Add parallel Print Page Options

Gods belofte van redding

37 Toen koning Hizkia de uitslag van het overleg te horen kreeg, scheurde hij zijn kleren als teken van verdriet en trok een boetekleed aan. Hij ging naar de tempel om te bidden. Tegelijkertijd stuurde hij zijn hofmaarschalk Eljakim en zijn secretaris Sebna met de oudere priesters, allen gehuld in rouwgewaden, naar de profeet Jesaja, de zoon van Amoz. Zij brachten hem de volgende boodschap van Hizkia: ‘Wij worden vandaag in het nauw gedreven, afgestraft en vernederd. Er heerst een spanning als voor de geboorte van een kind. Maar misschien heeft de Here, uw God, de lasterende woorden van de afgezant van de koning van Assur gehoord, toen hij de levende God bespotte. God zal dat niet ongestraft laten. Hij zal hem zeker ter verantwoording roepen. Bid daarom voor ons die zijn overgebleven!’ Die boodschap brachten zij aan Jesaja over. En Jesaja gaf als antwoord: ‘Vertel koning Hizkia dat de Here zegt: “Laat u niet van de wijs brengen door de woorden van de dienaar van de koning van Assur, noch door zijn godslastering. Want de koning zal een bericht uit Assur ontvangen, waaruit blijkt dat zijn aanwezigheid daar dringend gewenst is. Hij zal terugkeren naar zijn eigen land, waar Ik hem zal laten doden.” ’ Na het overleg verliet de Assyrische afgezant Jeruzalem om verslag uit te brengen aan zijn koning. Die had Lachis intussen verlaten om Libna te belegeren. Op datzelfde moment hoorde de Assyrische koning echter dat koning Tirhaka van Ethiopië op het punt stond hem met een leger (vanuit het zuiden) aan te vallen. Direct daarop stuurde hij boodschappers terug naar Jeruzalem om Hizkia het volgende te vertellen: 10 ‘Laat die God op wie u vertrouwt, u niet misleiden met de belofte dat de koning van Assur Jeruzalem niet zal innemen! 11 Denk maar aan wat overal gebeurde, waar de koningen van Assur kwamen, zij versloegen iedereen die tegen hen opstond. Denkt u dat het u anders zal vergaan? 12 Redden hun goden de steden Gozan, Haran, Rezef of de bewoners van Eden in Telassar? Nee, de Assyrische koningen versloegen hen vernietigend! 13 En denk aan wat gebeurde met de koning van Hamath, de koning van Arpad en de koningen van de steden Sefarvaïm, Hena en Ivva.’

14 Onmiddellijk nadat koning Hizkia deze brief had gelezen, ging hij ermee naar de tempel en spreidde hem uit voor de Here 15 en bad met de woorden: 16 ‘Och Here van de hemelse legers, God van Israël, die troont boven de cherubs, U alleen bent de God van alle koninkrijken op aarde. U alleen maakte de hemel en de aarde. 17 Luister als ik smeek, kijk naar mij als ik bid. Kijk naar deze brief van koning Sanherib, want hij heeft de levende God bespot. 18 Het is waar, Here, dat de koningen van Assur al deze volken hebben vernietigd, zoals in deze brief staat. 19 Zij wierpen hun goden in het vuur, want het waren geen goden, maar slechts beelden die mensen hadden gemaakt van hout en steen. Natuurlijk konden de Assyriërs dergelijke goden vernietigen. 20 Maar Here, onze God, red ons toch van zijn macht. Dan zullen alle koninkrijken op aarde weten dat U God bent, U alleen.’

21 Toen stuurde Jesaja deze boodschap naar koning Hizkia: ‘De Here, de God van Israël zegt: “Dit is mijn antwoord op uw gebed tegen koning Sanherib van Assur.” 22 De Here zegt tegen hem: “Mijn volk, Vrouwe Sion, lacht u uit en bespot u. Achter uw rug schudt zij haar hoofd. 23 Weet u wel wie u beledigd en bespot hebt? Tegen wie u uw stem hebt verheven? Tegen wie u uw geweld en uw trots hebt gericht? Tegen de Heilige van Israël! 24 U stuurde uw boodschappers om de Here te bespotten. U zei: ‘Ik trok met mijn machtige legers op tegen de volken in het westen. Ik hakte de grootste ceders en mooiste cipressen om. Ik veroverde hun hoogste bergen en vernietigde hun dichtste wouden.’ 25 U schept op over de waterputten die u in menig veroverd land liet graven en zelfs Egypte met zijn vele legers is geen obstakel voor u! 26 Maar beseft u nu nog niet dat Ik het was die dit lang geleden heb beslist? Dat Ik het was die in vroegere tijden de basis legde voor uw huidige macht? Ik heb dit alles volgens mijn plan laten gebeuren en daarbij hoorde dat u ommuurde steden in puinhopen zou veranderen. 27 Daarom boden die mensen zo weinig tegenstand en waren zij zoʼn gemakkelijke prooi voor u. Zij waren kwetsbaar als het gras, als tere bloemen die u onder uw voeten vertrapt, als gras op de daken, geel verbrand door de zon. 28 Maar Ik ken u goed, heel uw doen en laten, 29 Ik weet hoe u tegen Mij tekeerging. Vanwege uw uitdagende woorden heb Ik een haak in uw neus en een bit in uw mond gelegd waarmee Ik u naar uw eigen land zal laten terugkeren. U zult via dezelfde weg teruggaan als u hier kwam.” ’

30 Toen zei God tegen Hizkia: ‘Hier is het bewijs dat Ik deze stad uit de macht van de koning van Assur verlos: nog dit jaar zal hij het beleg opbreken. Dit jaar en het volgende zult u leven van wilde gewassen, maar het derde jaar zult u kunnen zaaien en oogsten. 31 Degenen die in Juda zijn overgebleven, zullen weer wortelschieten in de aarde van hun eigen land en daar ook vrucht dragen en zich vermenigvuldigen. 32 Want een restant zal Jeruzalem verlaten om het land opnieuw te bevolken, de macht van de Here van de hemelse legers zal zorgen dat dit alles gebeurt. 33 En wat de koning van Assur betreft: zijn legers zullen Jeruzalem niet binnenkomen, ze zullen er geen pijlen op afschieten, niet buiten de poorten marcheren en geen wal tegen de muren opwerpen. 34 Hij zal naar zijn eigen land terugkeren via de weg waarlangs hij kwam en hij zal geen stap binnen deze stad zetten,’ zegt de Here. 35 ‘Ik zal deze stad beschermen, haar redden ter wille van mijn naam en die van mijn dienaar David.’

36 Die nacht ging de Engel van de Here naar het kamp van de Assyriërs en doodde honderdvijfentachtigduizend soldaten. Toen de overlevenden de volgende morgen wakker werden, zagen zij overal om zich heen lijken liggen. 37 Toen keerde koning Sanherib van Assur naar zijn eigen land, naar zijn woonplaats Ninevé terug. 38 Op een dag, toen hij bad in de tempel van zijn god Nisroch, doodden zijn zonen Adrammelech en Sarezer hem met hun zwaarden. Zij ontkwamen naar het land Ararat en de zoon van Sanherib, Esarhaddon, volgde hem als koning op.

Hizkiaʼs ziekte

38 In de tijd dat deze gebeurtenissen plaatshadden, werd Hizkia ernstig ziek. De profeet Jesaja zocht hem op en gaf hem de boodschap van de Here: ‘Regel uw zaken, want uw einde nadert, u zult niet herstellen van deze ziekte.’ Toen Hizkia dat hoorde, draaide hij zijn gezicht naar de muur en bad: ‘Och Here, herinnert U Zich niet meer dat ik U altijd trouw ben geweest en ik altijd heb geprobeerd U te gehoorzamen in alles wat U zei?’ En hij huilde.

Daarom stuurde de Here een andere boodschap naar Jesaja: ‘Ga naar Hizkia en zeg hem: “De Here God van uw voorvader David hoort uw bidden en ziet uw tranen. Hij zal u nog vijftien jaar laten leven. Hij zal u en deze stad uit de macht van de koning van Assur verlossen. Ik zal u beschermen,” ’ zegt de Here, ‘en dit is het bewijs dat Ik, de Here, dit woord dat Ik heb gesproken ook echt zal doen: Ik zal de schaduw van de zon op de zonnewijzer van Achaz tien graden laten teruggaan!’ En de zon liep de tien graden terug die hij al had afgelegd!

