon, profeteer tegen de bergen van Israël. Zeg hun dat zij moeten luisteren naar deze boodschap van de Here: Uw vijanden hebben spottend om u gelachen en gezegd dat uw aloude bergtoppen hun eigendom waren. Van alle kanten verwoestten zij u en joegen u op als slaven naar vele landen. U werd belasterd en bespot. Daarom, bergen van Israël, moet u naar de woorden van de Oppermachtige Here luisteren. Hij zegt tegen de heuvels en bergen, de dalen en valleien en tegen de verwoeste dorpen en lang geleden verlaten steden, verwoest en vertrapt door heidense volken van rondom: Mijn toorn is ontbrand tegen deze volken, Edom in het bijzonder, omdat zij mijn land met plezier en met haat in hun hart hebben leeggeplunderd.

Profeteer daarom en zeg tegen de heuvels en bergen, dalen en valleien van Israël: de Oppermachtige Here zegt: Ik ben tot in het diepst van mijn hart gegriefd, omdat u tot mikpunt van spot werd gemaakt voor de omringende volken. Daarom heb Ik met opgeheven hand gezworen dat deze volken op hun beurt zullen worden bespot. Maar voor u, Israël, zullen de goede tijden weer aanbreken. In afwachting van de terugkeer van mijn volk zullen de fruitoogsten groot zijn en zij komen al weer gauw terug! Kijk, Ik sta aan uw kant en zal u te hulp komen wanneer uw grond weer wordt bewerkt en uw gewassen worden gezaaid. 10,11 Ik zal uw bevolking door het hele land sterk laten groeien en de groei van uw veestapel zal daarmee gelijke tred houden. De steden en puinhopen zullen weer worden opgebouwd en bewoond. Bergen van Israël, uw hellingen zullen opnieuw bezaaid zijn met huizen. Ik zal zelfs nog meer voor u doen dan vroeger. Dan zult u beseffen dat Ik de Here ben. 12 O, mijn land, mijn volk zal opnieuw over uw grond lopen en u zult weer aan hen toebehoren. U zult niet langer de plaats zijn waar het leven van hun kinderen gevaar loopt. 13 De Oppermachtige Here zegt: “De andere volken beledigen u nu door te zeggen: ‘Israël is een land dat zijn kinderen verslindt!’ 14 Maar dit zullen zij niet lang meer zeggen. Het aantal geboorten zal stijgen en de kindersterfte zal sterk afnemen,” zegt de Here. 15 “Die heidense volken zullen niet langer hatelijke opmerkingen tegen u maken, want door u zal mijn volk niet meer beroofd worden van zijn kinderen,” zegt de Oppermachtige Here.’

16 Toen gaf de Here mij de volgende woorden door: 17 ‘Mensenzoon, toen het volk Israël nog in zijn eigen land woonde, verontreinigde het zijn land met wandaden. Zijn afgoderij was Mij een doorn in het oog. 18 De Israëlieten besmeurden het land met moord en afgodenverering en daarom goot Ik mijn toorn over hen uit. 19 Ik verbande hen naar vele landen, op die manier heb Ik hen gestraft voor hun goddeloze levenswijze. 20 Maar toen zij onder de volken waren verstrooid, brachten ze mijn heilige naam in opspraak, omdat de volken zeiden: “Dit zijn de onderdanen van God en Hij kon hen niet eens beschermen tegen het onheil?” 21 Ter wille van mijn heilige naam, die door mijn volk overal ter wereld ontheiligd is, zal Ik ingrijpen.

