Add parallel Print Page Options

Hoseaʼs vrouw en kinderen

Hosea, de zoon van Beëri, ontving verscheidene boodschappen van de Here. Dat was in de tijd dat de koningen Uzzia, Jotham, Achaz en Jehiskiaover Juda regeerden en dat koning Jerobeam, de zoon van Joas, over Israël regeerde.

Dit is de eerste boodschap van de Here.

De Here zei tegen Hosea: ‘Trouw met een vrouw die prostituee is en kinderen heeft die door andere mannen verwekt zijn. Dit zal een voorbeeld zijn van de manier waarop mijn volk Mij ontrouw is geweest. Want het heeft openlijk overspel gepleegd door afgoden te vereren.’ Toen trouwde Hosea met Gomer, de dochter van Diblaïm. Zij raakte in verwachting en schonk het leven aan een zoon. De Here zei: ‘Noem het kind Jizreël, want het duurt niet lang meer of Ik zal in het dal van Jizreël wraaknemen op Jehuʼs koningshuis voor de moorden die Jehu heeft begaan. Ja, Ik zal zelfs een einde maken aan de positie van Israël als onafhankelijk koninkrijk. In het dal van Jizreël zal Israël een verpletterende nederlaag lijden.’

Gomer raakte opnieuw in verwachting en deze keer was het een dochter. God zei tegen Hosea: ‘Noem haar Lo-Ruchama (Geen medelijden meer), want Ik zal geen medelijden meer hebben met Israël of haar weer vergeven. Maar Ik zal Mij wél het lot aantrekken van het volk van Juda. Ik, die haar God ben, zal haar verlossen van haar vijanden, zonder hulp van haar troepen of wapens.’ Toen Gomer Lo-Ruchama niet meer zelf voedde, werd zij voor de derde keer zwanger en bracht een zoon ter wereld. God zei: ‘Geef hem de naam Lo-Ammi (Niet mijn volk), want Israël is niet van Mij en Ik ben niet haar God. 10 Toch zal eens de tijd komen waarin Israël zal uitgroeien tot een groot volk. Er zullen meer mensen zijn dan iemand ooit kan tellen, zoveel als het zand aan het strand! Op de plaats waar gezegd werd: “U bent niet mijn volk,” zal Ik dan zeggen: “U bent mijn kinderen, kinderen van de levende God.” 11 Dan zullen het volk van Juda en dat van Israël zich verenigen en één leider over zich aanstellen. Samen zullen zij terugkeren uit ballingschap. Wat zal dat een grandioze dag zijn, als God zijn volk weer zal uitzaaien op de vruchtbare grond van hun eigen land!’

12 O Jizreël, geef uw broers en zusters een nieuwe naam. Noem uw broers nu Ammi (Mijn volk) en uw zusters Ruchama (Medelijden).

Israëls ontrouw en de liefde van God

‘Klaag uw moeder aan, want zij is de vrouw van een ander geworden. Ik ben niet langer haar man. Laat haar ophouden zichzelf aan anderen te geven. Smeek haar te stoppen met haar overspel. Doet ze dat niet, dan zal Ik haar ontkleden, zodat zij net zo naakt zal zijn als op haar geboortedag. Ik zal haar laten wegkwijnen en laten sterven van dorst, zoals een land sterft dat getroffen is door hongersnood en droogte. Ik zal Mij niets aantrekken van het lot van haar kinderen, want zij zijn niet van Mij. Het zijn kinderen van een onbekende vader. Want hun moeder heeft overspel gepleegd. Zij die hen onder haar hart gedragen heeft, heeft zich schandelijk misdragen. Want zij zei: “Ik wil andere mannen achternalopen en mijzelf verkopen voor voedsel, drank en kleren.”

Daarom maak Ik haar weg onbegaanbaar. Ik ga haar opsluiten achter een muur. Dan zal het voor haar onmogelijk zijn een pad te vinden dat naar haar minnaars leidt. Als zij hen toch achterna loopt, zal zij hen niet kunnen bereiken. Zij zal zoeken, maar niet in staat zijn hen te vinden. Dan zal zij bij zichzelf denken: ik kan beter teruggaan naar mijn eerste man, want toen had ik het beter dan nu. Zij beseft echter niet dat al wat zij bezit, van Mij kwam. Ik was het die haar koren, jonge wijn en olijfolie gaf. Van Mij kreeg zij al het zilver en goud dat zij nota bene gebruikte voor de verering van haar afgod Baäl!

Daarom zal Ik het rijpe koren en de jonge wijn weer wegnemen bij het aanbreken van de oogsttijd. Ik zal haar haar kleren afnemen die Ik had gegeven om haar naakte lichaam mee te bedekken. Ik zal haar openlijk bloot tentoonstellen, zodat al haar minnaars het zullen zien. Niemand zal in staat zijn haar uit mijn hand te redden. 10 Ik zal een einde maken aan haar plezier, haar partijtjes en godsdienstige feestdagen. 11 Haar wijnstokken en vijgebomen zal ik vernielen. Dat waren de geschenken die zij, volgens haar zeggen, van haar minnaars had gekregen. Zij zullen volkomen verwilderen en de wilde dieren zullen de vruchten ervan eten. 12 Zo zal Ik haar straffen voor alle keren dat zij wierook brandde voor Baäl-beelden en getooid met oorringen en juwelen op zoek ging naar haar minnaars. Zij dacht geen moment meer aan Mij,’ zegt de Here.

13 ‘Maar Ik zal haar opnieuw het hof maken en haar de woestijn in leiden en tot haar hart spreken. 14 Dan zal Ik haar de wijngaarden teruggeven en het dal Achor veranderen in een poort van hoop. Daar zal zij op mijn toenaderingen ingaan en zingen van vreugde, net als vroeger toen zij jong was en Ik haar verloste van de slavernij in Egypte.’

