Add parallel Print Page Options

De dood van Gedalja

41 Maar in de zevende maand kwam Ismaël naar Mispa. Hij was de zoon van Nethanja en kleinzoon van Elisama, lid van de koninklijke familie en een van de hoogste functionarissen van de koning. Hij had tien mannen bij zich. Tijdens de maaltijd sprongen Ismaël en zijn tien mannen plotseling op, trokken hun zwaarden en vermoordden Gedalja. Daarna gingen zij naar buiten en richtten een slachting aan onder de andere Judeeërs en de Babylonische soldaten die daar waren.

De volgende dag, nog voordat iemand buiten Mispa wist wat daar was gebeurd, kwamen tachtig mannen uit Sichem, Silo en Samaria in Jeruzalem aan. Zij kwamen om de Here in zijn tempel te aanbidden. Zij hadden hun baard afgeschoren, hun kleren gescheurd en zichzelf gesneden en hadden offers en reukwerk bij zich. Ismaël ging hen vanuit Mispa tegemoet en huilde. Toen hij vlakbij was, zei hij: ‘Kom toch mee en kijk wat er met Gedalja is gebeurd!’ Toen de mannen echter in de stad aankwamen, doodden Ismaël en zijn mannen zeventig van hen en gooiden de lijken in een put. De tien overige mannen wisten hun leven te redden door Ismaël te beloven dat hij hun rijke voorraden tarwe, gerst, olie en honing, die zij ergens in het open veld hadden verstopt, zou krijgen. De put waarin Ismaël de lijken van de vermoorde mannen gooide, was de grote put die koning Asa gemaakt had toen hij Mispa versterkte om zich te beschermen tegen koning Baësa van Israël. 10 Ismaël nam de dochters van de koning gevangen, evenals al de mensen die Nebuzaradan onder de hoede van Gedalja in Mispa had achtergelaten. Korte tijd later vertrok hij met hen allen naar het land van de Ammonieten.

11 Maar toen Johanan, de zoon van Karéah, en de andere verzetsmensen hoorden wat Ismaël had gedaan, 12 gingen zij hem met al hun manschappen achterna om tegen hem te vechten. De twee groepen ontmoetten elkaar bij het meer van Gibeon. 13,14 Toen de gevangenen van Ismaël Johanan en zijn mannen zagen aankomen, schreeuwden zij van vreugde en sloten zich direct bij hen aan. 15 Ismaël ontsnapte ondertussen met acht van zijn mannen naar het land van de Ammonieten.

16,17 Daarop gingen Johanan en zijn mannen naar het dorp Geruth-Kimham, dichtbij Bethlehem. Zij namen alle bevrijde mensen met zich mee, soldaten, vrouwen, kinderen en regeringsfunctionarissen. Ze gingen met hen naar Egypte, 18 want zij waren bang voor wat de Babyloniërs zouden doen als die hoorden dat Ismaël gouverneur Gedalja had vermoord. Deze was tenslotte persoonlijk benoemd door de koning van Babel.

Waarschuwing tegen een terugkeer naar Egypte

42 Toen gingen alle legerofficieren, onder wie Johanan en Azarja, samen met de rest van het volk naar Jeremia en zeiden: ‘Bid alstublieft voor ons tot de Here, uw God, want zoals u weet zijn er van ons maar weinig hier overgebleven. Smeek de Here, uw God, of Hij ons wil laten zien wat wij moeten doen en waar wij heen moeten gaan.’ ‘Goed,’ antwoordde Jeremia. ‘Ik zal het Hem vragen en u zijn antwoord overbrengen. Ik zal niets voor u achterhouden.’ Zij verzekerden Jeremia met klem: ‘Wij beloven bij de Here dat wij zullen doen wat Hij zegt! Of wij het nu prettig vinden of niet, wij zullen de Here, onze God, tot wie wij ons richten, gehoorzamen, want dan zal het goed met ons gaan.’

Tien dagen later kreeg Jeremia het antwoord van de Here. 8,9 Hij riep Johanan, de andere legeraanvoerders en het hele volk bij zich en zei: ‘U stuurde mij naar de Here, de God van Israël, om Hem te vragen naar uw gebed te luisteren. Dit is zijn antwoord: 10 “Blijf in dit land. Als u dat doet, zal Ik u zegenen en u niets in de weg leggen. Want Ik ben van gedachten veranderd over de vele straffen die Ik u moest geven. 11 U hoeft niet langer bang te zijn voor de koning van Babel, want Ik ben bij u om u te redden en uit zijn hand te bevrijden. 12 Ik zal genadig voor u zijn door de koning medelijden te laten krijgen, zodat hij u niet doodt of tot slaaf maakt, maar u naar uw akkers laat terugkeren.” 13,14 Maar als u weigert de Here te gehoorzamen en zegt: “Wij blijven hier niet” en toch naar Egypte wilt gaan waar u veilig denkt te zijn voor oorlog, honger en onrust, 15 is dit het antwoord van de Here, restant van Juda: de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Als u uw plannen doorzet om naar Egypte te gaan, 16 zullen de oorlog en de hongersnood waarvoor u zo bang bent, u op de voet volgen en zult u daar omkomen. 17 Dat is het lot dat ieder van u die zich in Egypte wil vestigen, te wachten staat. Ja, dan zult u sterven door het zwaard, hongersnood en ziekten. Niemand van u zal eraan kunnen ontsnappen.” 18 Want de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Net zoals mijn toorn werd uitgegoten over de inwoners van Jeruzalem, zo zal hij ook over u worden uitgegoten als u naar Egypte gaat. U zult worden ontvangen met afkeer en haatgevoelens, u zult worden vervloekt en bespot. En uw vaderland zult u nooit meer terugzien.” 19 Want de Here heeft gezegd: “Restant van Juda, ga niet naar Egypte!” ’

Jeremia besloot met de woorden: ‘Vergeet nooit de waarschuwing die ik u vandaag heb gegeven. 20 Als u gaat, is dat ten koste van uw eigen leven. Want u was niet eerlijk toen u mij vroeg voor u te bidden en zei: “Vertel ons wat God zegt en we zullen het doen!” 21 Vandaag heb ik u precies verteld wat Hij zei, maar u zult niet gehoorzamer zijn dan al die andere keren toen ik door de Here werd gestuurd om u te waarschuwen. 22 Wees er daarom zeker van dat u door het zwaard, de hongersnood en door ziekten zult sterven als u toch besluit naar Egypte te gaan.’