22 Zeg daarom tegen het volk Israël: de Oppermachtige Here zegt: “Ik breng u weer terug, maar niet omdat u dat hebt verdiend. Ik doe het om mijn heilige naam te beschermen, die u onder de volken te schande hebt gemaakt. 23 Ik zal mijn grote naam, die u hebt ontheiligd, eer aandoen en de volken van de aarde zullen daar door weten dat Ik de Here ben. Ik zal in hun ogen worden geëerd door u te bevrijden uit de ballingschap. 24 Want Ik zal u weer terugbrengen naar uw vaderland Israël. 25 Dan zal Ik u met zuiver water besprenkelen, zodat u rein wordt. Van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u zuiveren. 26 Ik zal u een nieuw hart geven—en nieuwe en goede verlangens—en een nieuwe geest in u planten. Ik zal uw versteende hart wegnemen en u een nieuw hart van vlees ervoor in de plaats geven. 27 Doordat mijn Geest in u zal wonen, zult u mijn wetten gehoorzamen en doen wat Ik van u vraag. 28 En u zult leven in Israël, het land dat Ik lang geleden aan uw voorouders gaf. U zult mijn volk zijn en Ik zal uw God zijn. 29 Ik zal u verlossen van uw zonden. Ook zal Ik u niet langer gebukt laten gaan onder misoogsten en hongersnood, maar u zult een rijke korenoogst binnenhalen. 30 Ik zal u grote oogsten geven van uw vruchtbomen en uw akkers, zodat uw buurlanden nooit meer kunnen spotten met uw land vanwege zijn vele hongersnoden. 31 Dan zult u zich uw vroegere zonden herinneren en een afschuw van uzelf hebben om alle slechte dingen die u in die tijd deed. 32 Maar vergeet nooit dat Ik dit niet doe ter wille van u, maar ter wille van Mijzelf. Och mijn volk Israël, schaam u diep om alles wat u hebt gedaan!”

33 De Oppermachtige Here zegt: “Op de dag dat Ik u reinig van uw zonden, zal Ik u ook weer terugbrengen naar uw vaderland Israël en de verwoeste steden zullen worden herbouwd. 34 De landbouwgrond die al die jaren van uw verbanning braak lag, zal weer in cultuur worden gebracht. Allen die er in die tijd voorbijkwamen, waren onthutst door de omvang van de verwoestingen in uw land. 35 Maar als Ik u terugbreng, zullen zij zeggen: ‘Dit verwoeste land is veranderd in een tuin van Eden! De verwoeste steden zijn hersteld en ommuurd en worden weer bewoond!’ 36 Dan zullen de volken rondom, allen die nog zijn overgebleven, weten dat Ik, de Here, heb hersteld wat verwoest was en gewassen heb geplant in de wildernis. Want Ik, de Here, heb het beloofd en dus zal Ik het ook doen.” 37,38 De Oppermachtige Here zegt: “Ik sta opnieuw klaar om te luisteren naar Israëls gebeden, waarin om deze zegeningen wordt gevraagd. En die gebeden ga Ik ook verhoren. Zij hoeven het slechts te vragen en Ik zal hen vermenigvuldigen als de kudden die Jeruzalems straten vullen rond de tijd van de offerplechtigheden. De verwoeste steden zullen opnieuw worden bewoond en iedereen zal weten dat Ik de Here ben.”’

Het dal met beenderen

37 1,2 De kracht van de Here rustte op mij en de Geest van de Here nam mij mee naar een dal vol beenderen. Hij leidde mij er tussendoor. Toen zei Hij: ‘Mensenzoon, kunnen deze beenderen weer mensen worden?’ Ik antwoordde: ‘Och Here, alleen U kent het antwoord op die vraag.’ Toen droeg Hij mij op te profeteren en tegen de beenderen te zeggen: ‘Verbleekte beenderen, luister naar de woorden van de Here. Want de Oppermachtige Here zegt: “Kijk, Ik ga u weer levend maken. Ik zal u weer vlees en pezen geven en u bedekken met huid. Ik zal u adem geven en u zult tot leven komen en weten dat Ik de Here ben.”’

Ik sprak deze woorden van de Here uit, precies zoals Hij mij had opgedragen. En plotseling klonk een luid geklepper door het dal. De beenderen van de lichamen kwamen bij elkaar en voegden zich aaneen zoals zij vroeger hadden gezeten. Met mijn eigen ogen zag ik dat daarna vlees en pezen op de beenderen verschenen en er huid overheen kwam. Maar leven was erin nog niet zichtbaar.