15 ‘Die dag,’ zegt de Here, ‘zal zij Mij “mijn man” noemen in plaats van “mijn meester”. 16 Ik zal ervoor zorgen dat zij haar afgoden vergeet en hun namen niet meer in de mond neemt.

17 In die tijd zal Ik een verbond sluiten tussen Israël en de wilde dieren, de vogels en de kruipende dieren. Zij zullen niet langer bang zijn voor elkaar. Ik zal alle wapens vernietigen en een einde maken aan de oorlogen, zodat iedereen in veiligheid kan leven.

18 Israël, Ik zal u voorgoed aan Mij verbinden door banden van gerechtigheid en recht, van onwankelbare liefde en zorg. 19 Ik zal Mij met u verloven door trouw. Dan zult u Mij, de Here, wérkelijk kennen.’

20 ‘In die tijd,’ zegt de Here, ‘zal Ik het gebed van de hemel om wolken verhoren en regen laten stromen op de aarde als antwoord op haar roep om water. 21 Dan kan de aarde voldoen aan de waterbehoefte van het koren, de druiven en de olijfbomen. En zij zullen in koor zingen: “God zaait!”

22 In die tijd zal Ik een oogst aan Israëlieten zaaien en opkweken voor Mijzelf. Ik zal medelijden hebben met hen die “geen medelijden meer” hebben. Ik zal tegen hen die “niet mijn volk” zijn zeggen: “U bent nu mijn volk.” En zij zullen antwoorden met: “En U bent onze God!” ’

Gods liefde voor Israël

De Here zei tegen mij: ‘Ga uw vrouw weer halen, breng haar bij u terug en heb haar lief, ook al pleegt zij graag overspel met andere mannen. Want Ik, de Here, heb Israël nog steeds lief, ook al heeft zij zich gewend tot afgoden en hun mooie geschenken geofferd.’

Toen kocht ik haar voor vijftien zilverstukken en driehonderddertig liter gerst. Ik zei tegen haar: ‘Je moet een hele tijd alleen blijven, niet met andere mannen uitgaan of prostitutie bedrijven. Ook ik zal je niet aanraken.’

Dit laat zien hoe de Israëlieten lange tijd geen koning zullen hebben en geen altaar, tempels, priesters of zelfs afgoden! Daarna zullen zij terugkeren naar de Here, hun God, en naar een koning uit het huis van David. Bevend van angst en ontzag zullen zij naderen tot de Here en zijn zegeningen ervaren. Dit alles zal plaatshebben in de eindtijd.

De schuld van Israël

Israëlieten, luister naar de woorden van de Here. Want de Here heeft een proces aangespannen tegen u als bewoners van dit land. Zijn aanklacht luidt: ‘Er is geen trouw, liefde of kennis van God in uw land. Vloeken, liegen, moorden, stelen en echtbreken is aan de orde van de dag! Overal wordt geweld gepleegd. Het ene bloedbad volgt op het andere. Daarom ligt het land er treurig bij en kwijnen alle levende wezens erin weg. De wilde dieren, de vogels en zelfs de vissen beginnen te verdwijnen.

Probeer uw schuld niet af te schuiven op een ander. Zeg niet dat het niet fout was. Want luister, priester, mijn aanklacht is tegen u gericht! Als straf voor uw misdaden zult u struikelen, zowel op klaarlichte dag als ʼs nachts. Hetzelfde zal die zogenaamde profeten van u overkomen. En Ik zal uw moeder, Israël, vernietigen.

Mijn volk komt om van ellende, omdat het Mij niet meer kent en dat is uw schuld, priesters! Want u wilt Mij niet kennen. Daarom weiger Ik u nog langer te erkennen als mijn priesters. Omdat u mijn wetten verwaarloosd hebt, zal Ik uw kinderen verwaarlozen.

Hoe meer mijn volk in omvang toenam, hoe meer het tegen Mij zondigde. Ik zal het zijn eervolle positie ontnemen en te schande maken. De priesters verheugen zich over de zonden van het volk. Dáár leven zij van en ze hebben een onverzadigbaar verlangen naar meer. Er zal gezegd worden: “Zoals de priester is, zo is het volk.” Daarom zal Ik zowel de priester als het volk straffen voor hun slechte gedrag. 10 Hoewel zij eten, zal het hongergevoel niet verdwijnen. Zij zullen grote zaken doen in de prostitutie, maar toch geen kinderen krijgen. Want zij hebben verzuimd om Mij, de Here, te vereren. 11 Wijn en vrouwen hebben mijn volk van het verstand beroofd. 12 Het vraagt nu aan een stuk hout wat het moet doen en het leest de toekomst af aan houten stokjes. Hun verlangen naar afgoden heeft hen aan het dwalen gebracht. Want zij hebben overspel gepleegd door andere goden te dienen en Mij te verlaten. 13 Zij brengen op de bergtoppen offers aan de afgoden. Zij beklimmen de heuvels om wierook te branden onder de aangename schaduw van eiken, populieren en terebinten. Daar vervallen uw dochters tot prostituees en plegen uw schoondochters overspel.

14 Maar waarom zou Ik hen straffen? Want u, mannen, doet precies hetzelfde door naar de hoeren en de tempelprostituees te gaan! Zo komt dit volk dat geen inzicht heeft, ten val. 15 Maar al gedraagt Israël zich als een prostituee, laat Juda zich tenminste verre houden van een dergelijk leven. O Juda, doe niet mee met hen die Mij in Gilgal en Bet-Aven zo schijnheilig dienen. Als u zweert, zeg dan niet: “Zo waar als de Here leeft.” 16 Wees niet als Israël, koppig als een koe die weigert in te gaan op mijn pogingen haar naar grazige weiden te leiden, of als een schaap dat ik de ruimte wil geven. 17 Laat haar maar gaan, zij is verknocht aan afgoderij.