Toen koning Hizkia weer beter was, schreef hij een gedicht over deze gebeurtenis: 10 ‘Mijn leven is pas half voorbij en ik moet het al verlaten. Ik betreed het dodenrijk, verloren zijn mijn toekomstige jaren. 11 Ik zal de Here nooit meer zien in het land der levenden. Mijn vrienden in deze wereld moet ik achterlaten. 12 Mijn leven wordt weggeblazen als een herderstent, het wordt afgesneden zoals een wever zijn werk van het weefgestoelte afsnijdt. In één dag komt mijn leven aan een zijden draad te hangen. 13 Ik kon de hele nacht niet slapen van verdriet, het was alsof leeuwen mij verscheurden. 14 In het nauw gedreven, tjilp ik als een zwaluw en kir ik als een duif. Ik kijk verlangend omhoog en roep: “Och Here, ik ben bang, help mij toch.” 15 Maar wat moet ik zeggen? Want Hij stuurde deze ziekte. Ik ben verbitterd en ik kan de slaap niet vatten. 16 Och Here, uw leefregels zijn goed, zij zorgen voor leven en gezondheid. Genees mij en breng mij weer tot leven! 17 Ja, nu begrijp ik dat deze bitterheid goed voor mij is geweest. U hebt mij liefdevol uit de macht van de dood verlost. U hebt mij al mijn zonden vergeven. 18 Want doden kunnen U niet prijzen. Zij die in het graf zijn, kennen geen hoop en vreugde. 19 De levenden, alleen de levenden, kunnen U prijzen zoals ik nu doe. Laten de vaders het aan hun kinderen doorvertellen. 20 Denk u eens in! De Here genas mij! Van nu af aan zal ik, zolang ik leef, elke dag in de tempel van de Here lofliederen zingen op de muziek van de instrumenten.’ 21 Jesaja had tegen Hizkiaʼs dienaren gezegd: ‘Neem een plak gedroogde vijgen en wrijf daar de ontstoken plek mee in, dan zal hij weer beter worden.’ 22 En Hizkia had gevraagd: ‘Welk teken zal de Here mij geven als bewijs dat Hij mij zal genezen?’

De afgezanten uit Babel

39 Korte tijd later stuurde Merodach-Baladan, de zoon van Baladan en koning van Babel, Hizkia een geschenk en zijn beste wensen, want hij had gehoord dat Hizkia van een zware ziekte was genezen. Hizkia stelde dit gebaar erg op prijs en leidde de afgezanten uit Babel rond in het paleis. Hij liet hen zijn schatkamers zien, die gevuld waren met zilver, goud, specerijen en parfums. Ook zijn wapenvoorraad en al zijn andere schatten liet hij zien. Toen kwam de profeet Jesaja bij de koning en vroeg: ‘Wat hebben die mannen gezegd? Waar komen zij vandaan?’ ‘Zij komen uit het verre Babel,’ gaf Hizkia als antwoord. ‘Wat hebben zij in uw paleis gezien?’ vroeg Jesaja. Hizkia antwoordde: ‘Ik heb hun al mijn bezittingen laten zien, al mijn kostbare schatten.’ Toen zei Jesaja tegen hem: ‘Luister naar deze boodschap van de Here van de hemelse legers: “Er komt een tijd dat alles wat u hebt, alle schatten die uw voorouders hebben verzameld, naar Babel zal worden weggevoerd. Niets zal er overblijven. Ook enkele van uw eigen zonen zullen worden weggevoerd om dienst te doen in het paleis van de koning van Babel.” ’ ‘Het woord van de Here dat u hebt gesproken, is goed,’ zei Hizkia, want hij dacht bij zichzelf: ‘Gedurende mijn leven zal er in elk geval vrede heersen!’

De Here is in aantocht

40 Troost, o ga mijn volk troosten, zegt uw God. Spreek met tederheid tegen Jeruzalem en zeg haar dat de dagen van verdrukking voorbij zijn. Haar zonden zijn vergeven en de Here zal tweemaal zoveel zegeningen geven als zij voor die tijd straf kreeg.

Luister! Ik hoor de stem van iemand die roept: ‘Baan een weg in de woestijn voor de Here, maak een rechte weg door de wildernis. Vul de dalen op en vlak de heuvels af, maak de bochtige paden recht en zorg dat alle oneffenheden vlak worden gemaakt. Alle schepselen zullen de glorie van de Here zien.’ De Here heeft gesproken, zo zal het gebeuren. De stem zegt: ‘Roep!’ ‘Wat moet ik roepen?’ vraag ik. ‘Roep dat de mens is als gras en dat zijn pracht verwelkt als een veldbloem. Het gras verdort en de bloem verwelkt onder de adem van God. En zo gaat het ook met de vergankelijke mens. Dor wordt het gras en bloemen verwelken, maar het woord van onze God houdt voor eeuwig stand.’

Roeper van het goede nieuws, roep vanaf de bergtoppen naar Jeruzalem! Roep maar harder—wees niet bang—en vertel de steden van Juda dat hun God in aantocht is. 10 Ja, de Here God komt met macht, Hij zal met strakke hand regeren. Kijk, Hij heeft zijn beloning bij Zich en zijn vergelding gaat voor Hem uit. 11 Als een herder zal Hij zijn kudde weiden: Hij zal de lammeren in zijn armen dragen en de ooien voorzichtig leiden. 12 Wie hield de oceanen in zijn hand en grensde de hemel af tussen duim en pink? Wie kent het gewicht van de aarde en weegt de heuvels en de bergen? 13 Wie adviseert de Geest van de Here, leert Hem iets of geeft Hem raad? 14 Heeft Hij ooit iemands raad nodig gehad? Moet Hem worden gezegd wat goed of beter is?

15 Nee, want alle volken van de aarde zijn niets vergeleken bij Hem, zij zijn slechts een druppel in een emmer, een stofje op een weegschaal, de eilanden wegen niet meer dan een korreltje zand. 16 De wouden van de Libanon kunnen niet genoeg brandstof leveren voor een offer dat groot genoeg is om Hem te eren. En ook de dieren van de Libanon zijn niet genoeg om aan onze God te offeren. 17 Volken betekenen niets voor Hem, in zijn ogen zijn zij minder dan niets.

18 Hoe kunnen wij God beschrijven? Waarmee kunnen wij Hem vergelijken? 19 Met een afgodsbeeld? Een gegoten beeld, overtrokken met goud en met zilveren kettingen om zijn hals? 20 Een man die te arm is om zoʼn dure god te kopen, zal een boom opzoeken die niet verrot en daarna iemand huren die er een gezicht in uithakt. En dat is dan zijn god, een god die zelfs niet kan bewegen! 21 Weet u het niet? Bent u doof voor de woorden van God, de woorden die Hij uitsprak voordat de geschiedenis van de wereld begon? Hebt u het nooit gehoord en begrepen? 22 God troont boven het rond van de aarde. Voor Hem zijn haar bewoners als sprinkhanen. Hij hangt de hemel op als een gordijn en daar maakt Hij zijn tent van. 23 Hij veroordeelt de machtigen van de aarde en maakt hen tot nietige wezens. 24 Nauwelijks zijn zij geplant en schieten zij wortel in de aarde of Hij blaast hen omver. Zij verdorren en de wind neemt hen mee alsof zij stro zijn. 25 ‘Met wie wilt u Mij vergelijken? Wie is aan Mij gelijk?’ vraagt de Heilige. 26 Kijk omhoog naar de hemel! Wie maakte al deze sterren? Als een herder die zijn schapen leidt, ze bij hun namen roept en telt om te zien of er niet één verdwaald is, zo gaat God om met de sterren en planeten!

27 Waarom zegt u dan, Jakob, en overlegt u, Israël: ‘De Here let niet op mij en komt niet op voor mijn recht’? 28 Begrijpt u het dan nog niet? Weet u nu nog niet dat de eeuwige God, de schepper van de verste uithoeken van de aarde, nooit moe of lusteloos wordt? Niemand kan de diepten van zijn begrip peilen.

29 Machtelozen en vermoeiden maakt Hij sterk, de zwakken geeft Hij kracht. 30,31 Jeugdigen zullen uitgeput raken en de jonge mannen zullen het opgeven. Maar zij die hun hoop op de Here hebben gevestigd, zullen hun krachten weer terugkrijgen. Zij stijgen op met vleugels als van arenden, zij zullen voortsnellen, maar niet moe worden, zij zullen wandelen zonder uitgeput te raken.