Het volk weigert te gehoorzamen

43 Toen Jeremia deze boodschap van de Here, hun God, aan hen had overgebracht, 2,3 zeiden Azarja, de zoon van Hosaja, Johanan, de zoon van Karéah, en de anderen brutaalweg tegen Jeremia: ‘U liegt! De Here, onze God, heeft u helemaal niet opgedragen ons te zeggen dat wij niet naar Egypte mogen gaan! Baruch, de zoon van Neria, heeft u dat in het oor gefluisterd, zodat wij hier blijven en de Babyloniërs ons kunnen doden of als slaven kunnen wegvoeren naar Babel.’ Johanan, alle verzetsmensen en de rest van het volk weigerden de Here te gehoorzamen door in Juda te blijven. Allen, ook zij die waren teruggekomen uit de buurlanden, gingen onder leiding van Johanan en de andere aanvoerders op weg naar Egypte. De groep bestond verder nog uit mannen, vrouwen en kinderen, de dochters van de koning en al diegenen die Nebuzaradan onder de hoede van Gedalja had achtergelaten. Zij dwongen zelfs Jeremia en Baruch met hen mee te gaan. Ze waren niet gehoorzaam aan de Here, trokken naar Egypte en bereikten de stad Tachpanhes.

In Tachpanhes sprak de Here opnieuw tegen Jeremia en zei: ‘Roep de mannen van Juda bijeen en begraaf in hun bijzijn een paar grote stenen onder het wegdek van de toegangsweg naar het paleis van de farao hier in Tachpanhes. 10 Zeg daarna het volgende tegen de mannen van Juda: de Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: Ik zal koning Nebukadnezar van Babel naar Egypte brengen, want hij is mijn dienaar. Ik zal zijn troon op deze stenen zetten die Ik hier heb verborgen. Hij zal zijn statietapijt er over uitspreiden. 11 Wanneer hij komt, zal hij Egypte verwoesten en hen doden, die Ik daartoe bestemd heb en gevangennemen die Ik eveneens daartoe bestemd heb en velen zullen een gewelddadige dood sterven. 12 Hij zal de tempels van de Egyptische goden in brand steken en de afgodsbeelden als trofeeën mee naar huis nemen. Hij zal Egypte onder de voet lopen alsof het niets is en hijzelf zal het land weer ongedeerd verlaten. 13 Hij zal de obelisken van de zonnetempel in de stad Heliopolis omverhalen en de tempels van de Egyptische goden platbranden.’

Profetie over de Judeeërs in Egypte

44 Hier volgt de boodschap die God Jeremia gaf voor de Judeeërs die in het zuiden en het noorden van Egypte woonden in de steden Migdol, Tachpanhes en Memfis:

2,3 De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: ‘U hebt gezien wat Ik deed met Jeruzalem en de steden van Juda. Om hun goddeloosheid zijn zij in de as gelegd, puinhopen, zonder één levende ziel. Mijn toorn keerde zich tegen hen, omdat zij andere goden aanbaden, “goden” die u voorheen niet kende en ook uw voorouders niet. Ik stuurde telkens weer mijn dienaren, de profeten, om steeds weer te protesteren en hen te smeken deze afschuwelijke praktijken die Ik zo haat, niet te doen. Maar zij weigerden te luisteren en wilden niet van hun slechte wegen terugkeren, zij bleven reukwerk verbranden voor deze zogenaamde goden. Daardoor heb Ik mijn brandende woede uitgestort over de steden van Juda en de straten van Jeruzalem die sindsdien een verlaten woestenij zijn.’ En nu vraagt de Here, de God van de hemelse legers, de God van Israël, u: ‘Waarom zoekt u toch uw eigen ondergang? Want niemand van u zal blijven leven: geen man, vrouw of kind, niemand zal er zo in Juda overblijven. Want u wekt mijn toorn op met de afgodsbeelden die u hebt gemaakt en die u hier in Egypte aanbidt. U brandt reukwerk voor hen en dwingt Mij op die manier u volledig te vernietigen en u tot een vloek te maken, tot een mikpunt van spot onder alle volken op aarde. Bent u de goddeloze daden van uw voorouders, de zonden van de koningen en koninginnen van Juda, uw eigen zonden en die van uw vrouwen in Juda en Jeruzalem vergeten? 10 Tot op dit moment heeft niemand berouw getoond, niemand heeft naar Mij willen terugkeren of zich willen houden aan de wetten en voorschriften die Ik u en uw voorouders gegeven heb.’ 11 Daarom zegt de Here van de hemelse legers, de God van Israël: ‘Ik kan u niet meer verdragen en laat het onheil over u komen. Ik zal u allemaal vernietigen! 12 Ik zal dit restant van Juda dat erop stond naar Egypte te gaan, voorgoed opruimen. Het zal hier in Egypte omkomen door het zwaard of de honger, allen zullen sterven, van klein tot groot. Zij zullen worden verwenst en verafschuwd, vervloekt en gehaat. 13 Ik zal hen in Egypte net zo straffen als in Jeruzalem, met het zwaard, honger en ziekten. 14 Op een enkele vluchteling na, zal niemand van hen aan mijn toorn ontsnappen en terugkeren naar Juda, hoe graag ze dat ook willen.’