Toen gaf Hij mij opdracht de wind te roepen en te zeggen: ‘De Oppermachtige Here zegt: “Kom vanuit de vier windstreken, geest, en laat uw adem over deze dode lichamen gaan, zodat zij weer tot leven komen.”’ 10 Zo sprak ik tegen de windrichtingen, zoals Hij mij had opgedragen en de lichamen begonnen te ademen, zij kwamen tot leven en stonden op: een onafzienbare menigte. 11 Toen vertelde Hij mij wat dit visioen betekende. ‘Deze beenderen,’ zei Hij, ‘stellen alle inwoners van Israël voor. Zij zeggen: “Onze beenderen zijn uitgedroogd, er is geen hoop meer, het is met ons gedaan.” 12 Maar vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Mijn volk, Ik zal uw graven van ballingschap openen en u weer laten opstaan, zodat u kunt terugkeren naar het land Israël. 13 Uiteindelijk zult u, mijn volk, dan weten dat Ik de Here ben. 14 Ik zal mijn Geest in u laten wonen en u zult leven en terugkeren naar uw vaderland. Dan zult u erkennen dat Ik, de Here, precies heb gedaan wat Ik u had beloofd.”’

15 Opnieuw kwam er een boodschap van de Here voor mij: 16 ‘Neem een stok en kerf er de volgende woorden in: “Deze stok vertegenwoordigt Juda en de bij haar aangesloten stammen.” Neem vervolgens een andere stok en kerf daarin de woorden: “Deze stok vertegenwoordigt Jozef en alle overige stammen van Israël.” 17 Houd die stokken nu bij elkaar in één hand, zodat zij één stok vormen. 18-20 Vertel deze mensen (houd de stokken zo vast dat zij kunnen zien wat u doet) dat de Oppermachtige Here zegt: “Ik zal de stokken van Jozef en Juda samenvoegen en hen maken tot één stok in mijn hand.” 21 Want de Oppermachtige Here zegt verder: “Ik verzamel de Israëlieten vanuit de volken en breng hen van overal ter wereld terug naar hun vaderland, 22 om hen op de bergen van Israël tot één volk te verenigen. Er zal één koning over hen allen zijn en zij zullen niet langer verdeeld zijn in twee volken of twee koninkrijken. 23 Zij zullen zichzelf niet langer verontreinigen met afgoden en al hun andere zonden, want Ik zal hen redden van al hun ontrouw, waarmee zij zich bezoedeld hebben en Ik zal hen zuiver maken. Dan zullen zij werkelijk mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn. 24 En David, mijn dienaar, zal hun koning zijn, hun enige herder, zij zullen mijn wetten gehoorzamen en al mijn wensen vervullen. 25 Zij zullen wonen in het land Israël, waar ook hun voorouders woonden, het land dat Ik mijn dienaar Jakob gaf. Zij en hun kinderen zullen daar wonen, evenals hun kleinkinderen, generatie op generatie. En mijn dienaar David zal voor eeuwig hun vorst zijn. 26 Ik zal een vredesverbond met hen sluiten, een eeuwigdurend verdrag. Ik zal hen zegenen en vermenigvuldigen en mijn tempel zal Ik voor altijd in hun midden plaatsen. 27 Ik zal te midden van hen gaan wonen. Ja, Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. 28 Wanneer mijn heiligdom voor eeuwig in hun midden blijft, zullen de volken weten dat Ik, de Here, Israël heb afgezonderd om mijn volk te zijn.”’

Gods woorden over Edom

35 De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, ga met je gezicht in de richting van de bergen van Edom staan en profeteer ertegen. Zeg: Dit zegt de Heer: Pas maar op, bergen van Edom! Ik zal jullie straffen en helemaal verwoesten. Van jullie steden zal Ik alleen puinhopen overlaten en jullie land zal een wildernis worden. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben. Edom, je bent altijd de vijand van Israël geweest.[a] In de tijd dat Ik de Israëlieten wilde straffen, heb je hen in de oorlogen gedood. Daarom zweer Ik bij Mijzelf dat Ik nu júllie zal doden. Omdat jullie zoveel bloed vergoten hebben, zullen jullie nu daarvoor met je eigen bloed betalen. Ik zal de bergen van Edom helemaal verwoesten en iedereen in het land doden. Je bergen zullen bedekt zijn met lijken. Overal op de heuvels, in de dalen en in de beken zullen de lijken liggen. Iedereen zal worden gedood. Voor altijd zul je verwoest blijven liggen. Je steden zullen nooit meer worden herbouwd. Zo zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben.

