Add parallel Print Page Options

Het land van de stam van Juda

15 Het land dat door de heilige loting aan de stam Juda werd toegewezen, liep van het gebied van Edom tot de woestijn Sin helemaal in het zuiden. De zuidgrens begon bij de zuidkust van de Zoutzee, liep ten zuiden van de Schorpioenpas in de richting van Zin en ging verder voorbij Hezron ten zuiden van Kades-Barnea, waarna hij via Karka en Asmon weer naar boven liep om uit te komen bij de Beek van Egypte en die te volgen tot de Middellandse Zee. De oostgrens liep van de Zoutzee tot de monding van de Jordaan. De noordgrens begon bij het punt waar de Jordaan in de Zoutzee uitmondt, liep verder naar Bet-Hogla en strekte zich noordelijk van Bet-Araba uit tot de steen van Bohan, de zoon van Ruben. Vanaf dat punt liep hij door het dal van Achor naar Debir, waar hij naar het noordwesten boog, richting Gilgal, tegenover de hellingen van de Adummim aan de zuidzijde van de vallei. Van daaruit liep de grenslijn naar de bronnen van En-Semes en kwam uit bij En-Rogel. De grenslijn volgde daarna het dal Hinnom, langs de zuidelijke helling van Jeruzalem, liep in westelijke richting naar de bergtop boven het dal Hinnom en verder omhoog naar het noordelijke einde van het dal van de Refaïeten, de reuzen. Van deze bergtop strekte de grens zich uit naar de bron van Mé-Nefthoah, verder naar de steden in het gebergte van Efron om daarna noordwaarts af te buigen en Baäla (een andere naam voor Kirjat-Jearim) te omcirkelen. 10,11 De grenslijn boog ten westen van Baäla naar de berg Seïr, liep langs de stad Chesalon op de noordhelling van de berg Jearim om bij Bet-Semes uit te komen. Daar liep hij weer in noordwestelijke richting, passeerde Timna in het zuiden en vervolgde zijn weg naar de heuvel ten noorden van Ekron, waar hij naar links draaide en Sichron en de berg Baäla noordelijk liet liggen. Opnieuw naar het noorden draaiend, passeerde hij Jabneël om ten slotte bij de Middellandse Zee te eindigen. 12 De westgrens werd gevormd door de kust van de Middellandse Zee.

13 De Here droeg Jozua op een gedeelte van het land van Juda aan Kaleb, de zoon van Jefunne, toe te wijzen. Deze kreeg de stad Kirjat-Arba, die ook wel Hebron werd genoemd. De stad ontleende haar naam aan Arba, de vader van Enak. 14 Kaleb verdreef de drie zonen van Enak en hun volken: Sesai, Achiman en Talmai. 15 Daarna bond hij de strijd aan met de inwoners van de stad Debir, die vroeger Kirjat-Sefer werd genoemd. 16 Kaleb ging zelfs zo ver dat hij zijn dochter Achsa als vrouw wilde geven aan degene die Kirjat-Sefer veroverde. 17 Othniël, de zoon van Kalebs broer Kenaz, was degene die de stad innam en zo werd Achsa Othniëls vrouw. 18,19 Toen zij na het huwelijk met hem wegging, drong zij er bij hem op aan dat hij haar vader een stuk grond moest vragen, bij wijze van huwelijksgeschenk. Zij stapte van haar ezel om dit met Kaleb te bespreken. ‘Wat is er?’ vroeg hij. En zij antwoordde: ‘Geef mij nog een geschenk! Het land dat u mij nu hebt gegeven, is ontzettend droog. Geef mij op zijn minst enkele bronnen!’ Toen gaf hij haar de laaggelegen en hooggelegen bronnen.

20 Dit was dus het land dat aan de stam van Juda werd toegewezen. 21-32 De steden van Juda, die langs de grens van Edom in de Negev lagen, waren de volgende: Kabzeël, Eder, Jagur, Kina, Dimona, Adada, Kedes, Hazor, Ithnan, Zif, Telem, Bealoth, Hazor-Hadatta, Kerioth-Hezron (of Hazor), Amam, Sema, Molada, Hazar-Gadda, Hesmon, Bet-Pelet, Hazar-Sual, Berseba en Baäla, Ijim, Ezem, Eltholad, Chesil, Chorma, Ziklag, Madmanna, Sansanna, Lebaoth, Silhim, Ain en Rimmon. In totaal waren dit negenentwintig steden met de daarbij behorende dorpen.