15 Toen gaven alle aanwezige vrouwen en alle mannen die wisten dat hun vrouwen voor afgoden reukwerk hadden verbrand (het was een grote groep in Zuid-Egypte woonachtige Judeeërs) Jeremia als antwoord: 16 ‘Wij luisteren niet naar uw boodschappen die u namens de Here aan ons geeft! 17 Wij doen wat wij zelf willen. Wij branden reukwerk voor de “koningin van de hemel” en offeren haar net zo vaak als wij zelf willen, net als onze voorouders, koningen en functionarissen altijd hebben gedaan in de steden van Juda en de straten van Jeruzalem. Want in die tijd hadden wij genoeg te eten en ontbrak het ons aan niets. Dat was een gelukkige tijd! 18 Maar sinds wij ophielden met branden van reukwerk voor de “koningin van de hemel” en wij haar niet meer aanbaden, hebben we aan alles gebrek en lijden we onder geweld en honger.’ 19 ‘En,’ voegden de vrouwen daar nog aan toe, ‘dacht u dat wij de “koningin van de hemel” aanbaden, drankoffers voor haar uitgoten en koeken met haar beeltenis erop bakten, zonder dat onze mannen ervan wisten en ons hielpen? Natuurlijk niet!’

20 Toen zei Jeremia tegen alle mannen en vrouwen die hem dit antwoord hadden gegeven: 21 ‘Denkt u dat de Here niet wist dat u en uw vaders, uw koningen en bestuurders en het hele volk reukwerk brandden voor afgoden in de steden van Juda en de straten van Jeruzalem? 22 Omdat Hij deze afschuwelijke dingen niet langer kon aanzien, maakte Hij uw land tot een woestenij, een ongelooflijke puinhoop. Vervloekt, zonder één inwoner, zoals het er nu bij ligt. 23 De reden voor al die rampen die u hebben getroffen, was het feit dat u reukwerk verbrandde, tegen de Here zondigde en weigerde Hem te gehoorzamen.’

24 Jeremia zei verder tegen hen, ook tegen de vrouwen: ‘Luister naar het woord van de Here, alle inwoners van Juda die hier in Egypte zijn! 25 De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Zowel u als uw echtgenotes hebben gezegd dat u uw verering van de ‘koningin van de hemel’ niet zou opgeven, iets dat u met uw daden al hebt bewezen. Ga uw gang dan maar en doe wat u hebt beloofd en gezworen!” 26 Maar luister naar het woord van de Here, Judeeërs die in Egypte wonen: “Ik zweer bij mijn grote naam,” zegt de Here, “dat het geen effect meer zal hebben als u een eed zweert met de woorden: ‘Zo zeker als de Oppermachtige Here leeft!’ 27 Want Ik zal de wacht over u houden, maar niet met het oog op uw welzijn! Ik zal erop toezien dat het onheil over u komt, u zult worden vernietigd door oorlog en honger, tot ieder van u dood is. 28 Alleen die paar mensen die naar Juda terugkeren, zullen aan de oorlog ontsnappen. Maar iedereen die weigert terug te gaan en vastbesloten is in Egypte te blijven, zal merken wie de waarheid spreekt, Ik of zij! 29 Dit is het teken dat Ik mijn dreigementen tegen u zal waarmaken en u hier zal straffen: 30 Ik zal farao Hofra overgeven in de macht van zijn vijanden die het op zijn leven hebben voorzien, net zoals Ik koning Zedekia van Juda in de macht heb gegeven van koning Nebukadnezar van Babel.” ’

De moord op Gedalja

41 Maar in de zevende maand kwam Ismaël met tien mannen naar Gedalja. Ismaël was uit de koninklijke familie. De andere tien hadden bij de belangrijkste legeraanvoerders van de koning van Juda gehoord. Ismaël en de tien aanvoerders aten met Gedalja. Plotseling stond Ismaël met zijn tien mannen op en doodde Gedalja. Zo vermoordde hij de man die door de koning van Babel was aangewezen om het land te besturen.[a] Ook vermoordde hij alle Judeeërs die bij Gedalja in Mizpa waren en de Babylonische soldaten die in Mizpa waren achtergebleven.

De dag na de moord op Gedalja kwamen er 80 mannen uit Sichem, Silo en Samaria. Niemand wist nog van Gedalja's dood af. Ze hadden als teken van verdriet over de afloop van de oorlog hun baard afgeschoren, hun kleren gescheurd en hun huid stukgesneden. Ze wilden meel en wierook gaan offeren in de tempel van de Heer. Ismaël ging hun huilend tegemoet. Toen hij bij hen kwam, zei hij tegen hen: "Kom alsjeblieft mee naar Gedalja!" Maar toen ze in de stad gekomen waren, vermoordden Ismaël en zijn mannen hen. De lijken gooiden ze in de put. Maar tien van hen smeekten hem: "Dood ons niet! We hebben voorraden graan, olie en honing verborgen in het veld." Daarom vermoordde hij hen niet. De put waarin Ismaël de lijken had gegooid, is de put die koning Asa vroeger gemaakt had toen hij oorlog voerde tegen koning Baësa van Israël. Deze put gooide Ismaël vol met de gedode mannen.

10 Toen nam Ismaël de rest van het volk dat in Mizpa was, gevangen. Dat waren de dochters van de koning en alle mensen die door Nebuzaradan in Mizpa waren achtergelaten. Ismaël nam hen allemaal gevangen mee en vluchtte met hen naar de Ammonieten.

Johanan achtervolgt Ismaël

11 Johanan en de andere legeraanvoerders hoorden wat Ismaël had gedaan. 12 Ze gingen hem met al hun mannen achterna. Ze haalden hem in bij de rivier bij Gibeon. 13 Toen Ismaëls gevangenen Johanan en de legeraanvoerders zagen aankomen, waren ze erg blij. 14 Ze liepen naar Johanan en sloten zich bij hem aan. 15 Maar Ismaël wist met acht van zijn mannen te ontsnappen en vluchtte naar de Ammonieten.