10 Edom, je hebt gezegd: 'Die twee landen en die twee volken zullen van mij zijn![b] We gaan ze veroveren!'[c] Het land waar Ik, de Heer, woon! 11 Daarom zweer Ik bij Mijzelf dat Ik met jou hetzelfde zal doen als wat jij in je haat gedaan hebt. Op de dag dat Ik je straf, zul je weten wie Ik ben. 12 Ik heb al je beledigingen gehoord, toen je over de bergen van Israël riep: 'Kijk eens, ze zijn verwoest! We kunnen ze leeghalen!' 13 Ik heb wel gehoord hoe je Mij met je brutale woorden beledigde! Steeds brutaler werd je! 14 Ik zeg je: de hele wereld zal blij zijn als Ik jouw land verwoest. 15 Jij was blij over de verwoesting van Israël. Net zo blij zullen de andere landen zijn als Ik jouw land verwoest. Je bergen, je hele land, Edom, zal totaal verwoest worden. De mensen zullen beseffen dat Ik de Heer ben."

Beloften voor Israël

36 "Mensenzoon, profeteer tegen de bergen van Israël. Zeg ertegen: Bergen van Israël, luister naar wat de Heer zegt. De Heer zegt: Jullie vijanden hebben van jullie gezegd: 'Ha! Eindelijk hebben we jullie veroverd! De eeuwige bergen[d] zijn van ons!' Daarom zegt de Heer: Bergen van Israël, het is waar dat jullie van alle kanten verwoest en leeggeroofd worden. Het is waar dat jullie veroverd worden door andere volken. Het is waar dat andere volken jullie beledigen en uitlachen. Al je bergen, heuvels, beken, puinhopen en verlaten steden zijn leeggeroofd door het overblijfsel van andere volken. Ze worden door hen uitgelachen en beledigd. Luister daarom, bergen van Israël, naar wat de Heer zegt! Omdat dit allemaal gebeurd is, ben Ik woedend geworden op het overblijfsel van de andere volken en op Edom. Want in hun haat en hebzucht hebben zij mijn land veroverd en helemaal leeggeroofd. Ze hebben gejuicht over de buit. Daarom zeg Ik tegen het land van Israël en tegen de bergen en de heuvels, de beken en de dalen: Dit zegt de Heer: Ik ben woedend over wat zij met jullie hebben gedaan! Ik ben er woedend over dat jullie zó door de volken zijn vernederd. Daarom zweer Ik bij Mijzelf dat de landen om je heen gestraft zullen worden voor wat ze jou hebben aangedaan. Ze zullen zelf vernederd worden.

Maar, bergen van Israël, jullie bomen zullen weer vol zijn met bladeren en vruchten. Want je bewoners komen eraan! Ik ben bij jullie en zal weer voor jullie zorgen. Er zal weer op jullie gezaaid worden en jullie grond zal weer bewerkt worden. 10 Er zullen weer veel mensen in je land komen wonen. Het hele volk Israël zal terugkomen. De steden zullen weer herbouwd en bewoond worden. 11 De bevolking zal groeien en zal veel vee hebben. Jullie zullen weer bewoond zijn en Ik zal net als vroeger weer voor je bewoners zorgen. En het zal nog beter met hen gaan dan vroeger. 12 Mijn volk Israël zal weer op je bergen wandelen. Mijn volk Israël zal het land weer in bezit krijgen. Het zal hun eigen land zijn en ze zullen niet meer meegenomen worden naar andere landen. 13 Dit zegt de Heer: De mensen zeggen van jou, Israël, dat jij je eigen bevolking opeet en dat je je eigen bevolking berooft van kinderen. 14 Maar je zal geen mensen meer eten en je zal je bevolking niet meer beroven van kinderen,[e] zegt de Heer. 15 Je zal niet meer door de andere volken beledigd en uitgelachen worden. Jullie zullen niet meer struikelen, zegt de Heer."