18 Nauwelijks hebben Israëls mannen hun roes uitgeslapen of zij gaan naar de hoeren. Zij verlangen meer naar schande dan naar eer. 19 Daarom zal een sterke wind hen wegvagen. Zij zullen in beschamende omstandigheden sterven omdat zij aan de afgoden hebben geofferd.’

Het proces tegen Israël

‘Luister, priesters en leiders van Israël. Zet uw oren open, leden van het koninklijk huis. Uw vonnis is geveld, want u hebt het volk in een valstrik gelokt met uw afgoden in Mispa en op de berg Tabor. U hebt een diepe valkuil voor de mensen gegraven. Maar vergeet niet dat Ik stuk voor stuk met u zal afrekenen voor wat u hebt gedaan. Ik ken uw misdaden, Israël: u hebt zich als een prostituee gedragen en uzelf verontreinigd. Uw daden laten niet toe dat u terugkeert naar uw God, want u wordt beheerst door een geest van overspel en kunt Mij, de Here, niet kennen.

Israëls hoogmoed getuigt persoonlijk tegen haar tijdens mijn proces. Zij zal struikelen onder haar zondenlast en ook Juda zal komen te vallen. Ten slotte zullen zij met hun schapen en runderen komen om de Here te offeren, maar het zal te laat zijn, zij zullen Hem niet kunnen vinden. Hij heeft zich aan hen onttrokken en hen alleen gelaten. Want zij zijn de Here ontrouw geworden en hebben kinderen gekregen die niet van Hem zijn. Onverwacht zullen zij en hun rijkdommen verdwijnen.

Sla alarm! Blaas op de bazuin in Gibea en op de trompet in Rama. Waarschuw de mensen uit Bet-Aven en Benjamin.

Luister, Israël! Ik deel u mijn besluit mee, Ik maak het bekend onder de stammen van Israël: op de dag van uw veroordeling zult u volledig worden verwoest. 10 De leiders van Juda veroveren gebied, als indringers hebben zij grensstenen verlegd. Daarom zal Ik mijn woede over hen uitstorten als een waterval. 11 Israël wordt verpletterd en gebroken door zijn vonnis, omdat zij vastbesloten was afgoden te volgen.

12 Ik zal haar schade toebrengen als een mot bij de wol en Judaʼs kracht ondermijnen als door verrotting. 13 Toen Israël en Juda zagen hoe ziek zij waren, ging Israël naar de grote koning van Assyrië, maar deze kon hen niet helpen of genezen van hun gezwel. 14 Als een leeuw zal Ik Israël en Juda aan stukken scheuren. Ik zal hen wegslepen als een prooi en iedereen die hen te hulp komt, wegjagen. 15 Ik zal hen in de steek laten en naar huis gaan tot zij hun schuld bekennen en Mij weer zoeken. Want zodra zij in de problemen raken, zullen zij weer verlangend naar Mij uitzien.’

Gods verlangen naar Israël

‘Zij zullen zeggen: “Kom, laten we teruggaan naar de Here. Hij heeft ons verscheurd, Hij zal ons ook genezen. Hij heeft ons geslagen, Hij zal ook onze wonden verbinden. Hij zal ons na twee dagen weer overeind helpen en op de derde dag zullen wij, weer helemaal opgeknapt, met Hem leven. Ja, wij verlangen naar de Here en Hij zal daarop reageren, zo zeker als de komst van dauw of regen in het vroege voorjaar.”

Wat zal Ik met u doen, Israël en Juda? Want uw liefde verdwijnt als wolken in de morgen en verdampt als dauw in de vroege ochtend. Ik stuurde mijn profeten om u te waarschuwen voor uw ondergang. Ik heb u harde klappen toegebracht met mijn woorden en met de dood bedreigd. Onverwacht werd u getroffen door mijn veroordeling, als door een plotseling doorbrekend licht. Ik wil uw offers niet, Ik wil uw liefde. Ik hoef uw brandoffers niet, Ik wil dat u Mij kent.

Maar u bent net als Adam: u hebt mijn verbond verbroken en bent Mij zo ontrouw geworden. De bewoners van Gilead zijn misdadigers, de stad is vol bloedsporen. Zij zijn als een bende bandieten die loert op slachtoffers. Troepen priesters plegen moorden op de weg naar Sichem en bedrijven schandelijke misdaden. 10 Ik heb in Israël iets afschuwelijks gezien: Israël liep afgoden achterna en werd zo verontreinigd. 11 Ook u, Juda, zult uw straf nog oogsten. En Ik wilde u zo graag bevrijden!’

Israël weigert Gods hulp

‘Ik wilde Israël vergeven, maar haar zonden bleken reusachtig groot te zijn. In Samaria lijkt iedereen wel een leugenaar, dief of bandiet te zijn! Haar inwoners schijnen er nooit aan te denken dat Ik hun zonden in gedachten houd. Zij zijn omringd door hun misdaden, Ik zie ze voortdurend.

De koning geniet van hun slechtheid en de vorsten stemmen in met hun leugens. Het zijn allemaal echtbrekers. Zoals een bakkersoven voortdurend heet is, vanaf het kneden van het deeg totdat het deeg gerezen is, zo branden zij ook voortdurend van verlangen naar wellust. Op de verjaardag van de koning bedrinken de vorsten zich tot zij er doodziek van zijn. En de koning drinkt mee met hen die hem belachelijk maken.

Hun harten gloeien als een oven van hun listen. Hun complot smeult ʼs nachts als een oven, maar laait ʼs ochtends hoog op. Zij vermoorden hun koningen, de een na de ander, en niemand van hen roept Mij te hulp.

Israël vermengt zich met de heidenen en neemt hun zondige levenswijze over. Zo wordt zij zo waardeloos als een halfgare cake! Het vereren van vreemde goden heeft Israël van haar kracht beroofd, maar zij is zich dat niet bewust. Israëls haar wordt grijs, maar zij ziet niet in hoe oud en zwak zij wordt. 10 Israël wordt openlijk aangeklaagd door haar eigen hoogmoed en toch keert zij niet terug naar de Here, haar God, en probeert zelfs niet Hem te vinden.