God zal Israël niet in de steek laten

41 Luister zwijgend naar Mij, landen langs de kust. Laat de volken sterke argumenten naar voren brengen. Kom maar hier en neem het woord. Laten we er een rechtszaak van maken. Wie deed deze rechtvaardige opstaan vanuit het oosten? Hij riep hem en stelde hem tot overwinnaar. God gaf hem vele volken als buit, vele koningen werden aan hem onderworpen. Zij werden als stof voor zijn zwaard en als kaf voor zijn boog. Hij achtervolgde hen, maar ging zelf veilig op een weg die hij niet eerder had betreden.

Wie heeft deze machtige dingen gedaan, het leven van generaties bestuurd, terwijl zij elkaar opvolgden? Ik ben het, de Here, de eerste en de laatste, steeds dezelfde in macht.

De landen aan de overzijde van de zee kijken angstig toe. Verre landen sidderen en mobiliseren hun legers. Iedere man bemoedigt zijn buurman met de woorden: ‘Maak je geen zorgen. Houd moed!’ Maar zij haasten zich om een nieuwe afgod te maken. De beeldhouwer maant de goudsmid tot haast en de smid helpt bij het aambeeld. ‘Mooi,’ zeggen zij, ‘het schiet goed op. Nu kunnen we de armen eraan solderen.’ Voorzichtig voegen zij de onderdelen samen en maken het geheel dan vast met spijkers, zodat het niet omvalt!

Maar wat u betreft, Israël, u bent van Mij, Ik heb u uitgekozen. Want u bent nakomelingen van Abraham en hij was mijn vriend. Ik heb u vanuit de uithoeken van de aarde teruggeroepen en gezegd dat u Mij alleen moest dienen, want Ik heb u gekozen en zal u niet in de steek laten. 10 Wees niet bang, want Ik ben met u. Kijk niet angstig om u heen, want Ik ben uw God. Ik zal u kracht geven en u helpen, Ik zal u overeind houden met mijn heilrijke rechterhand.

11 Kijk, al uw woedende vijanden kijken verward om zich heen en staan te schande. Ieder die u kwaad wil doen, zal sterven. 12 U zult hen tevergeefs zoeken, zij zullen allemaal verdwenen zijn. 13 Ik houd u bij de rechterhand—Ik, de Here, uw God—en zeg tegen u: wees niet bang, Ik ben hier om u te helpen. 14 Ook al kijkt iedereen op u neer, wees niet bang, Israël, arm volk, want Ik zal u helpen. Ik ben de Here, uw verlosser, Ik ben de Heilige van Israël. 15 Ik zal van u een nieuw en scherpgetand dorswerktuig maken om uw vijanden uiteen te scheuren en hen te vermalen tot kaf. 16 U zult hen in de lucht gooien en de wind zal hen wegblazen, wervelwinden zullen hen uit elkaar slaan. Maar u zult vol zijn van de vreugde in de Here en u zult u beroemen op de God van Israël. 17 Als de armen en behoeftigen tevergeefs water zoeken en hun tongen uitgedroogd zijn van de dorst, zal Ik hen antwoorden als zij naar Mij roepen. Ik, Israëls God, zal hen nooit of te nimmer in de steek laten. 18 Vanaf de heuvels zal Ik grote rivieren naar beneden laten stromen. Het water zal in de dalen voor hen opspuiten! In de woestijnen zullen waterplassen zijn en door bronnen gevoede rivieren zullen over de uitgedroogde grond vloeien. 19 Ik zal bomen planten: ceders, acaciaʼs, olijfbomen, cipressen, platanen en dennebomen—op onvruchtbare grond. 20 Iedereen zal dit wonder zien en begrijpen dat de hand van de Here, de Heilige van Israël, het deed.

21 Kunnen de afgoden dat ook van zichzelf zeggen? Laten ze maar komen en tonen wat ze kunnen, zegt God, de koning van Israël. 22 Geef hun de kans te vertellen wat in de afgelopen jaren is gebeurd en wat de toekomst ons zal brengen. 23 Als jullie goden zijn, vertel dan maar eens wat de toekomst voor ons in petto heeft. Of doe een machtig wonder, waarbij onze monden van verbazing openvallen. 24 Maar nee! Jullie zijn minder dan niets en kunnen ook niets. Ieder die voor jullie kiest, verafschuw Ik. 25 Maar Ik heb Kores vanuit het noorden en het oosten in beweging gezet, hij zal de strijd met de volken aanbinden en mijn naam aanroepen en Ik zal hem koningen en prinsen laten overwinnen. Hij vertrapt hen, zoals een pottenbakker zijn klei. 26 Wie heeft u, naast Mij, nog meer verteld dat dit zou gaan gebeuren? Wie anders heeft dit aangekondigd en u zo gedwongen toe te geven dat hij gelijk had? Niemand anders! Niemand heeft er een woord over gezegd! 27 Ik was de eerste die Jeruzalem vertelde: ‘Kijk! Kijk! Er is hulp in aantocht! Ik zal Jeruzalem een blijde boodschap doen horen.’ 28 Geen van de afgoden heeft u dit verteld. Geen van hen gaf antwoord toen Ik het hun vroeg. 29 Kijk, het zijn stomme, waardeloze voorwerpen, uw afgoden met hun gegoten beelden zijn zo leeg als de wind.

Koning Hizkia vraagt God om raad

37 Toen koning Hizkia hoorde wat de Rabsake had gezegd, scheurde hij zijn kleren als teken van verdriet, deed rouwkleren aan en ging de tempel van de Heer binnen. Daarna stuurde hij de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de leiders van de priesters in rouwkleren naar de profeet Jesaja. Zij zeiden tegen hem: "Dit zegt koning Hizkia: Dit is een verschrikkelijke dag. We zitten in het nauw! We zijn helemaal machteloos. Misschien wil uw Heer God luisteren naar wat de legeraanvoerder namens de koning van Assur heeft gezegd. Want hij heeft de levende God beledigd! Misschien zal Hij hem willen straffen voor die woorden. Wilt u alstublieft tot God bidden dat hij de paar mensen die nog zijn overgebleven, zal redden."

Met die boodschap waren de dienaren van koning Hizkia bij Jesaja gekomen. Jesaja zei tegen hen: "Zeg tegen de koning: Dit zegt de Heer: Laat u niet bang maken door wat de dienaren van de koning van Assur hebben gezegd en waarmee ze Mij hebben beledigd. Ik stuur een geest naar hem toe, die hem iets zal zeggen waardoor hij naar zijn land zal teruggaan. En Ik zal ervoor zorgen dat hij daar wordt gedood."

De Rabsake was intussen met zijn leger naar de stad Libna gegaan. Want hij had gehoord dat zijn koning uit Lachis was vertrokken om Libna aan te vallen. Maar toen hoorde hij zeggen dat koning Tirhaka van Ethiopië onderweg was om hem aan te vallen. Daarom stuurde hij opnieuw boodschappers naar Hizkia. 10 Ze brachten een brief mee waarin stond: "Laat u niet bedriegen door uw God op wie u vertrouwt. U zegt wel dat Jeruzalem niet door de koning van Assur veroverd zal worden, maar dat is niet waar. 11 U heeft zelf gehoord dat de koningen van Assur altijd alle landen die ze aanvielen, hebben verwoest en de bewoners hebben gedood. Zou u dan gered worden? 12 Hebben de goden van de volken die door mijn voorvaders zijn vernietigd soms hun volk gered? Denk maar aan Gozan, Haran, Rezef en het volk van Eden in Telasser! 13 Waar zijn de koningen van Hamat, Arpad, Sefarvaïm, Hena en Ivva gebleven?"

14 Hizkia nam de brief van de boodschappers aan en las hem. Daarna ging hij naar de tempel van de Heer. Daar spreidde hij de brief uit voor de Heer. 15 En hij bad tot de Heer: 16 "Heer van de hemelse legers, God van Israël, U woont tussen de engelen. U bent de God van alle volken. U heeft de hemel en de aarde gemaakt. 17 Heer, luister alstublieft! Kijk eens wat Sanherib heeft geschreven om U, de levende God, te beledigen! 18 Het is waar, Heer, dat de koningen van Assur de volken en hun landen hebben veroverd en verwoest. 19 En ze hebben de goden van die landen verbrand. Want dat waren geen goden. Dat waren dingen die door mensen waren gemaakt. Beelden van hout en steen. Daarom hebben ze die kunnen vernietigen. 20 Red ons nu alstublieft uit zijn macht, Heer. Dan zullen alle koninkrijken van de aarde toegeven dat U, Heer, de enige God bent."