God geeft de Israëlieten een nieuw leven

16 De Heer zei tegen mij: 17 "Mensenzoon, toen het volk Israël nog in zijn eigen land woonde, heeft het zijn eigen land bedorven met de slechte dingen die ze deden. Ze bedierven het met bloed. 18 Ze bedierven het met bloed van onschuldige mensen en met hun offers aan de afgoden. Daar heb Ik hen voor gestraft. 19 Ik heb hen weggejaagd naar andere volken. Zo zijn ze over allerlei landen verspreid geraakt. Ik heb hen gestraft voor de dingen die ze hadden gedaan. 20 En overal waar ze kwamen, hebben ze Mij voor schut gezet. Want de mensen zeiden: 'Dat is het volk van de Heer, maar toch moesten ze weg uit hun land. Hij kon hen niet beschermen.' 21 Daarom moest Ik Zelf voor mijn eer opkomen. Want zij besmeurden die. Daarom zal Ik hen redden, ook al verdienen ze dat niet.

22 Zeg daarom tegen het volk Israël: Dit zegt de Heer: Wat Ik ga doen, doe Ik niet voor júllie. Nee, Ik doe het om de volken te laten zien wie Ik ben. Want júllie hebben Mij bij hen voor schut gezet. 23 Maar Ik zal laten zien wie Ik ben. Ik zal laten zien dat Ik de heilige God ben, Ík die door júllie voor schut gezet ben. Dan zullen de volken beseffen dat Ik de Heer ben. 24 Daarom zal Ik jullie uit alle volken ophalen en uit alle landen verzamelen. En Ik zal jullie naar je eigen land terugbrengen.[f] 25 Ik zal jullie met schoon water besprenkelen en jullie schoonwassen. Ik zal alle slechtheid en alle afgoderij van jullie afwassen. 26 Ik zal jullie een nieuw hart geven. Ik zal een nieuwe geest in jullie leggen. Jullie eigen hart, dat zo hard en zo koud is als steen, zal Ik uit jullie weghalen. En dan zal Ik jullie een warm, zacht hart geven. 27 Ik zal mijn Geest in jullie binnenste leggen. Dan zullen jullie leven zoals Ik het wil. Jullie zullen je aan mijn wetten en leefregels houden. 28 Jullie zullen in het land wonen dat Ik aan jullie voorouders heb gegeven. Jullie zullen mijn volk zijn en Ik zal jullie God zijn. 29 Ik zal al het vuil van jullie afwassen. En Ik zal roepen tot het graan. Daardoor zal er zoveel graan in jullie land groeien, dat jullie nooit meer honger hoeven te hebben. 30 En er zal zoveel fruit aan de bomen groeien en zoveel graan op de akkers, dat er nooit meer hongersnood in jullie land zal zijn. 31 Als jullie dan terugdenken aan de vreselijke dingen die jullie hebben gedaan, zullen jullie walgen van jezelf. 32 Maar jullie moeten goed weten dat Ik dit niet doe omdat jullie dat hebben verdiend! Jullie moesten je liever schamen voor je slechtheid, volk van Israël!

33 Dit zegt de Heer: Ik zal al jullie slechtheid van jullie afwassen. Daarna zal Ik ervoor zorgen dat jullie steden weer worden herbouwd en weer worden bewoond. 34 De verwoeste akkers zullen niet langer zo blijven liggen, maar zullen weer worden bewerkt. 35 De mensen zullen zeggen: 'Dit land was totaal verwoest. Maar nu is het zo prachtig als de tuin van God. De steden lagen helemaal in puin. Maar nu zijn ze weer herbouwd en worden ze weer bewoond.' 36 De volken die om jullie heen zijn overgebleven, zullen beseffen dat Ik dat heb gedaan. Dat Ík het ben die heb herbouwd wat was vernield. En dat Ik het ben die heb beplant wat was verwoest. Ik, de Heer, zal doen wat Ik heb gezegd.

37 Dit zegt de Heer: Ik zal doen waar het volk Israël Mij om zal smeken: Ik zal ervoor zorgen dat het land weer vol mensen zal zijn, net als een snel groeiende kudde schapen. 38 Net zoals Jeruzalem op mijn feesten vol was met kudden schapen voor de offers, zo zullen de verwoeste steden weer vol zijn met kudden mensen. Dan zullen ze beseffen dat Ik de Heer ben."