16 Johanan en de andere legeraanvoerders namen de gevangenen van Ismaël mee: alle mannen, soldaten, vrouwen, kinderen en hofdienaren die Ismaël uit Mizpa had meegenomen nadat hij Gedalja had vermoord. 17 Ze vertrokken van Gibeon en overnachtten bij Gerut-Kimham, dat vlak bij Betlehem ligt. Johanan wilde met hen naar Egypte vluchten. 18 Want Johanan was bang voor wraak van de Babyloniërs, omdat Ismaël Gedalja had vermoord. Gedalja was immers door de koning van Babel aangewezen als bestuurder van Juda.

Jeremia bij Johanan

42 Toen kwamen Johanan, Azarja de zoon van Hosaja en alle anderen naar mij toe. Ze vroegen: "Wilt u alstublieft bidden voor ons en voor dit handjevol mensen dat is overgebleven. Want zoals u ziet is er van ons volk maar een heel klein aantal mensen overgebleven. Bid alstublieft voor ons tot uw Heer God. Vraag Hem waar we naartoe moeten en wat we moeten doen." Ik antwoordde: "Dat is goed. Ik zal het jullie Heer God gaan vragen. En ik zal jullie het hele antwoord van de Heer vertellen. Ik zal niets verzwijgen." Toen zeiden ze: "We zweren bij de Heer dat we alles zullen doen wat uw Heer God zal zeggen. Wat het ook is, we zullen het doen. Want als we onze Heer God gehoorzamen, zal het goed met ons gaan."

Na tien dagen gaf de Heer mij antwoord. Toen liet ik Johanan, de andere aanvoerders en alle andere mensen bij mij komen. Ik zei tegen hen: "Dit zegt de Heer, de God van Israël, aan Wie ik voor jullie om raad moest vragen. 10 De Heer zegt: Als jullie in dit land blijven, zal Ik jullie opbouwen, en niet afbreken. Ik zal jullie daar planten, en niet uitrukken. Want Ik heb mijn plannen veranderd en zal jullie geen kwaad meer doen. 11 Jullie hoeven niet bang te zijn voor de koning van Babel, zegt de Heer. Want Ik zal met jullie zijn en jullie redden. 12 Ik zal ervoor zorgen dat hij medelijden met jullie zal hebben. Jullie zullen van hem in dit land mogen blijven.

13 Maar stel dat jullie zeggen: 'We willen niet in dit land blijven. We willen niet doen wat onze Heer God zegt. 14 We willen liever naar Egypte gaan. Daar zullen we in vrede kunnen wonen en geen honger hoeven te lijden.' 15 Luister dan nu naar wat de Heer zegt, overblijfsel van Juda! Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Als jullie naar Egypte vertrekken en daar als vreemdelingen gaan wonen, 16 zal de oorlog waar jullie voor vluchten, jullie juist inhalen. En de honger waar jullie bang voor zijn, zal jullie daarheen achtervolgen. Dan zullen jullie in Egypte sterven. 17 Iedereen die naar Egypte gaat om daar als vreemdeling te gaan wonen, zal daar sterven door het zwaard, de honger of de pest. Niemand van jullie zal ontsnappen aan de rampen die Ik dan over jullie laat komen. 18 Want dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: In mijn woede en mijn boosheid heb Ik de bewoners van Jeruzalem gestraft. Net zó zal Ik ook jullie in mijn woede en mijn boosheid straffen als jullie naar Egypte gaan. Alle volken zullen geschokt zijn over wat er met jullie gebeurt. Ze zullen jullie naam als een vervloeking gebruiken. En jullie zullen hier nooit meer terugkomen."

19 Ik zei tegen hen: "Dit is wat de Heer tegen jullie zegt, overblijfsel van Juda! Ga dus niet naar Egypte, want dat zal jullie je leven kosten.[b] Ik wil jullie heel ernstig waarschuwen. 20 Jullie hebben me gevraagd om de Heer God voor jullie om raad te vragen. Ik moest jullie zijn antwoord vertellen. Jullie hebben gezworen dat jullie zouden doen wat de Heer God jullie zou zeggen. Maar jullie hebben jezelf voor de gek gehouden. 21 Want nu ik jullie vandaag het antwoord van de Heer God vertel, willen jullie niet luisteren. Jullie willen niet doen wat Hij zegt. 22 Daarom zullen jullie gedood worden door het zwaard, de honger en de pest in het land waar jullie als vreemdelingen willen gaan wonen. Dat staat vast."

De mensen gaan tóch naar Egypte

43 Zo vertelde ik hun het hele antwoord van hun Heer God. Toen zeiden Azarja, Johanan en die andere trotse aanvoerders tegen mij: "Je liegt! Onze Heer God heeft niet tegen je gezegd dat we niet naar Egypte moeten gaan. Maar je schrijver Baruch stookt jou tegen ons op. Hij hoopt dat we ons aan de Babyloniërs zullen overgeven, zodat zij ons zullen doden of gevangen meenemen naar Babel." En ze weigerden allemaal om de Heer te gehoorzamen. Ze wilden niet in Juda blijven. Johanan en de legeraanvoerders namen alle mensen mee die in Juda waren overgebleven. Ook de Judeeërs die eerst naar andere landen gevlucht waren en die teruggekomen waren naar Juda. Ze namen iedereen mee: mannen, vrouwen en kinderen, de dochters van de koning en alle mensen die Nebuzaradan, de aanvoerder van de lijfwacht, bij Gedalja had achtergelaten. Ook mij en Baruch namen ze mee. Ze gingen naar Egypte en deden niet wat de Heer gezegd had. Zo kwamen ze bij de stad Tachpanes.