11 Zij gedraagt zich als een onnozele duif, zonder verstand, want zij roept Egypte te hulp of trekt naar Assyrië. 12 Maar terwijl zij vliegt, werp Ik mijn vangnet over haar en haal haar neer als een vogel uit de lucht. Ik zal haar straffen voor haar slechte gedrag.

13 Mijn volk gaat ten onder, want het is van Mij weggevlogen! Laten de mensen maar omkomen, want zij hebben tegen Mij gezondigd. Ik wilde hen wel verlossen, maar zij vertelden leugens over Mij. 14 Zij brengen slapeloze nachten door vanwege hun zorgen, maar willen mijn hulp niet inroepen. In plaats daarvan aanbidden zij heidense goden en vragen die om graan en jonge wijn, maar van Mij keren zij zich af. 15 Ofschoon Ik het was die hen heb geoefend en sterk gemaakt, komen zij tegen Mij in opstand. 16 Zij kijken overal om zich heen, behalve naar omhoog, naar Mij. Zij zijn als een kromme boog die altijd zijn doel mist. Hun leiders zullen sneuvelen door het zwaard van de vijand vanwege hun onbeschaamde gedrag tegen Mij. En heel Egypte zal hen hierom uitlachen.’

Inleiding

Dit is wat de Heer zei tegen Hosea, de zoon van Beëri. Hij profeteerde dit in de tijd dat Uzzia[a], Jotam, Achaz en Hizkia na elkaar koning van Juda waren. Jerobeam, de zoon van Joas, was toen koning van Israël.

Hosea trouwt met de hoer Gomer

De Heer zei tegen mij: "Ga met een hoer trouwen. Ze zal kinderen krijgen waarvan jij niet de vader bent. Ik wil dat je die kinderen als je eigen kinderen aanneemt. Op dezelfde manier ben Ik getrouwd met Israël. Want Israël is ontrouw aan Mij, door andere goden te aanbidden in plaats van Mij."

Toen trouwde ik met Gomer, de dochter van Diblaïm. Ze raakte in verwachting en kreeg een zoon. De Heer zei tegen mij: "Ik wil dat je hem Jizreël (= 'God heeft gezaaid') noemt. Want binnenkort zal Ik de familie van koning Jehu straffen omdat Jehu zoveel mensen heeft vermoord in Jizreël.[b] In die tijd zal Ik in het dal van Jizreël een einde maken aan de macht van het koninkrijk Israël."

Gomer raakte opnieuw in verwachting en kreeg een dochter. De Heer zei tegen mij: "Ik wil dat je haar Lo-Ruchama noemt (= 'geen medelijden'). Want Ik zal voortaan geen medelijden meer hebben met het koninkrijk Israël. Ik zal niet meer voor hen zorgen. Ik zal hen gevangen laten meenemen. Maar Ik zal wel blijven zorgen voor het koninkrijk Juda. Ik zal hen redden, want Ik ben hun Heer God. Maar Ik zal hen niet redden met behulp van wapens en paarden en ruiters en strijd. Ik zal hen Zelf redden."[c]

Een poos na Lo-Ruchama raakte Gomer weer in verwachting. Ze kreeg een zoon. De Heer zei tegen mij: "Je moet hem Lo-Ammi noemen (= 'niet mijn volk'). Want jullie zijn mijn volk niet meer en Ik ben niet langer jullie God. 10 Maar op een dag zal het volk Israël zo ontelbaar zijn als het zand langs de zee. Eerst werden ze 'niet mijn volk' genoemd. Maar op diezelfde plaats waar dat gezegd werd, zullen ze 'kinderen van de levende God' worden genoemd. 11 Dan zullen het koninkrijk Juda en het koninkrijk Israël weer samen één volk worden, met één Koning. Ze zullen samen uit het land optrekken en het zal een grote dag zijn voor Jizreël.[d] 12 Zeg tegen de mannen: Ammi (= 'mijn volk'), en tegen de vrouwen: Ruchama (= 'medelijden')."

Israël, de bruid die niet trouw wil zijn aan haar Man

De Heer zegt: "Hosea, beschuldig je land. Beschuldig Israël. Zoals de moeder van Jizreël, Lo-Ammi en Lo-Ruchama ontrouw is aan jou, zo is Israël, mijn vrouw, ontrouw aan Mij. Israël is niet langer mijn vrouw. Ik ben niet langer haar Man. Laat ze stoppen met zich als een hoer te gedragen. Want anders zal Ik haar helemaal uitkleden en haar naakt laten staan. Zo naakt als op de dag dat ze geboren werd.[e] Ik zal Israël veranderen in een woestijn. Ik zal er een verdroogd land van maken, een land dat zal sterven van de dorst. Ik zal geen medelijden hebben met haar kinderen, de bewoners van het land. Want ze aanbidden andere goden. Want hun land, hun moeder, is ontrouw aan Mij. Ze gedraagt zich verschrikkelijk. Ze dient liever andere goden. Ze denkt dat die ervoor zorgen dat ze brood en water, wol en vlas, olijf-olie en wijn heeft.[f]

Let op, daarom zal Ik doornstruiken en distels op haar weg laten groeien.[g] Ik zal een haag van doorntakken langs haar pad zetten. Daardoor kan ze de weg niet meer vinden. Ze zal bij haar vriendjes (de afgoden) hulp zoeken. Ze zal naar hen zoeken, maar niet vinden. Dan zal ze tegen zichzelf zeggen: 'Ik zal teruggaan. Ik ga terug naar mijn vorige Man, want toen had ik het beter dan nu.'