De botten in het dal

37 De Geest van God kwam over mij. Hij nam mijn geest mee en zette mij neer in een dal. Het dal lag vol met de botten van mensen. Hij liet mij in het hele dal rondlopen. Overal in het dal lagen botten op de grond. Ze waren helemaal kaal en verdroogd. De Heer zei tegen mij: "Mensenzoon, kunnen deze botten weer levend worden?" Ik zei: "Heer, alleen U weet dat." Toen zei Hij tegen mij: "Profeteer tegen deze botten: Luister, verdroogde botten, naar wat de Heer zegt. Dit zegt de Heer tegen jullie: Ik blaas weer leven in jullie. Ik maak jullie weer levend. Ik zal jullie weer bedekken met spieren, vlees en huid. En Ik zal weer leven in jullie blazen, zodat jullie weer levend worden. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben."

Ik profeteerde dit tegen de botten, zoals de Heer mij had gezegd. Terwijl ik tegen de botten sprak, hoorde ik een gerommel. Ik zag dat de botten begonnen te bewegen! Botten die bij elkaar hoorden, kwamen bij elkaar en vormden geraamten. Ik bleef kijken en zag dat er spieren, vlees en huid op kwamen. Maar er was nog geen leven in.

Toen zei de Heer tegen mij: "Profeteer tegen de levensgeest, mensenzoon. Zeg: Dit zegt de Heer: Kom uit de vier windrichtingen, levensgeest, en blaas in deze doden. Dan zullen ze weer levend worden." 10 Ik profeteerde dit, zoals Hij mij had bevolen. En de levensgeest kwam in hen. Ze werden weer levend en stonden op. Het was een geweldig grote menigte.

11 Daarna zei de Heer tegen mij: "Het volk Israël is als deze botten. Ze zeggen: 'We voelen ons dood en verdroogd. Al onze hoop is verdwenen. Het is afgelopen met ons.' 12 Profeteer nu tegen hen: Dit zegt de Heer: Let op! Ik open jullie graven en zal jullie uit je graf laten opstaan.[g] Mijn volk, Ik zal jullie terugbrengen naar het land Israël. 13 Mijn volk, Ik zal jullie graven openmaken en jullie eruit halen. Dan zullen jullie beseffen dat Ik de Heer ben. 14 Ik zal mijn Geest in jullie blazen, zodat jullie weer levend worden. En Ik zal jullie weer naar je land brengen. Jullie zullen beseffen dat Ik doe wat Ik heb gezegd."

De twee stukken hout

15 De Heer zei tegen mij: 16 "Mensenzoon, neem twee stukken hout. Schrijf op het ene stuk: 'Voor het koninkrijk Juda en de stammen van Israël die daarbij horen.'[h] En schrijf op het andere stuk: 'Voor het koninkrijk Israël en de stammen van Israël die daarbij horen.'[i] 17 Houd de stukken hout dan zó in je hand, dat ze één geheel worden. 18 De mensen zullen aan je vragen: 'Wil je ons uitleggen wat je daarmee bedoelt?' 19 Antwoord dan: Dit zegt de Heer: Ik neem het stuk hout van Efraïm[j] (de zoon van Jozef) en de stammen van Israël die daarbij horen, en Ik maak het één geheel met het stuk hout van Juda. Zo zullen ze samen één geheel in mijn hand zijn.[k]

20 Houd die twee stukken hout waarop je geschreven hebt, in je hand en laat de mensen ze zien. 21 Zeg dan tegen hen: Dit zegt de Heer: Ik haal de Israëlieten op uit de landen waar ze zijn gaan wonen. Ik zal hen van overal verzamelen en naar hun eigen land brengen. 22 Ik zal één volk van hen maken op de bergen van Israël. Ze zullen samen maar één koning hebben. Ze zullen nooit meer twee koninkrijken zijn, met twee koningen. 23 Ze zullen zichzelf niet langer bederven met hun walgelijke afgoden en met de vreselijke dingen die ze doen. Ik zal hen redden uit alle plaatsen waar ze vreselijke dingen hebben gedaan. Ik zal hen schoonwassen van al hun ongehoorzaamheid aan Mij. Dan zullen ze mijn volk zijn en zal Ik hun God zijn.