Toen we daar aankwamen, zei de Heer tegen mij: "Raap een paar grote stenen op. Verberg die in de lemen vloer onder de tegels vóór het paleis van de farao in Tachpenes. Zorg dat de mannen uit Juda zien wat je doet. 10 Zeg dan tegen hen: Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Ik zal mijn dienaar, koning Nebukadnezar van Babel, laten komen. Hij zal zijn troon neerzetten bovenop deze stenen die Ik hier verborgen heb. Hij zal zijn koninklijke legertent over deze plek heen zetten. 11 Want hij zal komen en Egypte veroveren. Een deel van de mensen zal sterven aan de pest. Een deel van de mensen zal sterven in Babel. En een deel van de mensen zal sterven door het zwaard. 12 Hij zal de tempels van de Egyptische goden in brand steken en de godenbeelden meenemen als buit. Hij zal Egypte met net zoveel gemak veroveren als dat een herder zijn jas aantrekt. Daarna zal hij vertrekken zonder dat iemand hem tegenhoudt. 13 Hij zal de godenbeelden van de zonnetempel in Bet-Semes in Egypte stukslaan en de tempels van de Egyptische goden in brand steken."

Gods woorden voor de Judeeërs die in Egypte wonen

44 De Heer gaf mij een boodschap voor alle Judeeërs die in Egypte woonden, in Migdol, Tachpanes, Nof[c] en in de streek Patros. "Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Jullie hebben zelf alle ellende gezien die Ik over Jeruzalem en de steden van Juda heb laten komen. Want al die steden zijn nu verwoest. Er woont niemand meer. Dat heb Ik gedaan vanwege alle slechte dingen die ze hebben gedaan. Want ze hebben Mij woedend gemaakt met hun offers aan andere goden. Dat zijn goden die zij, jullie en jullie voorouders vroeger niet kenden. Ik heb steeds mijn profeten naar jullie gestuurd met de boodschap: 'Stop daar alsjeblieft mee! Het is verschrikkelijk! Ik haat het!' Maar de mensen wilden niet luisteren. Ze gingen door met het offeren aan andere goden. Daarom ben Ik woedend op hen geworden en heb Ik hen gestraft. Ik heb alle steden van Juda en alle straten van Jeruzalem verwoest tot een puinhoop. Er woont nu niemand meer.

Dit zegt de Heer, de God van de hemelse legers, de God van Israël: Waarom doen jullie dit? Het zal jullie je leven kosten. Het is jullie eigen schuld dat alle mannen en vrouwen, kinderen en baby's uit Juda gedood zullen worden. Het is jullie eigen schuld dat er straks niemand meer over is. Want jullie maken Mij nog steeds kwaad met alles wat jullie doen. Want hier in Egypte, waar jullie als vreemdelingen zijn gaan wonen, brengen jullie wéér offers aan andere goden. Daarom zal er niemand van jullie overblijven. De volken die ervan horen, zullen geschokt zijn. Zijn jullie vergeten wat voor slechte dingen jullie ouders, de koningen van Juda, de leiders, jullie zelf en jullie vrouwen hebben gedaan? Zijn jullie vergeten wat ze allemaal hebben gedaan in Juda en in de straten van Jeruzalem? 10 En tot op vandaag hebben jullie Mij niet gezegd dat jullie er spijt van hebben. Jullie hebben nog steeds geen ontzag voor Mij. Jullie houden je nog steeds niet aan de wetten en leefregels die Ik aan jullie en jullie voorouders heb gegeven.

11 Daarom zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Ik zal jullie straffen. Ik zal het hele koninkrijk Juda vernietigen. 12 De paar mensen die daarvan zijn overgebleven en die naar Egypte zijn gegaan, zullen allemaal in Egypte sterven. Ze zullen sterven door het zwaard en de honger. Allemaal zullen ze sterven, iedereen van hoog tot laag en van klein tot groot. De mensen die ervan horen, zullen geschokt zijn. 13 Ik zal hen in Egypte straffen zoals Ik Jeruzalem gestraft heb: met het zwaard, de honger en de pest. 14 Ik zal niemand van hen in Egypte overlaten. Het hele overblijfsel van Juda dat als vreemdelingen in Egypte is gaan wonen, zal in Egypte sterven. Ze verlangen wel zo naar Juda, maar op een paar vluchtelingen na zal niemand van hen daar ooit terugkomen."

De Judeeërs aanbidden liever de koningin van de hemel dan de Heer

15 Er stond een grote groep mensen te luisteren. Dat waren de Judeese mannen en vrouwen die in de streek Patros in Egypte waren gaan wonen. De mannen wisten heel goed dat hun vrouwen offers brachten aan andere goden. 16 En ze zeiden tegen mij: "We willen niet luisteren naar wat je namens de Heer tegen ons zegt. 17 We zullen doen wat we zelf willen. We willen offers brengen aan de koningin van de hemel. We zullen wijn aan haar offeren, net zoals wij, onze ouders, onze koningen en onze leiders in Juda en in Jeruzalem vroeger óók deden. Toen hadden we het goed. We hadden genoeg te eten. We waren gelukkig en kenden geen narigheid. 18 Maar sinds we zijn gestopt met de brand-offers en wijn-offers voor de koningin van de hemel, hebben we aan alles gebrek gehad en zijn we gedood door oorlogen en hongersnood." 19 En de vrouwen zeiden: "Onze mannen zijn het ermee eens dat we aan de koningin van de hemel wierook en wijn offeren en broden waarop zij staat afgebeeld."