Israël begrijpt niet dat Ík haar het graan, de wijn en de olijf-olie gaf. Dat Ík haar zoveel zilver en goud heb gegeven, goud en zilver dat ze gebruikte om beelden van Baäl van te maken. Daarom zal Ik komen en het graan weghalen in de oogsttijd, en de nieuwe wijn weghalen wanneer die gemaakt is. Ik zal de wol en het vlas weghalen, zodat ze geen kleren meer kan maken. Ze zal naakt te kijk staan. Ik zal haar vriendjes laten zien hoe dwaas ze is. En niemand zal haar redden. 10 Ik maak een einde aan de grote feesten, de feestdagen voor de nieuwe maand, de heilige rustdagen. Er zullen helemaal geen samenkomsten meer zijn. 11 De wijnstruiken en de vijgenbomen, waarvan ze dacht: 'Die heb ik van mijn vriendjes gehad,'[h] zal Ik vernielen. Ik zal ze laten verwilderen en de wilde dieren zullen ze opeten. 12 Ik zal haar ervoor straffen dat ze offers bracht aan andere goden. Ze zal de gevolgen moeten dragen. Want ze heeft zich voor hén mooi gemaakt met ringen en kettingen, maar Míj is ze vergeten, zegt de Heer."

Israël zal bij de Heer terugkomen

13 De Heer zegt: "Let op, daarom zal Ik haar lokken, Ik zal haar leiden in de woestijn.[i] Ik zal daar liefdevol tot haar spreken. 14 Ik zal haar wijngaarden weer aan haar teruggeven. Zo zal het Achor-dal[j] een plaats worden van nieuwe hoop. Ze zal weer van liefde voor Mij zingen zoals ze vroeger zong, toen Ik haar uit Egypte bevrijdde.[k]

15 Israël, in die tijd zul je niet langer 'mijn Meester' tegen Mij zeggen. Je zal Mij 'mijn Man' noemen, zegt de Heer. 16 En Ik zal de namen van je afgoden uit je mond weghalen. Je zal je hun namen niet eens meer herinneren. 17 In die tijd zal Ik voor Israël een verbond sluiten met de wilde dieren, de vogels en de kruipende dieren zodat ze je geen kwaad doen. Ook zal Ik ervoor zorgen dat er geen oorlog meer is in het land. Zo zul je veilig kunnen wonen.

18 Israël, je zal mijn bruid worden, voor eeuwig. Ik zal jou tot mijn bruid maken omdat Ik eerlijk, trouw, liefdevol en vriendelijk ben. 19 Ik zal jou opnieuw tot mijn bruid maken door je te laten zien dat Ik trouw ben. Je zal Mij werkelijk leren kennen. 20 In die tijd zal Ik geven wat er nodig is. Ik zal geven wat de hemel nodig heeft. En de hemel zal geven wat de aarde nodig heeft. 21 En de aarde zal geven wat het graan, de wijn en de olijf-olie nodig hebben. En het graan, de wijn en de olijf-olie zullen Jizreël geven wat het nodig heeft. 22 Dan zal Ik Israël voor Mijzelf in het land zaaien en tot een groot volk maken. Ik zal medelijden hebben met Lo-Ruchama (= 'geen medelijden'). En Ik zal tegen Lo-Ammi (= 'niet mijn volk') zeggen: 'Jij bent mijn volk!' En mijn volk zal zeggen: 'Mijn God!' "

Hosea haalt Gomer weer terug

De Heer zei tegen mij: "Laat deze vrouw zien dat je van haar houdt, ook al is ze ontrouw aan jou en gaat ze met andere mannen naar bed. Net zo houd Ik van de Israëlieten, ook al zijn ze ontrouw aan Mij. Want ze aanbidden andere goden en drinken graag wijn."

Toen kocht ik haar vrij[l] voor 15 zilverstukken en 1½ homer (330 liter) gerst. En ik zei tegen haar: "Je zal een lange tijd op mij moeten wachten. Je mag met niemand naar bed gaan. Ook ik zal niet met je naar bed gaan."

De Heer zei: "Zij zal lange tijd zonder mannen zijn. Net zó zullen de Israëlieten heel lang zonder koning, zonder heerser, zonder offers, zonder heiligdom, zonder borsttas met beslissingsstenen[m] en zonder uitlegger van de wet zijn. Daarna zullen de Israëlieten weer bij Mij terugkomen. Ze zullen weer naar Mij verlangen, en naar een koning uit de familie van David. Aan het eind van de tijd zullen ze vol ontzag bij Mij terugkomen, want Ik ben goed voor hen."

Het hele koninkrijk Israël is ontrouw aan God

De Heer zegt: "Luister naar wat Ik zeg, Israëlieten, zegt de Heer. Ik houd een rechtszaak en Ik beschuldig de bewoners van jullie land. Want jullie zijn niet trouw. Jullie zijn niet goed voor elkaar. Niemand van jullie kent God. Jullie vloeken en liegen, moorden en stelen. Jullie zijn ontrouw aan je vrouw of man. Overal is geweld, moord en doodslag! Daarom zal het land treuren en alles wat er leeft zal langzaam sterven. Ook de wilde dieren en de vogels gaan dood, ja, zelfs de vissen.

Maar laat niemand een ander beschuldigen! Wijs maar niet naar een ander! Want jullie zijn als iemand die een priester beschuldigt en verdienen de doodstraf.[n] Jullie doen elke dag en elke nacht slechte dingen. Ook jullie leugen-profeten doen dat. En jullie moeder Israël zal sterven! Het loopt verkeerd af met mijn volk, doordat het Mij niet kent. Jullie hebben Mij niet willen kennen. Daarom wil Ik jullie ook niet langer kennen! Jullie zullen niet langer mijn priesters zijn. Jullie zijn de wetten en leefregels van jullie God vergeten. Daarom zal Ik ook jullie volk vergeten.