Gods antwoord aan Hizkia

21 Toen stuurde Jesaja de volgende boodschap naar koning Hizkia: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb gehoord wat u tot Mij heeft gebeden over koning Sanherib van Assur. 22 En dit is mijn antwoord aan hem: De stad Jeruzalem lacht u uit. Ze lacht u achter uw rug uit, koning Sanherib! 23 Want om wie heeft ú gelachen? Tegen wie heeft u beledigende dingen gezegd? Op wie heeft u trots neergekeken? De Heilige God van Israël! 24 Met uw woorden heeft u de Heer beledigd en uitgelachen. U heeft gezegd: 'Met mijn grote aantallen strijdwagens rijd ik de bergen op, tot ver in de Libanon. Ik zal de prachtige cederbomen en cipressen omhakken. Ik zal tot in het diepst van het bos doordringen. 25 Ik heb waterputten in andere landen gegraven. Met één voet heb ik de rivieren drooggelegd van de steden die ik heb omsingeld.' 26 Maar heeft u dan niet gehoord dat Ik het ben die u deze dingen laat doen? Lang geleden al had Ik besloten dat dit nu moest gebeuren. Nu heb Ik u geroepen om steden te veranderen in puinhopen. 27 Daarom konden de bewoners van die steden niets tegen u beginnen. Daarom werden ze door u verslagen. Zoals gras verdroogt in de hete middagzon, en zoals graan verdroogt voordat het rijp is, zo werden ze verslagen zonder dat ze daar iets tegen konden doen. 28 Maar Ik ken u door en door. Ik ken al uw plannen en weet wat u gaat doen. Ik weet hoe u tegen Mij tekeer bent gegaan. 29 Ik heb al uw overmoedige woorden gehoord. Daarom zal Ik een haak in uw neus slaan en mijn teugels om uw hoofd leggen. Daarmee zal Ik u omdraaien en u terugbrengen naar waar u vandaan bent gekomen."

30 Jesaja zei tegen koning Hizkia: "Dit is voor u het teken dat dit inderdaad zal gebeuren: Dit jaar en ook het volgende jaar zal het volk eten wat vanzelf opkomt. Maar in het derde jaar zullen ze weer zaaien, oogsten, wijngaarden planten en druiven plukken. 31 Want het overblijfsel van Juda zal opnieuw een groot volk worden. Net als een stekje dat wortels krijgt en uitgroeit tot een grote boom vol vruchten. 32 Want er zal een overblijfsel uit Jeruzalem komen. Daar zal de Heer voor zorgen.

33 De Heer zegt dat de koning van Assur deze stad niet zal binnen komen. Hij zal er nog geen pijl in afschieten, er geen schild tegen opheffen en er geen belegeringswal tegenaan bouwen. 34 Hij zal teruggaan langs de weg waarlangs hij is gekomen. Maar deze stad zal hij niet binnen komen, zegt de Heer. 35 Want Ik zal deze stad beschermen en redden. Niet omdat jullie dat verdiend hebben, maar omdat Ik dat wil. En ook vanwege mijn verbond met mijn dienaar David."

36 Die nacht ging de Engel van de Heer naar het leger van Assur en doodde daar 185.000 mannen. Toen de mannen 's morgens opstonden, zagen ze overal om zich heen lijken liggen.[a] 37 Daarom trok koning Sanherib van Assur met zijn leger weg. Hij ging naar Ninevé.

38 Op een keer was hij in de tempel van zijn god Nisroch om zijn god te aanbidden. Daar werd hij door zijn zonen Adramelech en Sarezer vermoord. Ze wisten naar het land Ararat te vluchten. Zijn zoon Esarhaddon werd na hem koning van Assur.

Koning Hizkia wordt ziek

38 In die tijd werd koning Hizkia ernstig ziek, zó ziek dat hij zou sterven. De profeet Jesaja ging naar hem toe. Hij zei tegen de koning: "Dit zegt de Heer: Regel alles voor uw familie en uw huis, want u zal sterven. U zal niet meer beter worden." Toen draaide Hizkia zich met zijn gezicht naar de muur en bad: "Heer, vergeet toch niet dat ik altijd heb geleefd zoals U het wil. Ik ben U altijd trouw geweest." En Hizkia huilde hevig.[b] Toen zei de Heer tegen Jesaja: "Ga naar Hizkia en zeg hem: Dit zegt de Heer, de God van uw voorvader David: Ik heb uw gebed gehoord en uw tranen gezien. Ik zal u nog 15 jaar geven. En Ik zal u en deze stad uit de macht van de koning van Assur redden. Ik zal deze stad beschermen. Ik zal u een teken geven dat Ik ook zal doen wat Ik heb gezegd. Let op, de schaduw op de zonnewijzer zal tien treden teruggaan." En de zon ging tien treden terug op de zonnewijzer die koning Achaz vroeger had laten neerzetten.

Danklied van Hizkia

Dit is wat koning Hizkia opschreef toen hij weer genezen was van zijn ziekte:

10 "Ik dacht dat ik in de bloei van mijn leven
door de poorten van het dodenrijk moest gaan.
Ik dacht dat de rest van mijn leven mij werd afgenomen.
11 Ik dacht dat ik de Heer niet meer zou zien hier bij de levenden.
Ik dacht dat ik de mensen niet meer zou zien.
12 Mijn leven was voorbij.
Mijn lichaam, mijn woning, werd afgebroken.
Mijn leven werd van mij weggerukt, alsof het de tent van een herder was.
Ik verwachtte dat ik zou sterven,
dat mijn leven opgerold zou worden zoals een wever de doek oprolt die hij heeft geweven.
De Heer hoefde mijn leven alleen nog maar af te snijden.
Elke volgende dag en elke volgende nacht dacht ik dat het de laatste zou zijn.
13 Tot aan de ochtend probeerde ik om tot rust te komen.
Hij brak mijn kracht zoals een leeuw botten breekt.
Elke volgende dag en elke volgende nacht dacht ik dat het de laatste zou zijn.
14 Mijn stem klonk nog maar als het getjilp van een zwaluw.
Ik klonk zo hees als een duif.
Mijn ogen keken smekend omhoog naar U:
"Heer, ik ben zo bang. Kom alstublieft voor mij op!"
15 Wat moet ik zeggen?
De Heer heeft gedaan wat Hij mij heeft beloofd!
Ik zal nog heerlijke jaren verder leven na deze tijd van groot verdriet.
16 Heer, door uw beloften leven de mensen.
Door uw beloften krijg ik nieuwe moed.
U heeft mij gezond gemaakt en mij genezen!
17 Mijn grote moeilijkheden veranderden in zegen.
U redde mij van de dood.
Ik was ongehoorzaam aan U geweest,
maar U wierp al mijn schuld achter uw rug.
Daardoor kon ik blijven leven.
18 Want de mensen in het dodenrijk prijzen U niet.
Zij hebben niets meer van U te verwachten.
19 Alleen de levende mensen prijzen U.
Alleen de mensen die leven, zoals ik nu.
Vaders vertellen aan hun zonen hoe trouw U bent.
20 De Heer stond klaar om mij te redden.
Daarom zal ik muziek voor U maken en zullen we voor U zingen.
Ons leven lang zullen we muziek voor U maken in het heiligdom van de Heer."

21 Jesaja had gezegd: "Laat een vijgenkoek brengen en leg die op de zweer. Dan zal hij genezen." 22 En Hizkia had aan de Heer om een teken gevraagd dat Hij hem inderdaad zou genezen zodat hij weer naar Gods tempel zou kunnen gaan.

De boodschappers uit Babel

39 Koning Merodach-Baladan van Babel hoorde dat koning Hizkia erg ziek geweest was maar nu weer was genezen. Daarom stuurde hij boodschappers met een brief en een geschenk naar Hizkia. Hizkia was blij met hun bezoek en hij liet hun zijn schatkamers zien: al het zilver en goud, de specerijen en vaten olijf-olie, zijn hele wapenvoorraad en alles wat bij zijn paarden en strijdwagens hoorde, zijn hele schat. Alles in zijn paleis en in zijn land liet hij hun zien.

Toen kwam de profeet Jesaja naar koning Hizkia. Hij vroeg aan de koning: "Wat hebben deze mannen gezegd en waar komen ze vandaan?" Hizkia antwoordde: "Ze kwamen uit een ver land: uit Babel." En Jesaja vroeg: "Wat hebben ze in uw paleis gezien?" Hizkia antwoordde: "Alles hebben ze gezien. Ik heb hun al mijn schatten laten zien." Toen zei Jesaja tegen hem: "Luister naar wat de Heer van de hemelse legers zegt: Er zal een tijd komen dat alles wat in uw paleis is, naar Babel zal worden gebracht. Alles wat u en uw voorvaders tot nu toe verzameld hebben, zal meegenomen worden naar Babel. Er zal niets van hier blijven, zegt de Heer. En de zonen die u nog zal krijgen, zullen hofdienaren zijn in het paleis van de koning van Babel."[c] Hizkia zei tegen Jesaja: "Het is goed wat de Heer heeft gezegd." Want hij dacht: "Dan is er zolang ík leef tenminste vrede."