33-36 Ook de volgende steden die in het laagland lagen, werden aan Juda gegeven: Esthaol, Zora, Asna, Zanoah, En-Gannim, Tappuah, Enam, Jarmuth, Adullam, Socho, Azeka, Saäraïm, Adithaïm, Gedera en Gederothaïm. In totaal waren dit veertien steden met de bijbehorende dorpen.

37-44 De stam van Juda kreeg nog vijfentwintig andere steden met de dorpen er omheen. Dat waren: Zenan, Hadasa, Migdal-Gad, Dilan, Mispa, Jokteël, Lachis, Bozkath, Eglon, Chabbon, Lahmas, Chitlis, Gederoth, Bet-Dagon, Naäma, Makkeda, Libna, Ether, Asan, Jeftah, Asna, Nezib, Kehila, Achzib en Maresa. 45 Het gebied van Juda omvatte tevens alle steden en dorpen van Ekron. 46 Vanaf Ekron liep de grens naar de Middellandse Zee, omvatte de steden langs de grenzen van Asdod met de nabijgelegen dorpen, 47 de stad Asdod met zijn dorpen en Gaza met de dorpen er omheen tot aan de Beek van Egypte.

Tevens behoorde de hele kust van de Middellandse Zee ertoe, vanaf de monding van de Beek van Egypte in het zuiden tot Tyrus in het noorden.

48-62 Juda kreeg ook de volgende vierenveertig steden met de omringende dorpen, die allen in het bergland lagen: Samir, Jatthir, Socho, Danna, Kirjat-Sanna (of Debir), Anab, Estemo, Anim, Gosen, Holon, Gilo, Arab, Duma, Esan, Janum, Bet-Tappuah, Afeka, Humta, Kirjat-Arba (of Hebron), Zior, Maon, Karmel, Zif, Juta, Jizreël, Jokdeam, Zanoah, Kaïn, Gibea, Timna, Halhul, Bet-Zur, Gedor, Maärath, Bet-Anoth, Eltekon, Kirjat-Baäl (ook bekend als Kirjat-Jearim), Rabba, Bet-Araba, Middin, Sechacha, Nibsan, Ir-Hammelach en Engedi. 63 Maar de stam van Juda slaagde er niet in de Jebusieten die in Jeruzalem woonden, te verdrijven. Daarom wonen de Jebusieten tot op de dag van vandaag te midden van de Judeeërs.

Het land van de stammen van Jozef

16 1-4 De zuidgrens van de stammen van Jozef (dat zijn Efraïm en de halve stam van Manasse) liep van de Jordaan bij Jericho door de woestijn en het heuvelgebied naar Betel. Van Betel liep hij naar Atarot, in het gebied van de Arkieten, en in westelijke richting naar de grens van de Jaflethieten tot aan Laag-Bet-Horon. Vanaf die plaats ging hij verder naar Gezer en eindigde bij de Middellandse Zee. 5,6 De oostelijke grens van de stam van Efraïm begon bij Athroth-Addar. Vanaf dat punt liep hij naar Hoog-Bet-Horon en verder naar de Middellandse Zee. De noordgrens begon aan zee, liep in oostelijke richting langs Michmetath en verder langs Taänath-Silo en Janoah. Vanaf Janoah liep hij in zuidelijke richting naar Atarot en Naharath, langs Jericho om bij de Jordaan uit te komen. De westelijke helft van de noordgrens begon bij Tappuah en volgde daarna de beek Kana tot aan de Middellandse Zee. Efraïm kreeg tevens enkele steden in het gebied van Manasse. 10 De Kanaänieten die in Gezer woonden, werden nooit verdreven en wonen daarom nog steeds als slaven onder het volk van Efraïm.

Het eigen gebied van de stam van Juda

15 Het gebied dat de families uit de stam van Juda door loting kregen, liep vanaf het gebied van Edom tot aan de Zin-woestijn naar het zuiden, tot het verste puntje van de woestijn in het zuiden.

