Add parallel Print Page Options

Door Israël overwonnen

12 De Israëlieten hebben eerst het gebied ten oosten van de Jordaan in bezit genomen dat zich uitstrekt van het dal van de rivier de Arnon tot aan de berg Hermon, met de steden in de oostelijk gelegen woestijn. Zij versloegen daar twee koningen: koning Sichon van de Amorieten, die in Chesbon woonde. Zijn koninkrijk strekte zich uit over Aroër aan de rivier de Arnon halverwege het dal van de Arnon tot aan de rivier de Jabbok, die ook de grens met de Ammonieten vormt. Hierbij hoort tevens de helft van Gilead ten noorden van de Jabbok. Sichons macht strekte zich ook uit over het dal van de Jordaan, met in het noorden als grens de westelijke oever van het Meer van Galilea en in het zuiden begrensd door de Zoutzee en de hellingen van de berg Pisga.

De ander was koning Og van Basan, een van de laatste reuzen, woonde in Astarot en Edreï: hij heerste over een gebied dat zich uitstrekte van de berg Hermon in het noorden tot Salcha op de berg Basan in het oosten en de grenzen van de koninkrijken Gesur en Maächa in het westen. In het zuiden strekte zijn koninkrijk zich uit tot en met de noordelijke helft van Gilead, waar zijn gebied aan het koninkrijk van koning Sichon van Chesbon grensde. Mozes en de Israëlieten hadden deze volken indertijd vernietigd en Mozes gaf hun land aan de stammen van Ruben, Gad en de halve stam Manasse.

Dit zijn de koningen die ten westen van de Jordaan regeerden en gedood werden door Jozua en de legers van Israël. Dit gebied tussen Baäl-Gad in het dal van de Libanon en de Kale Berg ten westen van de berg Seïr, wees Jozua aan de andere stammen van Israël toe. 8-24 De streek omvatte het bergland, de laaggelegen gebieden, de vlakte, de berghellingen, de woestijn van Juda en de Negev. De volken die daar leefden, waren de Hethieten, Amorieten, Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten.

Hier volgen dan de koningen: de koning van Jericho, de koning van Ai vlak bij Betel, de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmuth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, de koning van Geser, de koning van Debir, de koning van Geder, de koning van Chorma, de koning van Harad, de koning van Libna, de koning van Adullam, de koning van Makkeda, de koning van Betel, de koning van Tappuah, de koning van Chefer, de koning van Afek, de koning van Lassaron, de koning van Madon, de koning van Hazor, de koning van Simron-Meron, de koning van Achsaf, de koning van Taänach, de koning van Megiddo, de koning van Kedes, de koning van Jokneam bij de Karmel, de koning van Dor in het heuvelgebied van Dor, de koning van Goïm bij Gilgal en de koning van Tirza. In totaal werden dus eenendertig koningen met hun steden vernietigd.

De verdeling van het land

13 Toen Jozua oud was geworden, sprak God hem daarover aan en Hij wees hem erop dat nog heel veel gebieden in bezit moesten worden genomen: 2,3 het hele land van de Filistijnen; het land van de Gesurieten; het gebied van de Kanaänieten, dat zich uitstrekte van de Beek van Egypte tot de zuidelijke grens van Ekron; de vijf Filistijnse steden Gaza, Asdod, Askelon, Gath en Ekron. Daarbij komt nog het land van de Awwieten in het zuiden; in het noorden al het land van de Kanaänieten; Meara (dat aan de Sidoniërs behoort), dat zich noordwaarts uitstrekt tot Afek aan de grens van de Amorieten; het land van de Giblieten en het hele gebied van de Libanon in het oosten, van Baäl-Gad aan de voet van de berg Hermon tot aan de toegangsweg naar Hamath; het gehele heuvelgebied van de Libanon tot aan de plaats Brandend Water, inclusief het hele gebied van de Sidoniërs. ‘Ik zal de inwoners van deze gebieden voor het volk Israël het land uitjagen, dus reken dit hele gebied mee wanneer u het land gaat verdelen onder de negen stammen en de halve stam van Manasse, zoals Ik u heb bevolen,’ zei de Here.