Jeruzalem zal getroost en gered worden

40 Jesaja zegt: Jullie God zegt: "Troost mijn volk alsjeblieft! Spreek de bewoners van Jeruzalem moed in. Roep hun toe dat er een eind is gekomen aan al hun ellende. Ze zijn genoeg gestraft. Ze zijn meer dan genoeg gestraft voor alles wat ze verkeerd hebben gedaan."

Iemand roept in de woestijn: "Baan de weg voor de Heer. Maak in de steppe een rechte weg voor onze God." Alle dalen zullen worden opgevuld en alle heuvels vlak gemaakt. De weg zal rechtgemaakt worden. De rotsgrond zal vlak gemaakt worden. Dan zullen de mensen de schitterende macht en majesteit van de Heer zien. Alles wat leeft zal die zien, want de Heer heeft het gezegd en Hij zal het ook doen.

Iemand zegt: "Roep!" Er wordt gevraagd: "Wat moet ik roepen?" Roep dit: "De mensen zijn als gras. Hun schoonheid is als een bloem in het veld. Het gras verdroogt en de bloem valt af als de adem van de Heer er overheen blaast. Ja, de mensen zijn als gras. Het gras verdroogt, de bloem valt af, maar het woord van God blijft voor eeuwig."

Bewoners van Jeruzalem, klim op een hoge berg en roep daar het goede nieuws! Roep, bewoners van Jeruzalem, en wees niet bang! Zeg tegen de steden van Juda: 'Kijk, hier is jullie God!' 10 Let op, de Heer zal de sterke komen verslaan. Hij zal regeren. Hij heeft beloning én straf bij zich. 11 Hij zal als een herder zijn kudde hoeden. Hij zal de lammetjes in zijn armen nemen en ze dragen. De schapen die jongen hebben, zal Hij rustig leiden.

De Heer is de enige ware God

12 Jesaja zegt: Wie heeft in de palm van zijn hand gemeten hoeveel water er op aarde is? Wie heeft tussen zijn duim en pink gemeten hoe groot de hemel is? Wie heeft met een maatbeker gemeten hoeveel stof er op de aarde is? Wie heeft de bergen en de heuvels op een weegschaal gewogen? 13 Wie gaf leiding aan de Geest van de Heer? Wie heeft Hem goede raad gegeven? 14 Met wie heeft Hij overlegd? Wie heeft Hem iets geleerd en wie heeft Hem wijsheid gegeven? Wie heeft Hem gezegd hoe het moet?

15 Let op, de volken zijn maar als een druppel aan een emmer, als een stofje aan een weegschaal. Let op, Hij strooit de eilanden uit als fijn stof! 16 Alle bomen op de Libanon zijn niet genoeg voor een brand-offer voor de Heer. Er zijn niet genoeg wilde dieren om Hem een brand-offer te brengen dat Hem voldoende eert. 17 Vergeleken met God stellen de volken niets voor. Vergeleken met Hem zijn ze klein en onbelangrijk. 18 Met wie of met wat willen jullie God vergelijken? Met een godenbeeld?

19 Een vakman maakt een godenbeeld. Een goudsmid bedekt het helemaal met goud. Hij versiert het met zilver. 20 Iemand die te arm is voor zo'n beeld, kiest een goed stuk hout uit dat niet zal rotten. Daarna zoekt hij een goed vakman en laat hem er een beeld van maken dat stevig staat. Het mag niet omvallen.

21 Weten jullie het dan niet? Hebben jullie het dan niet gehoord? Het is jullie vanaf het begin toch al verteld? Begrijpen jullie dan niet hoe de aarde is ontstaan? 22 De Heer zit boven de aarde op zijn troon. Voor Hem lijken de bewoners slechts zo klein als sprinkhanen. Hij heeft de hemel over de aarde heen gezet als een tent waaronder de mensen kunnen wonen. 23 Hij laat heersers en regeerders zien dat ze niets voorstellen. 24 Ze zijn nog maar nét aan de macht of Hij blaast hen weer weg. Ze zijn als jonge plantjes die nog maar net zijn geplant of uit zaad zijn opgekomen. Ze hebben nog maar net worteltjes gekregen en dan blaast de Heer er op zodat ze verdorren. Een storm neemt hen mee als stro.

25 "Met wie willen jullie Mij vergelijken? Wie is als Ik?" zegt de Heilige God. 26 Kijk omhoog naar de hemel: wie heeft dat allemaal gemaakt? Hij die door zijn macht alle sterren één voor één tevoorschijn roept, al zijn het er nog zo veel. Hij is geweldig machtig. Niet één ster ontbreekt als Hij roept.

27 Waarom, volk van Israël, zeg jij dan: 'De Heer weet niet wat er met ons gebeurt. Hij komt niet meer voor ons op.' 28 Weten jullie het dan niet? Hebben jullie het dan niet gehoord? De Heer is de Maker van de hele aarde. Hij is een eeuwige God. Hij wordt niet moe en raakt niet uitgeput. Hij is zóveel wijzer dan wij, dat wij Hem niet kunnen begrijpen. 29 Mensen die moe zijn, geeft Hij nieuwe kracht. Uitgeputte mensen maakt Hij weer sterk. 30 Zelfs jonge mensen zullen moe worden en uitgeput raken. Zelfs jonge mannen zullen struikelen en vallen. 31 Maar mensen die op de Heer vertrouwen, zullen nieuwe kracht krijgen. Ze zullen opstijgen als een arend. Ze zullen lopen, maar niet moe worden. Ze zullen verder gaan, maar niet uitgeput raken.

God legt uit dat Hij de veroveraar heeft laten komen

41 De Heer zegt: "Wees stil en luister, landen langs de kust! Raap je moed bij elkaar, volken van de wereld! Kom naar Mij toe en antwoord Mij. Laten we een rechtszaak houden en kijken wie er gelijk heeft. Wie liet uit rechtvaardigheid de veroveraar komen uit het oosten? Wie zorgt ervoor dat hij volken overwint en koningen verslaat? Wie zorgt ervoor dat zij voor zijn zwaard en zijn boog zo machteloos zijn als stof en stro? Hij achtervolgt hen. Hij trekt ongehinderd gebieden binnen waar hij nog nooit eerder is geweest. Wie heeft dat gedaan en wie liet dat gebeuren? Ik, de Heer, die de mensen vanaf het begin heb gemaakt. Ik, de Heer, die de Eerste en de Laatste ben en voor eeuwig Dezelfde."

God zal opkomen voor zijn volk

De Heer zegt: "De landen langs de kust zagen het en werden bang. Tot aan het eind van de aarde beefden de mensen. De bewoners stroomden samen. Ze probeerden elkaar moed in te spreken. Ze zeiden tegen elkaar: 'Kom, houd moed!' De timmerman en de goudsmid maakten godenbeelden die hen moesten redden. Ze moedigden elkaar aan en zeiden: 'Dat is goed soldeersel.' Ze zetten het beeld met spijkers vast, zodat het niet kan omvallen.

Maar jij, Israël, jij bent míjn dienaar. Volk van Israël, jou heb Ik uitgekozen. Je bent de familie van mijn vriend Abraham.[d] Jou heb Ik uit een ver land geroepen. Jou heb Ik uitgekozen. Tegen jou heb Ik gezegd: 'Je bent mijn dienaar. Jou kies Ik uit. Ik zal je nooit in de steek laten.' 10 Israël, wees niet bang, want Ik ben met je. Kijk niet angstig rond, want Ik ben je God. Ik maak je sterk. Ik help je. Ik houd je stevig vast en Ik kom voor je op.

11 Iedereen die tegen jou tekeer gaat, zal bedrogen uitkomen. Wie jou nu aanvallen, zullen worden gedood. 12 Je zal zoeken waar ze gebleven zijn. Maar je zal hen niet meer kunnen vinden. Er zal niets overblijven van de mensen die nu tegen je tekeergaan. 13 Want Ik, je Heer God, grijp jou bij je hand. Ik zeg tegen je: Wees niet bang. Ik help je. 14 Wees niet bang, jij klein volkje Israël, zo klein en machteloos als een wormpje! Ik help je, zegt de Heer. De Heilige God van Israël is je Redder. 15 Ik maak van jou een dorsslede[e] met scherpe, nieuwe pinnen. Je zal bergen dorsen en vermalen. Van de heuvels zul je alleen stof overlaten. 16 Niets zal ervan overblijven, zoals stof dat wordt weggeblazen door de wind. Maar jij zal juichen over Mij, de Heer, de Heilige God van Israël.