De zuidgrens liep van de zuidpunt van de Zoutzee langs de zuidkant van de Akrabbim-pas naar Zin en omhoog langs de zuidkant van Kades-Barnea. Van daar langs Hezron, omhoog naar Adar, en met een bocht naar Karkaä. Van daar langs Azmon naar de Beek van Egypte en dan langs de beek naar de Grote Zee. Dit was hun zuidgrens.

De oostgrens liep langs de Zoutzee tot waar de Jordaan in de Zoutzee uitkomt.

De noordgrens begon waar de Jordaan in de Zoutzee uitkomt. Daarna omhoog naar Bet-Hogla, dan langs de noordkant van Bet-Araba tot aan de rots van Bohan (Bohan was een zoon van Ruben). Daarna vanuit het dal van Achor omhoog naar Debir. Van daar naar het noorden naar Gilgal tegenover de bergpas van Adummim, aan de zuidkant van de beek. Dan naar het water van En-Semes tot aan En-Rogel. Van daar omhoog naar het Ben-Hinnom-dal, naar de zuidelijke berghelling van de Jebusieten, waar Jeruzalem ligt. Dan omhoog naar de top van de berg die aan de westkant tegenover het Ben-Hinnom-dal aan het noordelijke uiteinde van het dal van de Refaïeten ligt. Daar met een bocht van de top van de berg naar de bron van Neftoa en tot aan de steden van de bergen van Efron. Daar met een boog naar Baäla, dat is Kirjat-Jearim. 10 Daarna van Baäla met een bocht naar het westen naar de bergen van Seïr. Dan in noordelijke richting naar de bergrug van Jearim (dat is Kesalon). Daar weer naar beneden naar Bet-Semes tot Timna. 11 Dan in noordelijke richting naar de bergrug van Ekron, met een bocht van daar naar Sichron, verder naar de berg van Baäla en dan langs Jabneël tot aan de Grote Zee.

12 De westgrens was de kust langs de Grote Zee. Dit zijn de grenzen van het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Juda.

Otniël en de dochter van Kaleb

13 Maar Kaleb kreeg een eigen deel in het gebied van de stam van Juda. Hij kreeg Kirjat-Arba (dat is nu Hebron) zoals de Heer aan Jozua bevolen had. Arba was de vader van Enak geweest. 14 Kaleb verjoeg daar de drie zonen van Enak: Sesai, Ahiman en Talmai. 15 Vanuit Kirjat-Arba viel hij Kirjat-Sefer aan (dat is nu Debir). 16 Kaleb beloofde: "Wie Kirjat-Sefer verovert, mag met mijn dochter Achsa trouwen." 17 Kalebs broer Otniël, de zoon van Kenaz, veroverde stad. Hij mocht met de dochter van Kaleb trouwen. 18 Toen ze bij hem kwam, haalde ze hem over om van haar vader een akker te vragen. Daarna sprong ze van haar ezel af. Haar vader vroeg: "Wat is er?" 19 Ze antwoordde: "U heeft ons een dor land gegeven. Geef mij er als trouwkado alstublieft een paar waterbronnen bij." Toen gaf hij haar de bronnen in de vlakte en op de berghellingen.

De steden van de stam van Juda

20 Dit zijn de steden in het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Juda.

21 De steden die helemaal in het zuiden van hun gebied lagen, bij de grens met Edom, waren: Kabzeël, Eder, Jagur, 22 Kina, Dimona, Adada, 23 Kedes, Hazor, Jitnan, 24 Zif, Telem, Bealot, 25 Hasor-Hadatta en Keriot-Hezron (dat is Hazor), 26 Amam, Sema, Molada, 27 Hazar-Gadda, Hesmon, Bet-Palet, 28 Hazar-Sual, Berseba met de dorpen die daarbij hoorden, 29 Baäla, Ijim, Azem, 30 Eltolad, Kesil, Horma, 31 Ziklag, Madmanna, Sanzanna, 32 Lebaot, Silhim, Aïn en Rimmon. Samen 29 steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

33 In de Laagte: Estaol, Zora, Asna, 34 Zanoa, En-Gannim, Tappua, Enam, 35 Jarmut, Adullam, Saocho, Azeka, 36 Saäraïm, Aditaïm, Gedera en Gederotaïm. Samen 14 steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

37 Zenan, Hadasa, Migdal-Gad, 38 Dilan, Mizpa, Jokteël, 39 Lachis, Bozkat, Eglon, 40 Kabbon, Lamas, Kitlis, 41 Gederot, Bet-Dagon, Naäma en Makkeda. Samen 16 steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

42 Libna, Eter, Asan, 43 Jifta, Asna, Nezib, 44 Kehila, Achzib en Mareza. Samen negen steden, met de dorpen die daarbij hoorden. 45 Ook Ekron met de steden en dorpen die daarbij hoorden.