De andere helft van de stam van Manasse en de stammen van Ruben en Gad hadden hun gebied al ontvangen ten oosten van de Jordaan, want Mozes had dit gebied vóór die tijd al aan hen toegewezen. Hun gebied omvatte Aroër, dat aan de rivier de Arnon ligt, halverwege het dal en de hele hoogvlakte van Medeba tot Dibon. 10 Ook alle steden van koning Sichon van de Amorieten, die vanuit Chesbon regeerde, tot aan de grenzen van Ammon hoorden daarbij. 11 Ook Gilead, het gebied van de Gesurieten en de Maächatieten, de hele berg Hermon, Basan tot de stad Salcha 12 en het hele gebied van koning Og van Basan, die had geregeerd vanuit Astarot en Edreï, hoorden erbij. Koning Og was een van de laatste overlevenden van de Refaïeten, het volk van de reuzen die Mozes had aangevallen en verslagen. 13 Het volk Israël had de Gesurieten en de Maächatieten niet verdreven, zodat zij tot op de dag van vandaag te midden van de Israëlieten wonen. 14 De stam van Levi kreeg van Mozes geen land toegewezen. In plaats daarvan kregen zij de offers die aan de Here werden gebracht, zoals Hij Mozes had beloofd.

15,16 Rekening houdend met het aantal gezinnen had Mozes de stam van Ruben het gebied toegewezen van Aroër, aan de rivier de Arnon, midden in het dal en de hele hoogvlakte van Medeba. 17 Het omvatte Chesbon en de andere steden op de vlakte: Dibon, Bamot-Baäl, Bet-Baäl-Meon, 18 Jahza, Kedemoth, Mefaäth, 19 Kirjataïm, Sibma, Zereth-Hassahar op de berg boven het dal, 20 Bet-Peor, de hellingen van de berg Pisga en Bet-Jesimoth. 21 Het stamgebied van Ruben omvatte ook de steden op de hoogvlakte en het koninkrijk van Sichon. Koning Sichon had in Chesbon geregeerd en was samen met de andere machtige leiders van Midjan—Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba—door Mozes gedood. 22 Het volk Israël doodde ook de waarzegger Bileam, de zoon van Beor. 23 De Jordaan vormde de westgrens van de stam van Ruben.

24 Mozes had ook aan de stam van Gad land toegewezen, in verhouding tot de grootte van die stam. 25 Dit gebied omvatte Jazer, alle steden van Gilead en de helft van het land van Ammon tot aan Aroër bij Rabba. 26 Verder strekte het zich uit van Chesbon tot Ramath-Mispa en Bet-Onim en van Machanaïm tot Lidber. 27,28 In de vallei lagen Bet-Haram, Bet-Nimra, Sukkot, Zafon en de rest van het rijk van koning Sichon van Chesbon. De Jordaan vormde de westelijke grens, lopend tot het Meer van Galilea, vandaar boog de grens in oostelijke richting van de Jordaan af.

29 Mozes had het volgende gebied toegewezen aan de helft van de stam van Manasse, ook weer in verhouding tot het aantal stamleden. 30 Hun gebied strekte zich vanaf Machanaïm in noordelijke richting uit, omvatte heel Basan, het vroegere rijk van koning Og en de zestig dorpen van Jaïr in Basan. 31 De helft van Gilead en de koninklijke steden Astarot en Edreï, die aan koning Og hadden toebehoord, werden gegeven aan de helft van de familie van Machir, een zoon van Manasse.

32 Zo had Mozes het land ten oosten van de Jordaan verdeeld, waar het volk in die tijd het kamp tegenover Jericho had opgeslagen. 33 Maar Mozes had de stam van Levi geen land gegeven omdat, zo had hij hun verteld, de Here, de God van Israël, Zelf hun erfdeel was.

Kanaän verdeeld onder de stammen

14 1,2 De veroverde gebieden van Kanaän werden door loting onder de andere negen en een halve stam van Israël verdeeld. Welk gebied aan welke stam werd gegeven, werd bepaald door het lot te werpen voor de Here. En de Here zorgde ervoor dat het lot viel zoals Hij wilde. De priester Eleazar, Jozua en de stamleiders hadden de leiding bij deze loting. 3,4 Mozes had al land toegewezen aan de twee en een halve stam op de oostelijke oever van de Jordaan. De stam van Jozef was gesplitst in twee afzonderlijke stammen, Manasse en Efraïm en de Levieten kregen helemaal geen land behalve enkele steden om in te wonen en wat weidegrond rond die steden om hun vee te laten grazen. De verdeling van het land werd dus geregeld volgens de aanwijzingen die de Here Mozes had gegeven.