17 De arme mensen zoeken naar water, maar er is niets. Hun tong verdroogt van de dorst. Ik, de Heer, zal naar hen luisteren. Ik, de God van Israël, zal hen niet in de steek laten. 18 Ik zal op de heuvels rivieren laten ontstaan. Ik zal bronnen maken in de dalen. Ik zal de woestijn veranderen in een waterplas. Ik zal het dorre land veranderen in een land vol waterbronnen. 19 Ik zal in de woestijn en in de steppe allerlei bomen planten. 20 Als de mensen dat zien, zullen ze begrijpen en toegeven dat Ik dat heb gedaan, Ik, de Heilige God van Israël."

God daagt de afgoden uit

21 De Heer zegt: "De Koning van Israël zegt: Goden van de volken, kom hier voor een rechtszaak. Kom met bewijzen dat jullie goden zijn. 22 Vertel hoe het vroeger is gegaan. Vertel hoe vroeger uitkwam wat jullie zeiden dat er zou gaan gebeuren. Dan nemen Wij jullie serieus. Of vertel Ons wat er in de toekomst gaat gebeuren. 23 Dan weten We dat jullie goden zijn. Laat Ons eens zien wat jullie kunnen. Doe tenminste íets, of het nu iets goeds is of iets slechts. Dan zullen We van jullie onder de indruk zijn. 24 Maar jullie zijn nog minder dan niets. En wat jullie doen, is helemaal niets waard. Ik vind het verschrikkelijk als mensen liever op jullie vertrouwen dan op Mij!

25 Ik roep iemand uit het noorden.[f] Hij zal uit het oosten komen uit gehoorzaamheid aan Mij. Hij zal heersers vertrappen alsof ze van klei zijn. Hij zal hen vertrappen zoals een pottenbakker de klei trapt om die zacht en soepel te maken. 26 Luister, goden! Wie van jullie heeft van tevoren gezegd dat hij zou komen? Want dan zouden Wij het weten. Dan zouden Wij nu kunnen zeggen: 'Jullie hebben gelijk.' Maar niemand van jullie heeft het van tevoren gezegd. Niemand heeft het van tevoren laten weten. Niemand van jullie heeft ook maar een woord gezegd. 27 Maar Ik, de Eerste, zeg tegen Jeruzalem: 'Let op, er zal ook een boodschapper met góed nieuws naar Jeruzalem komen!'

28 Ik kijk rond onder de goden, maar Ik zie helemaal niemand die Mij antwoord kan geven. Niemand van hen kan Mij raad geven. Niemand van hen kan Mij antwoorden. 29 Ze zijn helemaal niets. Ze doen ook helemaal niets. Het zijn maar beelden, beelden die helemaal niets kunnen!"

Footnotes

  1. Jesaja 37:36 Hier werd werkelijkheid wat Jesaja in Jesaja 17:14 en Jesaja 31:8 en 9 had gezegd dat er zou gebeuren.
  2. Jesaja 38:3 Waarschijnlijk vond hij het zo erg om te sterven, omdat hij nog geen zoon had die na hem koning zou kunnen worden. Want de Heer gaf hem 15 jaar extra, en zijn zoon Manasse was pas 12 jaar toen hij koning werd. Helaas was deze zoon later een heel slechte koning die weer afgoden in het land bracht en veel mensen vermoordde.
  3. Jesaja 39:7 Dit gebeurde inderdaad, toen Jeruzalem ongeveer 80 jaar later veroverd werd door koning Nebukadnezar van Babel. De profeet Daniël was één van de prinsen die toen hofdienaar werden in het paleis van de koning van Babel. Lees Daniël 1.
  4. Jesaja 41:8 Lees Genesis 15:7 en 18. De belofte die God aan Abraham deed, deed Hij ook aan Abrahams zoon Izaäk en zijn kleinzoon Jakob.
  5. Jesaja 41:15 Een dorsslede is een houten balk met ijzeren pennen die gebruikt werd om de graankorrels uit de aren te halen. Vaak werd een dorsslede getrokken door een os.
  6. Jesaja 41:25 Jeruzalem was nu wel gered van de koning van Assur, maar zou alsnog veroverd worden door Babylonië. En Babylonië zou weer veroverd worden door een nóg grotere vijand: koning Kores van Perzië. De weg naar Babylonië liep vanuit Israël eerst naar het noorden en boog dan naar het oosten.

Jerusalem’s Deliverance Foretold(A)

37 When King Hezekiah heard this, he tore his clothes(B) and put on sackcloth(C) and went into the temple(D) of the Lord. He sent Eliakim(E) the palace administrator, Shebna(F) the secretary, and the leading priests, all wearing sackcloth, to the prophet Isaiah son of Amoz.(G) They told him, “This is what Hezekiah says: This day is a day of distress(H) and rebuke and disgrace, as when children come to the moment of birth(I) and there is no strength to deliver them. It may be that the Lord your God will hear the words of the field commander, whom his master, the king of Assyria, has sent to ridicule(J) the living God,(K) and that he will rebuke him for the words the Lord your God has heard.(L) Therefore pray(M) for the remnant(N) that still survives.”

When King Hezekiah’s officials came to Isaiah, Isaiah said to them, “Tell your master, ‘This is what the Lord says: Do not be afraid(O) of what you have heard—those words with which the underlings of the king of Assyria have blasphemed(P) me. Listen! When he hears a certain report,(Q) I will make him want(R) to return to his own country, and there I will have him cut down(S) with the sword.’”

When the field commander heard that the king of Assyria had left Lachish,(T) he withdrew and found the king fighting against Libnah.(U)

Now Sennacherib(V) received a report(W) that Tirhakah, the king of Cush,[a](X) was marching out to fight against him. When he heard it, he sent messengers to Hezekiah with this word: 10 “Say to Hezekiah king of Judah: Do not let the god you depend on deceive(Y) you when he says, ‘Jerusalem will not be given into the hands of the king of Assyria.’(Z) 11 Surely you have heard what the kings of Assyria have done to all the countries, destroying them completely. And will you be delivered?(AA) 12 Did the gods of the nations that were destroyed by my predecessors(AB) deliver them—the gods of Gozan, Harran,(AC) Rezeph and the people of Eden(AD) who were in Tel Assar? 13 Where is the king of Hamath or the king of Arpad?(AE) Where are the kings of Lair, Sepharvaim,(AF) Hena and Ivvah?”(AG)

Hezekiah’s Prayer(AH)

14 Hezekiah received the letter(AI) from the messengers and read it. Then he went up to the temple(AJ) of the Lord and spread it out before the Lord. 15 And Hezekiah prayed(AK) to the Lord: 16 Lord Almighty, the God of Israel, enthroned(AL) between the cherubim,(AM) you alone are God(AN) over all the kingdoms(AO) of the earth. You have made heaven and earth.(AP) 17 Give ear, Lord, and hear;(AQ) open your eyes, Lord, and see;(AR) listen to all the words Sennacherib(AS) has sent to ridicule(AT) the living God.(AU)

18 “It is true, Lord, that the Assyrian kings have laid waste all these peoples and their lands.(AV) 19 They have thrown their gods into the fire(AW) and destroyed them,(AX) for they were not gods(AY) but only wood and stone, fashioned by human hands.(AZ) 20 Now, Lord our God, deliver(BA) us from his hand, so that all the kingdoms of the earth(BB) may know that you, Lord, are the only God.[b](BC)

Sennacherib’s Fall(BD)

21 Then Isaiah son of Amoz(BE) sent a message to Hezekiah: “This is what the Lord, the God of Israel, says: Because you have prayed to me concerning Sennacherib king of Assyria, 22 this is the word the Lord has spoken against him:

“Virgin Daughter(BF) Zion(BG)
    despises and mocks you.
Daughter Jerusalem
    tosses her head(BH) as you flee.
23 Who is it you have ridiculed and blasphemed?(BI)
    Against whom have you raised your voice(BJ)
and lifted your eyes in pride?(BK)
    Against the Holy One(BL) of Israel!
24 By your messengers
    you have ridiculed the Lord.
And you have said,
    ‘With my many chariots(BM)
I have ascended the heights of the mountains,
    the utmost heights(BN) of Lebanon.(BO)
I have cut down its tallest cedars,
    the choicest of its junipers.(BP)
I have reached its remotest heights,
    the finest of its forests.
25 I have dug wells in foreign lands[c]
    and drunk the water there.
With the soles of my feet
    I have dried up(BQ) all the streams of Egypt.(BR)

26 “Have you not heard?
    Long ago I ordained(BS) it.
In days of old I planned(BT) it;
    now I have brought it to pass,
that you have turned fortified cities
    into piles of stone.(BU)
27 Their people, drained of power,
    are dismayed and put to shame.
They are like plants in the field,
    like tender green shoots,
like grass(BV) sprouting on the roof,(BW)
    scorched[d] before it grows up.