Hoe rijker ze werden, hoe meer slechte dingen ze deden. Ik zal hun eer dat ze mijn volk waren vervangen door schande doordat ze niet langer mijn volk zullen zijn. Ze genieten van hun slechtheid. Ze verlangen ernaar. Daarom zal Ik de priesters[o] en het volk hetzelfde behandelen. Volk én priesters zullen de gevolgen dragen van wat ze hebben gedaan. Ik zal hen ervoor straffen. 10+11 Ze zullen eten, maar nooit genoeg hebben. Ze zullen met allerlei vrouwen naar bed gaan, maar geen groter volk worden. Want ze verlieten de Heer toen ze zich overgaven aan afgoden, seks en drank. Want die beroven de mensen van hun verstand. 12 Mijn volk vraagt aan houten beelden om raad! Aan een houten paal vragen ze advies! Want een geest van ontrouw brengt hen op het verkeerde pad, zodat ze bij hun God weglopen. 13 Ze brengen offers op de bergtoppen. Onder eiken, populieren en dennen op de heuvels offeren ze, omdat het er zo prettig is in de schaduw. Omdat zij dat doen, gaan ook hun dochters en schoondochters met allerlei mannen naar bed. 14 Toch zal Ik hén daar niet voor straffen. Want ze weten niet beter: ze gaan om met hoeren en brengen met hen offers aan de afgoden. Ja, het loopt verkeerd af met mijn volk, omdat het mijn wetten en leefregels niet kent.

15 Ook al ben jij ontrouw aan Mij, Israël, laat Juda dan alsjeblieft niet hetzelfde doen! Juda, ga alsjeblieft niet naar Gilgal! Ga niet naar Bet-Aven (= Bet-El)![p] Zeg niet langer: 'Ik zweer bij de Heer' als je intussen andere goden dient.

16 Israël gedraagt zich als een koppige en eigenwijze jonge koe. Hoe kan de Heer hem dan hoeden als een lam in het veld? 17 Israël is gek op zijn afgodsbeelden. Laat hem dan nu maar aan zijn lot over. 18 De drank is op![q] Ze gaan aldoor maar met allerlei vrouwen naar bed. Hun leiders houden maar van één woord: 'Geef!' Wat een schande! 19 Een stormwind zal hen wegblazen.[r] Omdat ze offers brengen aan afgoden zal het slecht met hen aflopen."

God beschuldigt de leiders van het volk

De Heer zegt: "Luister, priesters! Luister goed, leiders van het koninkrijk Israël! Koninklijke familie, let goed op! Want Ik zal jullie straffen omdat jullie een valkuil voor het volk zijn geworden. Want jullie hebben het volk in de val laten lopen, zoals de mensen op de berg Mizpa en op de berg Tabor vallen neerzetten voor het wild. Jullie zijn diep weggezonken in jullie slechtheid. Jullie slachten mensen![s] Daarom ga Ik jullie straffen. Ik ken Israël. Ik zie alles wat mijn volk doet. Ja, Israël, je bent ontrouw aan Mij. Je hebt jezelf bedorven met je afgoden.

Door wat de mensen doen, kunnen ze niet bij Mij terugkomen. Dat komt doordat er een geest van ontrouw in hen woont. Ze kennen de Heer niet. Israël is veel te trots. Door de slechte dingen die ze doen, zal het slecht met hen aflopen. En Juda doet met hen mee. Daarom zal het ook met Juda verkeerd aflopen. Ze zullen wel schapen en koeien aan Mij komen offeren, maar Ik zal niet meer naar hen luisteren. Ik trek Mij niets meer van hen aan. Want ze zijn ontrouw aan Mij. Ze hebben kinderen gekregen die als vreemdelingen zijn.[t] Nu zal iemand anders hun eigen gebieden verslinden."[u]

Gods straf voor de afgoderij in Juda en in Israël

De Heer zegt: "Blaas alarm op de ramshoorn in Gibea! Blaas alarm op de trompet in Rama![v] Sla alarm in Bet-Aven! De vijand komt eraan, Benjamin! Wanneer Ik Israël straf, zal het land verwoest worden. Ik maak aan de stammen van Israël bekend wat Ik heb besloten, want mijn besluit staat vast.

10 Ook de leiders van Juda zijn slecht. Ze hebben de grenspalen verzet.[w] Daarom zal Ik mijn straf als water over hen uitstorten.

11 De mensen in Israël zullen worden verdrukt en vertrapt. Dat is hun straf. Daarna zullen ze de wetten en leefregels weer gaan gehoorzamen. 12 Zoals een mot alles opeet en vernielt, zo zal Ik Israël helemaal verwoesten. Zoals een schimmel alles laat verrotten, zo zal Ik Juda helemaal vernietigen. 13 Toen Israël zag dat hij zo ziek was, en Juda zag dat hij een ernstige wond had, stuurde Israël boodschappers naar koning Jareb[x] en vroeg hem om hulp. Maar hij zal jullie niet kunnen genezen. Hij zal de wond niet kunnen helen.[y] 14 Want Ik zal Israël en Juda aanvallen en verscheuren, zoals een leeuw zijn prooi verscheurt en dan weer weggaat. Ik zal hen meenemen en niemand zal hen redden. 15 Ik zal vertrekken en teruggaan naar de plaats waar Ik woon,[z] totdat zij toegeven dat ze schuldig zijn en weer naar Mij gaan verlangen. Want als ze zich helemaal geen raad meer weten, zullen ze op tijd weer bij Mij terugkomen."