46 Vanaf Ekron tot aan de grote zee alle steden en dorpen aan de noordkant van Asdod, 47 Asdod met de dorpen die daarbij hoorden, Gaza met de dorpen die daarbij hoorden, en het hele gebied langs de Grote Zee tot aan de Beek van Egypte.

48 Verder de steden op het Gebergte: Samir, Jattir, Socho, 49 Danna, Kirjat-Sanna (dat is Debir), 50 Anab, Estemo, Anim, 51 Gosen, Holon en Gilo. Samen elf steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

52 Arab, Duma, Esan, 53 Janum, Bet-Tappua, Afeka, 54 Humta, Kirjat-Arba (dat is Hebron) en Zior. Samen negen steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

55 Maon, Karmel, Zif, Juta, 56 Jizreël, Jokdeam, Zanoa, 57 Kaïn, Gibea en Timna. Samen tien steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

58 Halhul, Bet-Zur, Gedor, 59 Maärat, Bet-Anot en Eltekon. Samen zes steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

60 Kirjat-Baäl (dat is Kirjat-Jearim) en Rabba. Samen twee steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

61 In de woestijn: Bet-Araba, Middin, Sechacha, 62 Nibsan, Ir-Hammelach en Engedi. Samen zes steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

63 Maar het lukte hun niet om de Jebusieten uit Jeruzalem weg te jagen. Daardoor zijn de Jebusieten bij hen in Jeruzalem blijven wonen, en daar wonen ze nog steeds.

Het eigen gebied van de stam van Jozef

16 Daarna kregen de families uit de stam van Jozef hun eigen gebied. De zuidgrens begon bij de Jordaan bij Jericho, bij het water van Jericho, door de woestijn omhoog naar de bergen van Bet-El. Daarna van Bet-El naar Luz. Vanaf Luz verder door het gebied van de Archieten naar Atarot. Dan in westelijke richting naar beneden naar het gebied van de Jaflieten, naar Laag Bet-Horon en Gezer, tot aan de Grote Zee. De twee zonen van Jozef, Manasse en Efraïm, kregen ieder een eigen gebied.

Het eigen gebied van de stam van Efraïm

Dit was het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Efraïm: de zuidgrens van hun eigen gebied liep van de oostkant van Atarot-Addar naar Hoog Bet-Horon. De noordgrens liep ten noorden van Michmetat. Daarna boog hij terug naar het oosten naar Taänat-Silo. Dan in oostelijke richting langs Janoa. Vanaf Janoa naar beneden naar Atarot en Naharot. Van daar vlak langs Jericho naar de Jordaan. De noordgrens liep verder van Tappua naar het westen, naar de beek Kana, en eindigde bij de Grote Zee. Dit zijn de grenzen van het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Efraïm.

Verder kregen ze een aantal steden die binnen het eigen gebied van de stam van Manasse lagen. Ook de dorpen die daarbij hoorden. 10 Maar ze hebben de Kanaänieten die in Gezer woonden niet weggejaagd. Daardoor zijn de Kanaänieten bij de stam van Efraïm blijven wonen. Daar wonen ze nog steeds. Maar ze waren slaven van de stam van Efraïm.

Allotment for Judah(A)

15 The allotment for the tribe of Judah, according to its clans, extended down to the territory of Edom,(B) to the Desert of Zin(C) in the extreme south.(D)

Their southern boundary started from the bay at the southern end of the Dead Sea,(E) crossed south of Scorpion Pass,(F) continued on to Zin and went over to the south of Kadesh Barnea.(G) Then it ran past Hezron up to Addar and curved around to Karka. It then passed along to Azmon(H) and joined the Wadi of Egypt,(I) ending at the Mediterranean Sea. This is their[a] southern boundary.