20 Toen zei ik tegen hen: 21 "Juist omdát jullie vroeger in Juda en in Jeruzalem allemaal, met jullie koningen en leiders, offers brachten aan andere goden, heeft de Heer jullie land verwoest. 22 Want de Heer kon het niet langer verdragen. Jullie deden zulke vreselijke dingen! Dáárom heeft de Heer het land zó zwaar gestraft, dat iedereen die ervan hoort, geschokt is. En dáárom woont er nu helemaal niemand meer. 23 Al deze ellende is jullie overkomen omdat jullie offers brachten aan andere goden en de Heer niet gehoorzaamden. Jullie hebben niet geluisterd naar wat Hij zei. Jullie hebben je niet gehouden aan zijn wetten en leefregels. Daarom is al deze ellende jullie overkomen. 24 Luister nu naar wat de Heer zegt tegen jullie, het handjevol mensen dat van Juda is overgebleven en nu in Egypte woont: 25 Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Het is jullie eigen schuld dat al deze ellende jullie overkomen is. Jullie en jullie vrouwen hebben er met jullie woorden en jullie daden zelf voor gezorgd. Jullie hebben gezworen dat jullie aan de koningin van de hemel brand-offers en wijn-offers zullen brengen. Doe nu maar wat jullie gezegd hebben!

26 Luister naar wat de Heer daarover tegen jullie zegt: Let op, Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat Ik door geen enkele Judeeër in Egypte meer zal worden aanbeden. Niemand van hen zal nog bij Mij zweren. 27 Ik zal ervoor zorgen dat het met hen allemaal slecht afloopt. Ze zullen in Egypte allemaal sterven door het zwaard en de honger, tot er niemand meer van hen over is. 28 Er zal maar een heel klein aantal van hen in leven blijven. Zij zullen naar Juda teruggaan. Het overblijfsel van Juda dat in Egypte is gaan wonen, zal weten wiens woorden werkelijkheid worden: die van Mij of die van hen. 29 Ik zal jullie hier in Egypte straffen, zegt de Heer. En Ik zal jullie een teken geven, waardoor jullie zéker zullen weten dat Ik zal doen wat Ik gezegd heb. 30 Dit is het teken: koning Hofra van Egypte zal verslagen worden door zijn vijanden. Net zoals koning Zedekia van Juda verslagen is door zijn vijand koning Nebukadnezar van Babel."

Footnotes

  1. Jeremia 41:2 Ismaël en zijn mannen vonden dat Gedalja een landverrader was. Daarom pleegden ze een aanslag op Gedalja en de regering die door de koning van Babel was aangewezen. Zo wilden zij het land bevrijden.
  2. Jeremia 42:19 Lang geleden had God óók al gezegd dat zijn volk nooit meer voor hulp naar Egypte mocht teruggaan. Lees Deuteronomium 17:16. Ze gaan hiermee dus tegen Gods wil in.
  3. Jeremia 44:1 Nof was de hoofdstad van Noord-Egypte. Later heette deze stad Memphis.

41 In the seventh month Ishmael(A) son of Nethaniah, the son of Elishama, who was of royal blood and had been one of the king’s officers, came with ten men to Gedaliah son of Ahikam at Mizpah. While they were eating together there, Ishmael(B) son of Nethaniah and the ten men who were with him got up and struck down Gedaliah son of Ahikam, the son of Shaphan, with the sword,(C) killing the one whom the king of Babylon had appointed(D) as governor over the land.(E) Ishmael also killed all the men of Judah who were with Gedaliah at Mizpah, as well as the Babylonian[a] soldiers who were there.

The day after Gedaliah’s assassination, before anyone knew about it, eighty men who had shaved off their beards,(F) torn their clothes(G) and cut(H) themselves came from Shechem,(I) Shiloh(J) and Samaria,(K) bringing grain offerings and incense(L) with them to the house of the Lord.(M) Ishmael son of Nethaniah went out from Mizpah to meet them, weeping(N) as he went. When he met them, he said, “Come to Gedaliah son of Ahikam.”(O) When they went into the city, Ishmael son of Nethaniah and the men who were with him slaughtered them and threw them into a cistern.(P) But ten of them said to Ishmael, “Don’t kill us! We have wheat and barley, olive oil and honey, hidden in a field.”(Q) So he let them alone and did not kill them with the others. Now the cistern where he threw all the bodies of the men he had killed along with Gedaliah was the one King Asa(R) had made as part of his defense(S) against Baasha(T) king of Israel. Ishmael son of Nethaniah filled it with the dead.

10 Ishmael made captives of all the rest of the people(U) who were in Mizpah—the king’s daughters(V) along with all the others who were left there, over whom Nebuzaradan commander of the imperial guard had appointed Gedaliah son of Ahikam. Ishmael son of Nethaniah took them captive and set out to cross over to the Ammonites.(W)

11 When Johanan(X) son of Kareah and all the army officers who were with him heard about all the crimes Ishmael son of Nethaniah had committed, 12 they took all their men and went to fight(Y) Ishmael son of Nethaniah. They caught up with him near the great pool(Z) in Gibeon. 13 When all the people(AA) Ishmael had with him saw Johanan son of Kareah and the army officers who were with him, they were glad. 14 All the people Ishmael had taken captive at Mizpah(AB) turned and went over to Johanan son of Kareah. 15 But Ishmael son of Nethaniah and eight of his men escaped(AC) from Johanan and fled to the Ammonites.

Flight to Egypt

16 Then Johanan son of Kareah and all the army officers(AD) who were with him led away all the people of Mizpah who had survived,(AE) whom Johanan had recovered from Ishmael son of Nethaniah after Ishmael had assassinated Gedaliah son of Ahikam—the soldiers, women, children and court officials he had recovered from Gibeon. 17 And they went on, stopping at Geruth Kimham(AF) near Bethlehem(AG) on their way to Egypt(AH) 18 to escape the Babylonians.[b] They were afraid(AI) of them because Ishmael son of Nethaniah had killed Gedaliah(AJ) son of Ahikam, whom the king of Babylon had appointed as governor over the land.