Een aantal leden van de stam Juda kwam onder leiding van Kaleb (de zoon van Jefunne) naar Jozua, die in Gilgal was. ‘Herinnert u zich nog wat de Here in Kades-Barnea tegen Mozes zei over ons beiden?’ vroeg Kaleb aan Jozua. ‘Ik was veertig jaar toen Mozes ons er vanuit Kades-Barnea op uitstuurde om het land Kanaän te verkennen. Ik bracht een nauwkeurig verslag uit. Onze broeders die ons hadden vergezeld, maakten het volk echter bang en ontmoedigden iedereen om het beloofde land binnen te trekken. Maar omdat ik de Here, mijn God, trouw was gebleven, zei Mozes tegen mij: “Het deel van Kanaän waaruit u zojuist bent teruggekeerd, zal voor altijd voor u en uw nageslacht zijn.” 10 Zoals u zelf wel kunt zien, heeft de Here mij al die vijfenveertig jaar van onze omzwervingen door de woestijn in leven gehouden en op dit moment ben ik vijfentachtig jaar oud. 11 Ik heb nog net zoveel kracht als toen Mozes ons op verkenning uitzond en ik kan nog steeds reizen en vechten als toen! 12 Daarom vraag ik u mij het heuvelgebied te geven dat de Here mij heeft beloofd. U zult zich herinneren dat wij toen als verkenners zagen hoe daar de Enakieten, een volk van reuzen, in grote, ommuurde steden woonden. Maar als de Here mij helpt, zal ik hen uit het land verdrijven.’

13,14 Jozua zegende hem toen en gaf hem Hebron als een eeuwig erfdeel, omdat hij de Here, de God van Israël, volkomen trouw was gebleven. 15 Vóór die tijd werd Hebron Kirjat-Arba genoemd, naar een beroemde held van de Enakieten. Toen was de strijd voorbij en kwam er rust in het land.

Het land van de stam van Juda

15 Het land dat door de heilige loting aan de stam Juda werd toegewezen, liep van het gebied van Edom tot de woestijn Sin helemaal in het zuiden. De zuidgrens begon bij de zuidkust van de Zoutzee, liep ten zuiden van de Schorpioenpas in de richting van Zin en ging verder voorbij Hezron ten zuiden van Kades-Barnea, waarna hij via Karka en Asmon weer naar boven liep om uit te komen bij de Beek van Egypte en die te volgen tot de Middellandse Zee. De oostgrens liep van de Zoutzee tot de monding van de Jordaan. De noordgrens begon bij het punt waar de Jordaan in de Zoutzee uitmondt, liep verder naar Bet-Hogla en strekte zich noordelijk van Bet-Araba uit tot de steen van Bohan, de zoon van Ruben. Vanaf dat punt liep hij door het dal van Achor naar Debir, waar hij naar het noordwesten boog, richting Gilgal, tegenover de hellingen van de Adummim aan de zuidzijde van de vallei. Van daaruit liep de grenslijn naar de bronnen van En-Semes en kwam uit bij En-Rogel. De grenslijn volgde daarna het dal Hinnom, langs de zuidelijke helling van Jeruzalem, liep in westelijke richting naar de bergtop boven het dal Hinnom en verder omhoog naar het noordelijke einde van het dal van de Refaïeten, de reuzen. Van deze bergtop strekte de grens zich uit naar de bron van Mé-Nefthoah, verder naar de steden in het gebergte van Efron om daarna noordwaarts af te buigen en Baäla (een andere naam voor Kirjat-Jearim) te omcirkelen. 10,11 De grenslijn boog ten westen van Baäla naar de berg Seïr, liep langs de stad Chesalon op de noordhelling van de berg Jearim om bij Bet-Semes uit te komen. Daar liep hij weer in noordwestelijke richting, passeerde Timna in het zuiden en vervolgde zijn weg naar de heuvel ten noorden van Ekron, waar hij naar links draaide en Sichron en de berg Baäla noordelijk liet liggen. Opnieuw naar het noorden draaiend, passeerde hij Jabneël om ten slotte bij de Middellandse Zee te eindigen. 12 De westgrens werd gevormd door de kust van de Middellandse Zee.

13 De Here droeg Jozua op een gedeelte van het land van Juda aan Kaleb, de zoon van Jefunne, toe te wijzen. Deze kreeg de stad Kirjat-Arba, die ook wel Hebron werd genoemd. De stad ontleende haar naam aan Arba, de vader van Enak. 14 Kaleb verdreef de drie zonen van Enak en hun volken: Sesai, Achiman en Talmai. 15 Daarna bond hij de strijd aan met de inwoners van de stad Debir, die vroeger Kirjat-Sefer werd genoemd. 16 Kaleb ging zelfs zo ver dat hij zijn dochter Achsa als vrouw wilde geven aan degene die Kirjat-Sefer veroverde. 17 Othniël, de zoon van Kalebs broer Kenaz, was degene die de stad innam en zo werd Achsa Othniëls vrouw. 18,19 Toen zij na het huwelijk met hem wegging, drong zij er bij hem op aan dat hij haar vader een stuk grond moest vragen, bij wijze van huwelijksgeschenk. Zij stapte van haar ezel om dit met Kaleb te bespreken. ‘Wat is er?’ vroeg hij. En zij antwoordde: ‘Geef mij nog een geschenk! Het land dat u mij nu hebt gegeven, is ontzettend droog. Geef mij op zijn minst enkele bronnen!’ Toen gaf hij haar de laaggelegen en hooggelegen bronnen.