Het volk zal weer bij de Heer terugkomen

De Heer zegt: "Ooit zal Israël zeggen: 'Kom, laten we weer naar de Heer teruggaan! Hij heeft ons volk wel verscheurd, maar Hij zal ons ook weer heel maken. Hij heeft ons wel geslagen, maar Hij zal onze wonden ook weer verbinden. Over twee dagen zal Hij ons nieuw leven geven. Op de derde dag zal Hij ons weer doen opstaan. Dan zullen we dicht bij Hem mogen leven. Ja, dan zullen we de Heer kennen. Dan zullen we ons uiterste best doen om Hem werkelijk te kennen. Hij zal komen en zijn licht zal op ons gaan schijnen. Dat is net zo zeker als dat morgen de zon weer opkomt. Hij zal eerst komen als een verwoestende stortregen. Maar daarna ook als de zachte regens die in de lente en de herfst het land vochtig maken.' "

De Heer zegt: "Wat moet Ik toch met je doen, Israël? Wat moet Ik toch met je doen, Juda? Want jullie liefde voor Mij lijkt op de ochtendmist, op de dauw in de vroege ochtend. Zodra de zon opkomt, is hij verdwenen! Daarom heb Ik steeds door profeten streng tegen jullie gezegd wat Ik ging doen. Ik doodde jullie door mijn woorden.[aa] Mijn straf zorgt ervoor dat jullie gaan begrijpen hoe erg het is wat jullie doen. Want Ik wil dat jullie goed zijn voor elkaar. Niet alleen maar dat jullie Mij offers brengen. Ik wil zo graag dat jullie Mij kennen. Niet alleen maar dat jullie dieren voor Mij slachten en verbranden."

Er gebeuren vreselijke dingen in Israël

De Heer zegt: "Net als Adam[ab] hebben ze hun verbond met Mij verbroken. Ze zijn ontrouw aan Mij geworden. De streek Gilead is als een stad vol misdadigers. De streek zit onder het bloed. De priesters gedragen zich als een bende schurken. Zoals rovers op de loer liggen en iemand opwachten, zo hebben de priesters op de weg naar Sichem gemoord. Ze doen werkelijk verschrikkelijke dingen. 10 Ik zie afschuwelijke dingen in het koninkrijk Israël. Israël aanbidt afgoden en is ontrouw aan Mij. Het hele land is bedorven.

11 Ook voor jou, Juda, zal er een 'oogst' zijn. Die zal komen wanneer Ik weer goed zal zijn voor mijn volk." (lees verder)

Er gebeuren vreselijke dingen in Israël (vervolg)

De Heer zegt: "Steeds wanneer Ik Israël genees, worden nieuwe misdaden van Israël en Samaria zichtbaar. Want de mensen bedriegen elkaar. Dieven breken zomaar in. Misdadigers maken de straten onveilig. En ze denken er niet aan dat Ik niets daarvan vergeet. Hun misdaden hebben zich hoog opgestapeld. Ik onthoud alles wat ze doen.

Hun koningen genieten van de slechtheid van de mensen. De leiders genieten van de leugens en het bedrog. Ze hebben met allerlei mannen of vrouwen seks. Ze gloeien van verlangen. Ze lijken op de brandende oven van een bakker, waarin het vuur smeult. Eerst heeft de bakker het brood gekneed. Daarna rust hij totdat het deeg is gerezen. Dan stookt hij het vuur hoog op om het brood te gaan bakken. Net zo vlamt hun verlangen hoog op. Op de feestdag van onze koning zorgen ze ervoor dat de koning zoveel wijn drinkt dat hij er ziek van is. Hij doet mee met mensen die zich niets van de Heer aantrekken. Hun hart gloeit. De hele nacht liggen ze op de loer. Hun hart is zo heet als de oven van een bakker, waarin de bakker na zijn nachtrust 's morgens het vuur weer hoog opstookt. Ze zijn allemaal zo heet als een oven. Dat vuur verslindt hun rechters en leiders. Het brengt hun koningen ten val. Maar niemand van hen roept Mij om hulp."

Israël zoekt hulp bij andere landen in plaats van bij de Heer

De Heer zegt: "Israël vermengt zich met andere volken. Israël is als een koek die tijdens het bakken niet is omgekeerd. Vreemden hebben hem van zijn kracht beroofd, maar hij merkt het niet. Hij is oud, grijs en zwak geworden, maar hij heeft het niet in de gaten. 10 Israël is veel te trots. Want hij gaat in alle ellende niet terug naar zijn Heer God.

11 Israël lijkt op een domme duif zonder verstand. Hij fladdert van de één naar de ander. Want ze gaan Egypte om hulp vragen. Daarna gaan ze naar Assur. 12 Wanneer ze gaan, zal Ik mijn vangnet over hen heen gooien. Ik zal hen neerhalen zoals je vogels uit de lucht haalt met een net. Ik zal hen vangen, zodra Ik hoor dat ze zich verzamelen.

13 Doordat ze van Mij vandaan zijn gezworven, zal het slecht met hen aflopen. Alles zal verwoest worden, omdat ze Mij niet wilden gehoorzamen. Ik wilde hen redden! Maar ze vertellen leugens over Mij. 14 Ze liggen in hun bed te huilen over hun ellende. Ze maken zich druk over graan en wijn. Maar Mij gehoorzamen willen ze niet. 15 Ík heb hun geleerd hoe ze moeten leven. Ík heb ervoor gezorgd dat ze sterk zijn in de strijd. Maar als dank zeggen ze slechte dingen over Mij. 16 Ze kijken alle kanten op voor hulp, maar niet omhoog naar Mij. Ze zijn zo machteloos als een slechte boog. Hun koningen worden in de strijd gedood. Dat is omdat ze zo'n grote mond hadden. Daarom lacht Egypte hen uit en bespot hen."