42 Then all the army officers, including Johanan(AK) son of Kareah and Jezaniah[c] son of Hoshaiah,(AL) and all the people from the least to the greatest(AM) approached Jeremiah the prophet and said to him, “Please hear our petition and pray(AN) to the Lord your God for this entire remnant.(AO) For as you now see, though we were once many, now only a few(AP) are left. Pray that the Lord your God will tell us where we should go and what we should do.”(AQ)

“I have heard you,” replied Jeremiah the prophet. “I will certainly pray(AR) to the Lord your God as you have requested; I will tell(AS) you everything the Lord says and will keep nothing back from you.”(AT)

Then they said to Jeremiah, “May the Lord be a true(AU) and faithful(AV) witness(AW) against us if we do not act in accordance with everything the Lord your God sends you to tell us. Whether it is favorable or unfavorable, we will obey the Lord our God, to whom we are sending you, so that it will go well(AX) with us, for we will obey(AY) the Lord our God.”

Ten days later the word of the Lord came to Jeremiah. So he called together Johanan son of Kareah and all the army officers(AZ) who were with him and all the people from the least to the greatest.(BA) He said to them, “This is what the Lord, the God of Israel, to whom you sent me to present your petition,(BB) says:(BC) 10 ‘If you stay in this land,(BD) I will build(BE) you up and not tear you down; I will plant(BF) you and not uproot you,(BG) for I have relented concerning the disaster I have inflicted on you.(BH) 11 Do not be afraid of the king of Babylon,(BI) whom you now fear.(BJ) Do not be afraid of him, declares the Lord, for I am with you and will save(BK) you and deliver you from his hands.(BL) 12 I will show you compassion(BM) so that he will have compassion on you and restore you to your land.’(BN)

13 “However, if you say, ‘We will not stay in this land,’ and so disobey(BO) the Lord your God, 14 and if you say, ‘No, we will go and live in Egypt,(BP) where we will not see war or hear the trumpet(BQ) or be hungry for bread,’(BR) 15 then hear the word of the Lord,(BS) you remnant of Judah. This is what the Lord Almighty, the God of Israel, says: ‘If you are determined to go to Egypt and you do go to settle there, 16 then the sword(BT) you fear(BU) will overtake you there, and the famine(BV) you dread will follow you into Egypt, and there you will die.(BW) 17 Indeed, all who are determined to go to Egypt to settle there will die by the sword, famine and plague;(BX) not one of them will survive or escape the disaster I will bring on them.’ 18 This is what the Lord Almighty, the God of Israel, says: ‘As my anger and wrath(BY) have been poured out on those who lived in Jerusalem,(BZ) so will my wrath be poured out on you when you go to Egypt. You will be a curse[d](CA) and an object of horror,(CB) a curse[e] and an object of reproach;(CC) you will never see this place again.’(CD)

19 “Remnant(CE) of Judah, the Lord has told you, ‘Do not go to Egypt.’(CF) Be sure of this: I warn you today 20 that you made a fatal mistake when you sent me to the Lord your God and said, ‘Pray to the Lord our God for us; tell us everything he says and we will do it.’(CG) 21 I have told you today, but you still have not obeyed the Lord your God in all he sent me to tell you.(CH) 22 So now, be sure of this: You will die by the sword, famine(CI) and plague(CJ) in the place where you want to go to settle.”(CK)

43 When Jeremiah had finished telling the people all the words of the Lord their God—everything the Lord had sent him to tell them(CL) Azariah son of Hoshaiah(CM) and Johanan(CN) son of Kareah and all the arrogant(CO) men said to Jeremiah, “You are lying!(CP) The Lord our God has not sent you to say, ‘You must not go to Egypt to settle there.’(CQ) But Baruch(CR) son of Neriah is inciting you against us to hand us over to the Babylonians,[f] so they may kill us or carry us into exile to Babylon.”(CS)

So Johanan son of Kareah and all the army officers and all the people(CT) disobeyed the Lord’s command(CU) to stay in the land of Judah.(CV) Instead, Johanan son of Kareah and all the army officers led away all the remnant of Judah who had come back to live in the land of Judah from all the nations where they had been scattered.(CW) They also led away all those whom Nebuzaradan commander of the imperial guard had left with Gedaliah son of Ahikam, the son of Shaphan—the men, the women,(CX) the children and the king’s daughters. And they took Jeremiah the prophet and Baruch(CY) son of Neriah along with them. So they entered Egypt(CZ) in disobedience to the Lord and went as far as Tahpanhes.(DA)

In Tahpanhes(DB) the word of the Lord came to Jeremiah: “While the Jews are watching, take some large stones(DC) with you and bury them in clay in the brick(DD) pavement at the entrance to Pharaoh’s palace(DE) in Tahpanhes. 10 Then say to them, ‘This is what the Lord Almighty, the God of Israel, says: I will send for my servant(DF) Nebuchadnezzar(DG) king of Babylon, and I will set his throne(DH) over these stones I have buried here; he will spread his royal canopy(DI) above them. 11 He will come and attack Egypt,(DJ) bringing death(DK) to those destined(DL) for death, captivity to those destined for captivity,(DM) and the sword to those destined for the sword.(DN) 12 He will set fire(DO) to the temples(DP) of the gods(DQ) of Egypt; he will burn their temples and take their gods captive.(DR) As a shepherd picks(DS) his garment clean of lice, so he will pick Egypt clean and depart. 13 There in the temple of the sun[g](DT) in Egypt he will demolish the sacred pillars(DU) and will burn down the temples of the gods of Egypt.’”

Disaster Because of Idolatry

44 This word came to Jeremiah concerning all the Jews living in Lower Egypt(DV)—in Migdol,(DW) Tahpanhes(DX) and Memphis(DY)—and in Upper Egypt:(DZ) “This is what the Lord Almighty, the God of Israel, says: You saw the great disaster(EA) I brought on Jerusalem and on all the towns of Judah.(EB) Today they lie deserted and in ruins(EC) because of the evil(ED) they have done. They aroused my anger(EE) by burning incense(EF) to and worshiping other gods(EG) that neither they nor you nor your ancestors(EH) ever knew. Again and again(EI) I sent my servants the prophets,(EJ) who said, ‘Do not do this detestable(EK) thing that I hate!’ But they did not listen or pay attention;(EL) they did not turn from their wickedness(EM) or stop burning incense(EN) to other gods.(EO) Therefore, my fierce anger was poured out;(EP) it raged against the towns of Judah and the streets of Jerusalem and made them the desolate ruins(EQ) they are today.