24 Mijn dienaar David zal hun Koning zijn.[l] Eén Koning zal hun Herder zijn. Ze zullen leven zoals Ik het wil. Ze zullen zich aan mijn wetten en leefregels houden. 25 Ze zullen wonen in het land dat Ik aan mijn dienaar Jakob heb gegeven, het land waar hun voorouders hebben gewoond. Ja, ze zullen daar voor altijd wonen: zij, hun kinderen, hun kleinkinderen en de kinderen van hun kleinkinderen. Mijn dienaar David zal voor altijd hun Koning zijn. 26 Ik zal met hen een verbond sluiten waardoor ze in vrede kunnen leven. Dat zal een eeuwig verbond zijn. Ik zal hun een eigen plaats op aarde geven. Ik zal hen tot een groot volk maken. En Ik zal voor eeuwig bij hen wonen. 27 Mijn heiligdom zal bij hen zijn. Ik zal hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. 28 En doordat Ik voor eeuwig bij hen zal wonen, zullen de volken beseffen dat Ik de Heer ben en dat Israël mijn eigen volk is."

Footnotes

  1. Ezechiël 35:5 Die vijandschap stamt al uit de tijd van de tweelingbroers Jakob en Esau. Jakob kreeg later de naam Israël. Uit hem ontstond het volk Israël. Ezau werd ook wel Edom genoemd. Uit hem ontstond het volk Edom. Lees Genesis 25:19-33 en Genesis 27.
  2. Ezechiël 35:10 De 'twee landen' en de 'twee volken' zijn het koninkrijk Israël en het koninkrijk Juda.
  3. Ezechiël 35:10 Edom hielp koning Nebukadnezar van Babel met de verovering van het koninkrijk Juda. Lees Psalmen 137:7 en Obadja 11 tot en met 14. Later gingen ze er zelf wonen.
  4. Ezechiël 36:2 De 'eeuwige bergen': ze waren voor eeuwig aan Israël beloofd.
  5. Ezechiël 36:14 Vers 13 en 14 zouden kunnen gaan over het offeren van kinderen aan de afgoden.
  6. Ezechiël 36:24 Deze profetie is voor een deel vervuld in de tijd van de bijbel: de bewoners van het koninkrijk Juda zijn in bijbeltijd teruggekomen naar Israël. Daar gaan de bijbelboeken EZRA en NEHEMIA over. Maar de vervulling van deze profetie gaat nog steeds door. Want vanaf het ontstaan van de staat Israël in 1948 zijn er aldoor Joden van over de hele wereld naar Israël teruggekomen.
  7. Ezechiël 37:12 De 'graven' zijn de landen waarheen de Israëlieten zijn verjaagd en waar ze nu wonen, zonder hoop dat het ooit nog goed zal komen.
  8. Ezechiël 37:16 Dat zijn de twee stammen Juda en Benjamin in het zuiden.
  9. Ezechiël 37:16 Dat zijn de tien andere stammen in het noorden.
  10. Ezechiël 37:19 De stam van Efraïm was de grootste en belangrijkste stam van de tien stammen die samen het koninkrijk Israël waren.
  11. Ezechiël 37:19 Je kan je dit op twee manieren voorstellen. Je kan twee latten zó in je hand houden, dat je niet kan zien dat het om twee stukken gaat. De 'naad' zit verborgen in je hand. De tekst op de latten blijft te lezen. Een andere mogelijkheid is, dat met de 'stukken hout' schrijfplankjes bedoeld worden. Het Hebreeuwse woord 'éts' kan vertaald worden met boom, stok, plank, of iets van hout. Een schrijfplank was een houten plankje dat met bijenwas werd bedekt. In de bijenwas kon worden geschreven. Door twee planken met de waskanten tegen elkaar te duwen, kleven de laagjes was aan elkaar en worden de twee planken als het ware één geheel. De tekst op de plankjes is niet langer te lezen. Dat zou symbolisch betekenen dat Juda en Israël als afzonderlijke koninkrijken ook niet meer zullen bestaan. (Bron van deze tweede mogelijkheid: G.A. van de Weerd, De Profeet Ezechiël, deel 2, pag. 356)
  12. Ezechiël 37:24 Bedoeld wordt een zoon uit de familie van David. Iemand die net zo'n goede koning zou zijn als David was. Het is een profetie over de tweede komst van Jezus.