28 “But I know where you are
    and when you come and go(BX)
    and how you rage(BY) against me.
29 Because you rage against me
    and because your insolence(BZ) has reached my ears,
I will put my hook(CA) in your nose(CB)
    and my bit in your mouth,
and I will make you return
    by the way you came.(CC)

30 “This will be the sign(CD) for you, Hezekiah:

“This year(CE) you will eat what grows by itself,
    and the second year what springs from that.
But in the third year(CF) sow and reap,
    plant vineyards(CG) and eat their fruit.(CH)
31 Once more a remnant of the kingdom of Judah
    will take root(CI) below and bear fruit(CJ) above.
32 For out of Jerusalem will come a remnant,(CK)
    and out of Mount Zion a band of survivors.(CL)
The zeal(CM) of the Lord Almighty
    will accomplish this.

33 “Therefore this is what the Lord says concerning the king of Assyria:

“He will not enter this city(CN)
    or shoot an arrow here.
He will not come before it with shield
    or build a siege ramp(CO) against it.
34 By the way that he came he will return;(CP)
    he will not enter this city,”
declares the Lord.
35 “I will defend(CQ) this city and save it,
    for my sake(CR) and for the sake of David(CS) my servant!”

36 Then the angel(CT) of the Lord went out and put to death(CU) a hundred and eighty-five thousand in the Assyrian(CV) camp. When the people got up the next morning—there were all the dead bodies! 37 So Sennacherib(CW) king of Assyria broke camp and withdrew. He returned to Nineveh(CX) and stayed there.

38 One day, while he was worshiping in the temple(CY) of his god Nisrok, his sons Adrammelek and Sharezer killed him with the sword, and they escaped to the land of Ararat.(CZ) And Esarhaddon(DA) his son succeeded him as king.(DB)

Hezekiah’s Illness(DC)

38 In those days Hezekiah became ill and was at the point of death. The prophet Isaiah son of Amoz(DD) went to him and said, “This is what the Lord says: Put your house in order,(DE) because you are going to die; you will not recover.”(DF)

Hezekiah turned his face to the wall and prayed to the Lord, “Remember, Lord, how I have walked(DG) before you faithfully and with wholehearted devotion(DH) and have done what is good in your eyes.(DI)” And Hezekiah wept(DJ) bitterly.

Then the word(DK) of the Lord came to Isaiah: “Go and tell Hezekiah, ‘This is what the Lord, the God of your father David,(DL) says: I have heard your prayer and seen your tears;(DM) I will add fifteen years(DN) to your life. And I will deliver you and this city from the hand of the king of Assyria. I will defend(DO) this city.

“‘This is the Lord’s sign(DP) to you that the Lord will do what he has promised: I will make the shadow cast by the sun go back the ten steps it has gone down on the stairway of Ahaz.’” So the sunlight went back the ten steps it had gone down.(DQ)

A writing of Hezekiah king of Judah after his illness and recovery:

10 I said, “In the prime of my life(DR)
    must I go through the gates of death(DS)
    and be robbed of the rest of my years?(DT)
11 I said, “I will not again see the Lord himself(DU)
    in the land of the living;(DV)
no longer will I look on my fellow man,
    or be with those who now dwell in this world.
12 Like a shepherd’s tent(DW) my house
    has been pulled down(DX) and taken from me.
Like a weaver I have rolled(DY) up my life,
    and he has cut me off from the loom;(DZ)
    day and night(EA) you made an end of me.
13 I waited patiently(EB) till dawn,
    but like a lion he broke(EC) all my bones;(ED)
    day and night(EE) you made an end of me.
14 I cried like a swift or thrush,
    I moaned like a mourning dove.(EF)
My eyes grew weak(EG) as I looked to the heavens.
    I am being threatened; Lord, come to my aid!”(EH)

15 But what can I say?(EI)
    He has spoken to me, and he himself has done this.(EJ)
I will walk humbly(EK) all my years
    because of this anguish of my soul.(EL)
16 Lord, by such things people live;
    and my spirit finds life in them too.
You restored me to health
    and let me live.(EM)
17 Surely it was for my benefit(EN)
    that I suffered such anguish.(EO)
In your love you kept me
    from the pit(EP) of destruction;
you have put all my sins(EQ)
    behind your back.(ER)
18 For the grave(ES) cannot praise you,
    death cannot sing your praise;(ET)
those who go down to the pit(EU)
    cannot hope for your faithfulness.
19 The living, the living—they praise(EV) you,
    as I am doing today;
parents tell their children(EW)
    about your faithfulness.

20 The Lord will save me,
    and we will sing(EX) with stringed instruments(EY)
all the days of our lives(EZ)
    in the temple(FA) of the Lord.

21 Isaiah had said, “Prepare a poultice of figs and apply it to the boil, and he will recover.”

22 Hezekiah had asked, “What will be the sign(FB) that I will go up to the temple of the Lord?”

Envoys From Babylon(FC)

39 At that time Marduk-Baladan son of Baladan king of Babylon(FD) sent Hezekiah letters and a gift, because he had heard of his illness and recovery. Hezekiah received the envoys(FE) gladly and showed them what was in his storehouses—the silver, the gold,(FF) the spices, the fine olive oil—his entire armory and everything found among his treasures.(FG) There was nothing in his palace or in all his kingdom that Hezekiah did not show them.

Then Isaiah the prophet went to King Hezekiah and asked, “What did those men say, and where did they come from?”

“From a distant land,(FH)” Hezekiah replied. “They came to me from Babylon.”

The prophet asked, “What did they see in your palace?”

“They saw everything in my palace,” Hezekiah said. “There is nothing among my treasures that I did not show them.”

Then Isaiah said to Hezekiah, “Hear the word(FI) of the Lord Almighty: The time will surely come when everything in your palace, and all that your predecessors have stored up until this day, will be carried off to Babylon.(FJ) Nothing will be left, says the Lord. And some of your descendants, your own flesh and blood who will be born to you, will be taken away, and they will become eunuchs in the palace of the king of Babylon.(FK)

“The word of the Lord you have spoken is good,(FL)” Hezekiah replied. For he thought, “There will be peace and security in my lifetime.(FM)

Comfort for God’s People

40 Comfort, comfort(FN) my people,
    says your God.
Speak tenderly(FO) to Jerusalem,
    and proclaim to her
that her hard service(FP) has been completed,(FQ)
    that her sin has been paid for,(FR)
that she has received from the Lord’s hand
    double(FS) for all her sins.

A voice of one calling:
“In the wilderness prepare
    the way(FT) for the Lord[e];
make straight(FU) in the desert
    a highway for our God.[f](FV)
Every valley shall be raised up,(FW)
    every mountain and hill(FX) made low;
the rough ground shall become level,(FY)
    the rugged places a plain.
And the glory(FZ) of the Lord will be revealed,
    and all people will see it together.(GA)
For the mouth of the Lord has spoken.”(GB)

A voice says, “Cry out.”
    And I said, “What shall I cry?”