The eastern boundary(J) is the Dead Sea(K) as far as the mouth of the Jordan.

The northern boundary(L) started from the bay of the sea at the mouth of the Jordan, went up to Beth Hoglah(M) and continued north of Beth Arabah(N) to the Stone of Bohan(O) son of Reuben. The boundary then went up to Debir(P) from the Valley of Achor(Q) and turned north to Gilgal,(R) which faces the Pass of Adummim south of the gorge. It continued along to the waters of En Shemesh(S) and came out at En Rogel.(T) Then it ran up the Valley of Ben Hinnom(U) along the southern slope of the Jebusite(V) city (that is, Jerusalem(W)). From there it climbed to the top of the hill west of the Hinnom Valley(X) at the northern end of the Valley of Rephaim.(Y) From the hilltop the boundary headed toward the spring of the waters of Nephtoah,(Z) came out at the towns of Mount Ephron and went down toward Baalah(AA) (that is, Kiriath Jearim).(AB) 10 Then it curved westward from Baalah(AC) to Mount Seir,(AD) ran along the northern slope of Mount Jearim (that is, Kesalon), continued down to Beth Shemesh(AE) and crossed to Timnah.(AF) 11 It went to the northern slope of Ekron,(AG) turned toward Shikkeron, passed along to Mount Baalah(AH) and reached Jabneel.(AI) The boundary ended at the sea.

12 The western boundary is the coastline of the Mediterranean Sea.(AJ)

These are the boundaries around the people of Judah by their clans.

13 In accordance with the Lord’s command to him, Joshua gave to Caleb(AK) son of Jephunneh a portion in Judah—Kiriath Arba(AL), that is, Hebron.(AM) (Arba was the forefather of Anak.)(AN) 14 From Hebron Caleb drove out the three Anakites(AO)—Sheshai, Ahiman and Talmai,(AP) the sons of Anak.(AQ) 15 From there he marched against the people living in Debir (formerly called Kiriath Sepher). 16 And Caleb said, “I will give my daughter Aksah(AR) in marriage to the man who attacks and captures Kiriath Sepher.” 17 Othniel(AS) son of Kenaz, Caleb’s brother, took it; so Caleb gave his daughter Aksah to him in marriage.

18 One day when she came to Othniel, she urged him[b] to ask her father for a field. When she got off her donkey, Caleb asked her, “What can I do for you?”

19 She replied, “Do me a special favor. Since you have given me land in the Negev,(AT) give me also springs of water.” So Caleb gave her the upper and lower springs.(AU)

20 This is the inheritance of the tribe of Judah, according to its clans:

21 The southernmost towns of the tribe of Judah in the Negev(AV) toward the boundary of Edom were:

Kabzeel,(AW) Eder,(AX) Jagur, 22 Kinah, Dimonah, Adadah, 23 Kedesh,(AY) Hazor,(AZ) Ithnan, 24 Ziph,(BA) Telem, Bealoth, 25 Hazor Hadattah, Kerioth Hezron (that is, Hazor),(BB) 26 Amam, Shema, Moladah,(BC) 27 Hazar Gaddah, Heshmon, Beth Pelet, 28 Hazar Shual,(BD) Beersheba,(BE) Biziothiah, 29 Baalah,(BF) Iyim, Ezem,(BG) 30 Eltolad,(BH) Kesil, Hormah,(BI) 31 Ziklag,(BJ) Madmannah,(BK) Sansannah, 32 Lebaoth, Shilhim, Ain(BL) and Rimmon(BM)—a total of twenty-nine towns and their villages.

33 In the western foothills:

Eshtaol,(BN) Zorah,(BO) Ashnah,(BP) 34 Zanoah,(BQ) En Gannim,(BR) Tappuah,(BS) Enam, 35 Jarmuth,(BT) Adullam,(BU) Sokoh,(BV) Azekah,(BW) 36 Shaaraim,(BX) Adithaim and Gederah(BY) (or Gederothaim)[c]—fourteen towns and their villages.