Footnotes

  1. Hosea 1:1 In 2 Koningen 15 wordt koning Uzzia 'Azarja' genoemd.
  2. Hosea 1:4 Lees 2 Koningen 10:11-14 en de aantekening daarbij.
  3. Hosea 1:7 Jesaja profeteerde hetzelfde. In één nacht doodde de Heer een groot deel van het leger van Assur dat Israël aanviel. Lees Jesaja 31:8 en 9 en 2 Koningen 19:35.
  4. Hosea 1:11 Bedoeld wordt: het zal een grote dag van Gods oordeel zijn. Het is de dag waarop God de vijanden van zijn volk straft.
  5. Hosea 2:2 God zou Israël laten verwoesten door Assur. Het land zou worden leeggeplunderd en alle bewoners zouden worden gedood of meegenomen. Zo zou het land leeg achterblijven.
  6. Hosea 2:4 De Israëlieten dienden onder andere Baäl, de god van de Kanaänieten. Ze geloofden dat hij voor goede oogsten zorgde.
  7. Hosea 2:5 Doornstruiken zijn in de bijbel altijd een beeld van strijd en ellende.
  8. Hosea 2:11 Ze dacht dus: 'Baäl heeft voor de goede oogsten gezorgd omdat ik hem aanbeden heb.'
  9. Hosea 2:13 Met de 'woestijn' wordt een moeilijke tijd bedoeld. God zou de bewoners van het koninkrijk Israël gevangen laten meenemen naar Assur en de bewoners van het koninkrijk Juda naar Babylonië.
  10. Hosea 2:14 In het Achor-dal (= Dal van Ellende) werd Achan met zijn familie gestraft voor het stelen van goud en een mantel uit Jericho. Lees Jozua 7:24-26. Israël zal dus weer uit de ellende gehaald worden.
  11. Hosea 2:14 Toen het leger van de farao in de Rietzee verdronken was, zong Israël een vreugdelied. Lees Exodus 15:1-21.
  12. Hosea 3:2 Er zijn aanwijzingen dat Gomer een tempelhoer was in een afgodstempel. Hosea kreeg hier de opdracht haar daar vrij te kopen.
  13. Hosea 3:4 De borsttas hoorde bij de kleding van de hogepriester. Met behulp van de twee stenen die daarin zaten, vroeg de hogepriester God om raad. Hoe er precies mee gewerkt werd, is niet bekend. De tas wordt beschreven in Exodus 28:15-29. Lees Leviticus 8:8 en Exodus 28:30.
  14. Hosea 4:4 Lees Deuteronomium 17:12. De priesters vertegenwoordigden God. Als je een priester niet gehoorzaamde of hem ergens van beschuldigde, gold dat als ongehoorzaamheid aan God of als een beschuldiging van God. Iemand die het waagde zoiets te doen, moest worden gedood.
  15. Hosea 4:9 De priesters in het koninkrijk Israël waren niet uit de stam van Levi. Van de koning mocht iedereen die dat wilde, priester worden in de tempels van de gouden kalveren en van andere afgoden. Hun werk had dus niets te maken met de dienst aan God! Lees 1 Koningen 12:26-32.
  16. Hosea 4:15 Bet-Aven was de naam die God gaf aan de plaats Bet-El. 'Bet-El' betekent 'Huis van God'. 'Bet-Aven' betekent 'Huis van kwaad'. God noemde het zo omdat daar een gouden kalf aanbeden werd. Ook in Gilgal stond een afgodsbeeld. God wilde dus niet dat ze daar naartoe gingen om aan die beelden offers te brengen.
  17. Hosea 4:18 Dit is misschien een uitdrukking die betekent: Nu is het afgelopen!
  18. Hosea 4:19 Assur zou het koninkrijk Israël aanvallen, een heel groot aantal mensen doden en de rest gevangen meenemen.
  19. Hosea 5:2 Kleine kinderen werden levend verbrand als offer aan de afgoden. Lees Jeremia 32:35.
  20. Hosea 5:7 Het volk Israël moest bij de jongetjes die geboren werden, het geslachtsdeel besnijden. Zo hoorden ook zij bij het verbond met God. Het koninkrijk Israël diende God echter niet meer. Ze besneden de jongetjes niet meer. Zo waren de mensen niet anders dan de vreemdelingen die in Israël woonden. Het teken van hun verbond met God waren ze immers kwijt.
  21. Hosea 5:7 Die 'iemand anders' was Assur. Het 'eigen gebied': alle stammen en alle families hadden bij de verdeling van het beloofde land een eigen gebied gekregen. Lees Jozua 14:1-5.
  22. Hosea 5:8 Gibea en Rama zijn heuvels langs de noordgrens van het koninkrijk Juda, in het gebied van de stam van Benjamin.
  23. Hosea 5:10 Er zijn hier twee mogelijkheden. De ene is dat Juda de grenspalen van het land had verzet, zodat Juda groter was gemaakt ten koste van Israël. Dat was streng verboden, want God had bepaald dat dat niet mocht. De andere mogelijkheid is dat Juda de grens tussen goed en kwaad had verschoven.
  24. Hosea 5:13 Hiermee wordt Koning Tiglat-Pileser III van Assur bedoeld. Lees 2 Koningen 16:5 en verder. De naam 'Jareb' betekent: Strijdlust, of: Kemphaan. Hij was dus eerder een slager dan een dokter. Tiglat-Pileser redde Israël wel uit zijn moeilijkheden, maar hij kon niets doen aan de óórzaak van de moeilijkheden. Want de oorzaak was dat Israël God niet meer diende. Daardoor viel Gods bescherming weg.
  25. Hosea 5:13 Hij zou geen einde kunnen maken aan Gods straf. Het enige wat had kunnen helpen was: de afgoden wegdoen, teruggaan naar God en alleen Hem weer dienen.
  26. Hosea 5:15 God had beloofd dat Hij in Jeruzalem zou wonen, in zijn tempel. Nu zou daar een eind aan komen. Dit wordt ook beschreven door de profeet Ezechiël. Lees Ezechiël 11:23.
  27. Hosea 6:5 God had gezegd dat Hij zijn bescherming zou weghalen. Daardoor konden de Israëlieten door hun vijanden gedood worden. Indirect hadden Gods woorden hen dus gedood.
  28. Hosea 6:7 Adam was niet gehoorzaam geweest aan wat de Heer tegen hem gezegd had. Lees Genesis 3.