“Now this is what the Lord God Almighty, the God of Israel, says: Why bring such great disaster(ER) on yourselves by cutting off from Judah the men and women,(ES) the children and infants, and so leave yourselves without a remnant?(ET) Why arouse my anger with what your hands have made,(EU) burning incense(EV) to other gods in Egypt,(EW) where you have come to live?(EX) You will destroy yourselves and make yourselves a curse[h] and an object of reproach(EY) among all the nations on earth. Have you forgotten the wickedness committed by your ancestors(EZ) and by the kings(FA) and queens(FB) of Judah and the wickedness committed by you and your wives(FC) in the land of Judah and the streets of Jerusalem?(FD) 10 To this day they have not humbled(FE) themselves or shown reverence,(FF) nor have they followed my law(FG) and the decrees(FH) I set before you and your ancestors.(FI)

11 “Therefore this is what the Lord Almighty,(FJ) the God of Israel, says: I am determined to bring disaster(FK) on you and to destroy all Judah. 12 I will take away the remnant(FL) of Judah who were determined to go to Egypt to settle there. They will all perish in Egypt; they will fall by the sword or die from famine. From the least to the greatest,(FM) they will die by sword or famine.(FN) They will become a curse and an object of horror, a curse and an object of reproach.(FO) 13 I will punish(FP) those who live in Egypt with the sword,(FQ) famine and plague,(FR) as I punished Jerusalem. 14 None of the remnant of Judah who have gone to live in Egypt will escape or survive to return to the land of Judah, to which they long to return and live; none will return except a few fugitives.”(FS)

15 Then all the men who knew that their wives(FT) were burning incense(FU) to other gods, along with all the women(FV) who were present—a large assembly—and all the people living in Lower and Upper Egypt,(FW) said to Jeremiah, 16 “We will not listen(FX) to the message you have spoken to us in the name of the Lord!(FY) 17 We will certainly do everything we said we would:(FZ) We will burn incense(GA) to the Queen of Heaven(GB) and will pour out drink offerings to her just as we and our ancestors, our kings and our officials(GC) did in the towns of Judah and in the streets of Jerusalem.(GD) At that time we had plenty of food(GE) and were well off and suffered no harm.(GF) 18 But ever since we stopped burning incense to the Queen of Heaven and pouring out drink offerings(GG) to her, we have had nothing and have been perishing by sword and famine.(GH)

19 The women added, “When we burned incense(GI) to the Queen of Heaven(GJ) and poured out drink offerings to her, did not our husbands(GK) know that we were making cakes(GL) impressed with her image(GM) and pouring out drink offerings to her?”

20 Then Jeremiah said to all the people, both men and women, who were answering him, 21 “Did not the Lord remember(GN) and call to mind the incense(GO) burned in the towns of Judah and the streets of Jerusalem(GP) by you and your ancestors,(GQ) your kings and your officials and the people of the land?(GR) 22 When the Lord could no longer endure(GS) your wicked actions and the detestable things you did, your land became a curse(GT) and a desolate waste(GU) without inhabitants, as it is today.(GV) 23 Because you have burned incense and have sinned against the Lord and have not obeyed him or followed(GW) his law or his decrees(GX) or his stipulations, this disaster(GY) has come upon you, as you now see.”(GZ)

24 Then Jeremiah said to all the people, including the women,(HA) “Hear the word of the Lord, all you people of Judah in Egypt.(HB) 25 This is what the Lord Almighty, the God of Israel, says: You and your wives(HC) have done what you said you would do when you promised, ‘We will certainly carry out the vows we made to burn incense and pour out drink offerings to the Queen of Heaven.’(HD)

“Go ahead then, do what you promised! Keep your vows!(HE) 26 But hear the word of the Lord, all you Jews living in Egypt:(HF) ‘I swear(HG) by my great name,’ says the Lord, ‘that no one from Judah living anywhere in Egypt will ever again invoke my name or swear, “As surely as the Sovereign(HH) Lord lives.”(HI) 27 For I am watching(HJ) over them for harm,(HK) not for good; the Jews in Egypt will perish(HL) by sword and famine(HM) until they are all destroyed.(HN) 28 Those who escape the sword(HO) and return to the land of Judah from Egypt will be very few.(HP) Then the whole remnant(HQ) of Judah who came to live in Egypt will know whose word will stand(HR)—mine or theirs.(HS)

29 “‘This will be the sign(HT) to you that I will punish(HU) you in this place,’ declares the Lord, ‘so that you will know that my threats of harm against you will surely stand.’(HV) 30 This is what the Lord says: ‘I am going to deliver Pharaoh(HW) Hophra king of Egypt into the hands of his enemies who want to kill him, just as I gave Zedekiah(HX) king of Judah into the hands of Nebuchadnezzar king of Babylon, the enemy who wanted to kill him.’”(HY)

Footnotes

  1. Jeremiah 41:3 Or Chaldean
  2. Jeremiah 41:18 Or Chaldeans
  3. Jeremiah 42:1 Hebrew; Septuagint (see also 43:2) Azariah
  4. Jeremiah 42:18 That is, your name will be used in cursing (see 29:22); or, others will see that you are cursed.
  5. Jeremiah 42:18 That is, your name will be used in cursing (see 29:22); or, others will see that you are cursed.
  6. Jeremiah 43:3 Or Chaldeans
  7. Jeremiah 43:13 Or in Heliopolis
  8. Jeremiah 44:8 That is, your name will be used in cursing (see 29:22); or, others will see that you are cursed; also in verse 12; similarly in verse 22.