37 Zenan, Hadashah, Migdal Gad, 38 Dilean, Mizpah,(BZ) Joktheel,(CA) 39 Lachish,(CB) Bozkath,(CC) Eglon,(CD) 40 Kabbon, Lahmas, Kitlish, 41 Gederoth,(CE) Beth Dagon,(CF) Naamah and Makkedah(CG)—sixteen towns and their villages.

42 Libnah,(CH) Ether, Ashan,(CI) 43 Iphtah, Ashnah,(CJ) Nezib, 44 Keilah,(CK) Akzib(CL) and Mareshah(CM)—nine towns and their villages.

45 Ekron,(CN) with its surrounding settlements and villages; 46 west of Ekron, all that were in the vicinity of Ashdod,(CO) together with their villages; 47 Ashdod,(CP) its surrounding settlements and villages; and Gaza, its settlements and villages, as far as the Wadi of Egypt(CQ) and the coastline of the Mediterranean Sea.(CR)

48 In the hill country:

Shamir,(CS) Jattir,(CT) Sokoh,(CU) 49 Dannah, Kiriath Sannah (that is, Debir(CV)), 50 Anab,(CW) Eshtemoh,(CX) Anim, 51 Goshen,(CY) Holon(CZ) and Giloh(DA)—eleven towns and their villages.

52 Arab, Dumah,(DB) Eshan, 53 Janim, Beth Tappuah, Aphekah, 54 Humtah, Kiriath Arba(DC) (that is, Hebron) and Zior—nine towns and their villages.

55 Maon,(DD) Carmel,(DE) Ziph,(DF) Juttah,(DG) 56 Jezreel,(DH) Jokdeam, Zanoah,(DI) 57 Kain, Gibeah(DJ) and Timnah(DK)—ten towns and their villages.

58 Halhul, Beth Zur,(DL) Gedor,(DM) 59 Maarath, Beth Anoth and Eltekon—six towns and their villages.[d]

60 Kiriath Baal(DN) (that is, Kiriath Jearim(DO)) and Rabbah(DP)—two towns and their villages.

61 In the wilderness:(DQ)

Beth Arabah,(DR) Middin, Sekakah, 62 Nibshan, the City of Salt and En Gedi(DS)—six towns and their villages.

63 Judah could not(DT) dislodge the Jebusites(DU), who were living in Jerusalem;(DV) to this day the Jebusites live there with the people of Judah.(DW)

Allotment for Ephraim and Manasseh

16 The allotment for Joseph began at the Jordan, east of the springs of Jericho, and went up from there through the desert(DX) into the hill country of Bethel.(DY) It went on from Bethel (that is, Luz(DZ)),[e] crossed over to the territory of the Arkites(EA) in Ataroth,(EB) descended westward to the territory of the Japhletites as far as the region of Lower Beth Horon(EC) and on to Gezer,(ED) ending at the Mediterranean Sea.

So Manasseh and Ephraim, the descendants of Joseph, received their inheritance.(EE)

This was the territory of Ephraim, according to its clans:

The boundary of their inheritance went from Ataroth Addar(EF) in the east to Upper Beth Horon(EG) and continued to the Mediterranean Sea. From Mikmethath(EH) on the north it curved eastward to Taanath Shiloh, passing by it to Janoah(EI) on the east. Then it went down from Janoah(EJ) to Ataroth(EK) and Naarah, touched Jericho and came out at the Jordan. From Tappuah(EL) the border went west to the Kanah Ravine(EM) and ended at the Mediterranean Sea. This was the inheritance of the tribe of the Ephraimites, according to its clans. It also included all the towns and their villages that were set aside for the Ephraimites within the inheritance of the Manassites.(EN)

10 They did not dislodge the Canaanites living in Gezer; to this day the Canaanites live among the people of Ephraim but are required to do forced labor.(EO)

Footnotes

  1. Joshua 15:4 Septuagint; Hebrew your
  2. Joshua 15:18 Hebrew and some Septuagint manuscripts; other Septuagint manuscripts (see also note at Judges 1:14) Othniel, he urged her
  3. Joshua 15:36 Or Gederah and Gederothaim
  4. Joshua 15:59 The Septuagint adds another district of eleven towns, including Tekoa and Ephrathah (Bethlehem).
  5. Joshua 16:2 Septuagint; Hebrew Bethel to Luz