“All people are like grass,(GC)
    and all their faithfulness is like the flowers of the field.
The grass withers(GD) and the flowers fall,
    because the breath(GE) of the Lord blows(GF) on them.
    Surely the people are grass.
The grass withers and the flowers(GG) fall,
    but the word(GH) of our God endures(GI) forever.(GJ)

You who bring good news(GK) to Zion,
    go up on a high mountain.
You who bring good news to Jerusalem,[g](GL)
    lift up your voice with a shout,
lift it up, do not be afraid;
    say to the towns of Judah,
    “Here is your God!”(GM)
10 See, the Sovereign Lord comes(GN) with power,(GO)
    and he rules(GP) with a mighty arm.(GQ)
See, his reward(GR) is with him,
    and his recompense accompanies him.
11 He tends his flock like a shepherd:(GS)
    He gathers the lambs in his arms(GT)
and carries them close to his heart;(GU)
    he gently leads(GV) those that have young.(GW)

12 Who has measured the waters(GX) in the hollow of his hand,(GY)
    or with the breadth of his hand marked off the heavens?(GZ)
Who has held the dust of the earth in a basket,
    or weighed the mountains on the scales
    and the hills in a balance?(HA)
13 Who can fathom the Spirit[h](HB) of the Lord,
    or instruct the Lord as his counselor?(HC)
14 Whom did the Lord consult to enlighten him,
    and who taught him the right way?
Who was it that taught him knowledge,(HD)
    or showed him the path of understanding?(HE)

15 Surely the nations are like a drop in a bucket;
    they are regarded as dust on the scales;(HF)
    he weighs the islands as though they were fine dust.(HG)
16 Lebanon(HH) is not sufficient for altar fires,
    nor its animals(HI) enough for burnt offerings.
17 Before him all the nations(HJ) are as nothing;(HK)
    they are regarded by him as worthless
    and less than nothing.(HL)

18 With whom, then, will you compare God?(HM)
    To what image(HN) will you liken him?
19 As for an idol,(HO) a metalworker casts it,
    and a goldsmith(HP) overlays it with gold(HQ)
    and fashions silver chains for it.
20 A person too poor to present such an offering
    selects wood(HR) that will not rot;
they look for a skilled worker
    to set up an idol(HS) that will not topple.(HT)

21 Do you not know?
    Have you not heard?(HU)
Has it not been told(HV) you from the beginning?(HW)
    Have you not understood(HX) since the earth was founded?(HY)
22 He sits enthroned(HZ) above the circle of the earth,
    and its people are like grasshoppers.(IA)
He stretches out the heavens(IB) like a canopy,(IC)
    and spreads them out like a tent(ID) to live in.(IE)
23 He brings princes(IF) to naught
    and reduces the rulers of this world to nothing.(IG)
24 No sooner are they planted,
    no sooner are they sown,
    no sooner do they take root(IH) in the ground,
than he blows(II) on them and they wither,(IJ)
    and a whirlwind sweeps them away like chaff.(IK)

25 “To whom will you compare me?(IL)
    Or who is my equal?” says the Holy One.(IM)
26 Lift up your eyes and look to the heavens:(IN)
    Who created(IO) all these?
He who brings out the starry host(IP) one by one
    and calls forth each of them by name.
Because of his great power and mighty strength,(IQ)
    not one of them is missing.(IR)

27 Why do you complain, Jacob?
    Why do you say, Israel,
“My way is hidden from the Lord;
    my cause is disregarded by my God”?(IS)
28 Do you not know?
    Have you not heard?(IT)
The Lord is the everlasting(IU) God,
    the Creator(IV) of the ends of the earth.(IW)
He will not grow tired or weary,(IX)
    and his understanding no one can fathom.(IY)
29 He gives strength(IZ) to the weary(JA)
    and increases the power of the weak.
30 Even youths grow tired and weary,
    and young men(JB) stumble and fall;(JC)
31 but those who hope(JD) in the Lord
    will renew their strength.(JE)
They will soar on wings like eagles;(JF)
    they will run and not grow weary,
    they will walk and not be faint.(JG)

The Helper of Israel

41 “Be silent(JH) before me, you islands!(JI)
    Let the nations renew their strength!(JJ)
Let them come forward(JK) and speak;
    let us meet together(JL) at the place of judgment.

“Who has stirred(JM) up one from the east,(JN)
    calling him in righteousness(JO) to his service[i]?(JP)
He hands nations over to him
    and subdues kings before him.
He turns them to dust(JQ) with his sword,
    to windblown chaff(JR) with his bow.(JS)
He pursues them and moves on unscathed,(JT)
    by a path his feet have not traveled before.
Who has done this and carried it through,
    calling(JU) forth the generations from the beginning?(JV)
I, the Lord—with the first of them
    and with the last(JW)—I am he.(JX)

The islands(JY) have seen it and fear;
    the ends of the earth(JZ) tremble.
They approach and come forward;
    they help each other
    and say to their companions, “Be strong!(KA)
The metalworker(KB) encourages the goldsmith,(KC)
    and the one who smooths with the hammer
    spurs on the one who strikes the anvil.
One says of the welding, “It is good.”
    The other nails down the idol so it will not topple.(KD)

“But you, Israel, my servant,(KE)
    Jacob, whom I have chosen,(KF)
    you descendants of Abraham(KG) my friend,(KH)
I took you from the ends of the earth,(KI)
    from its farthest corners I called(KJ) you.
I said, ‘You are my servant’;(KK)
    I have chosen(KL) you and have not rejected you.
10 So do not fear,(KM) for I am with you;(KN)
    do not be dismayed, for I am your God.
I will strengthen(KO) you and help(KP) you;
    I will uphold you(KQ) with my righteous right hand.(KR)

11 “All who rage(KS) against you
    will surely be ashamed and disgraced;(KT)
those who oppose(KU) you
    will be as nothing and perish.(KV)
12 Though you search for your enemies,
    you will not find them.(KW)
Those who wage war against you
    will be as nothing(KX) at all.
13 For I am the Lord your God
    who takes hold of your right hand(KY)
and says to you, Do not fear;
    I will help(KZ) you.
14 Do not be afraid,(LA) you worm(LB) Jacob,
    little Israel, do not fear,
for I myself will help(LC) you,” declares the Lord,
    your Redeemer,(LD) the Holy One(LE) of Israel.
15 “See, I will make you into a threshing sledge,(LF)
    new and sharp, with many teeth.
You will thresh the mountains(LG) and crush them,
    and reduce the hills to chaff.(LH)
16 You will winnow(LI) them, the wind will pick them up,
    and a gale(LJ) will blow them away.(LK)
But you will rejoice(LL) in the Lord
    and glory(LM) in the Holy One(LN) of Israel.

17 “The poor and needy search for water,(LO)
    but there is none;
    their tongues are parched with thirst.(LP)
But I the Lord will answer(LQ) them;
    I, the God of Israel, will not forsake(LR) them.
18 I will make rivers flow(LS) on barren heights,
    and springs within the valleys.
I will turn the desert(LT) into pools of water,(LU)
    and the parched ground into springs.(LV)
19 I will put in the desert(LW)
    the cedar and the acacia,(LX) the myrtle and the olive.
I will set junipers(LY) in the wasteland,
    the fir and the cypress(LZ) together,(MA)
20 so that people may see and know,(MB)
    may consider and understand,(MC)
that the hand(MD) of the Lord has done this,
    that the Holy One(ME) of Israel has created(MF) it.

21 “Present your case,(MG)” says the Lord.
    “Set forth your arguments,” says Jacob’s King.(MH)
22 “Tell us, you idols,
    what is going to happen.(MI)
Tell us what the former things(MJ) were,
    so that we may consider them
    and know their final outcome.
Or declare to us the things to come,(MK)
23     tell us what the future holds,
    so we may know(ML) that you are gods.
Do something, whether good or bad,(MM)
    so that we will be dismayed(MN) and filled with fear.
24 But you are less than nothing(MO)
    and your works are utterly worthless;(MP)
    whoever chooses you is detestable.(MQ)

25 “I have stirred(MR) up one from the north,(MS) and he comes—
    one from the rising sun who calls on my name.
He treads(MT) on rulers as if they were mortar,
    as if he were a potter treading the clay.
26 Who told of this from the beginning,(MU) so we could know,
    or beforehand, so we could say, ‘He was right’?
No one told of this,
    no one foretold(MV) it,
    no one heard any words(MW) from you.
27 I was the first to tell(MX) Zion, ‘Look, here they are!’
    I gave to Jerusalem a messenger of good news.(MY)
28 I look but there is no one(MZ)
    no one among the gods to give counsel,(NA)
    no one to give answer(NB) when I ask them.
29 See, they are all false!
    Their deeds amount to nothing;(NC)
    their images(ND) are but wind(NE) and confusion.

Footnotes

  1. Isaiah 37:9 That is, the upper Nile region
  2. Isaiah 37:20 Dead Sea Scrolls (see also 2 Kings 19:19); Masoretic Text you alone are the Lord
  3. Isaiah 37:25 Dead Sea Scrolls (see also 2 Kings 19:24); Masoretic Text does not have in foreign lands.
  4. Isaiah 37:27 Some manuscripts of the Masoretic Text, Dead Sea Scrolls and some Septuagint manuscripts (see also 2 Kings 19:26); most manuscripts of the Masoretic Text roof / and terraced fields
  5. Isaiah 40:3 Or A voice of one calling in the wilderness: / “Prepare the way for the Lord
  6. Isaiah 40:3 Hebrew; Septuagint make straight the paths of our God
  7. Isaiah 40:9 Or Zion, bringer of good news, / go up on a high mountain. / Jerusalem, bringer of good news
  8. Isaiah 40:13 Or mind
  9. Isaiah 41:2 Or east, / whom victory meets at every step