20 Dit was dus het land dat aan de stam van Juda werd toegewezen. 21-32 De steden van Juda, die langs de grens van Edom in de Negev lagen, waren de volgende: Kabzeël, Eder, Jagur, Kina, Dimona, Adada, Kedes, Hazor, Ithnan, Zif, Telem, Bealoth, Hazor-Hadatta, Kerioth-Hezron (of Hazor), Amam, Sema, Molada, Hazar-Gadda, Hesmon, Bet-Pelet, Hazar-Sual, Berseba en Baäla, Ijim, Ezem, Eltholad, Chesil, Chorma, Ziklag, Madmanna, Sansanna, Lebaoth, Silhim, Ain en Rimmon. In totaal waren dit negenentwintig steden met de daarbij behorende dorpen.

33-36 Ook de volgende steden die in het laagland lagen, werden aan Juda gegeven: Esthaol, Zora, Asna, Zanoah, En-Gannim, Tappuah, Enam, Jarmuth, Adullam, Socho, Azeka, Saäraïm, Adithaïm, Gedera en Gederothaïm. In totaal waren dit veertien steden met de bijbehorende dorpen.

37-44 De stam van Juda kreeg nog vijfentwintig andere steden met de dorpen er omheen. Dat waren: Zenan, Hadasa, Migdal-Gad, Dilan, Mispa, Jokteël, Lachis, Bozkath, Eglon, Chabbon, Lahmas, Chitlis, Gederoth, Bet-Dagon, Naäma, Makkeda, Libna, Ether, Asan, Jeftah, Asna, Nezib, Kehila, Achzib en Maresa. 45 Het gebied van Juda omvatte tevens alle steden en dorpen van Ekron. 46 Vanaf Ekron liep de grens naar de Middellandse Zee, omvatte de steden langs de grenzen van Asdod met de nabijgelegen dorpen, 47 de stad Asdod met zijn dorpen en Gaza met de dorpen er omheen tot aan de Beek van Egypte.

Tevens behoorde de hele kust van de Middellandse Zee ertoe, vanaf de monding van de Beek van Egypte in het zuiden tot Tyrus in het noorden.

48-62 Juda kreeg ook de volgende vierenveertig steden met de omringende dorpen, die allen in het bergland lagen: Samir, Jatthir, Socho, Danna, Kirjat-Sanna (of Debir), Anab, Estemo, Anim, Gosen, Holon, Gilo, Arab, Duma, Esan, Janum, Bet-Tappuah, Afeka, Humta, Kirjat-Arba (of Hebron), Zior, Maon, Karmel, Zif, Juta, Jizreël, Jokdeam, Zanoah, Kaïn, Gibea, Timna, Halhul, Bet-Zur, Gedor, Maärath, Bet-Anoth, Eltekon, Kirjat-Baäl (ook bekend als Kirjat-Jearim), Rabba, Bet-Araba, Middin, Sechacha, Nibsan, Ir-Hammelach en Engedi. 63 Maar de stam van Juda slaagde er niet in de Jebusieten die in Jeruzalem woonden, te verdrijven. Daarom wonen de Jebusieten tot op de dag van vandaag te midden van de Judeeërs.

Lijst van de overwonnen koningen

12 De Israëlieten hebben eerst het land veroverd aan de oostkant van de Jordaan. Namelijk het hele gebied vanaf de beek de Arnon tot aan de Hermonbergen en de hele vlakte. Daar overwonnen ze twee koningen. De eerste koning was koning Sihon van de Amorieten, die in Hesbon woonde. Hij heerste vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek de Arnon ligt, aan het middendeel van de beek, en over de helft van Gilead tot aan de beek de Jabbok, de grens met de Ammonieten, en over de vlakte tot aan de oostkant van het meer van Kinnerot en tot aan de oostkant van de zee van de vlakte, de Zoutzee, in de richting van Bet-Jesimot en in zuidelijke richting tot aan Asdot-Pisga. De tweede koning was koning Og van Bazan. Hij was één van de laatste reuzen. Hij woonde in Astarot en Edreï en heerste over de Hermonbergen, Salka en heel Bazan tot aan het gebied van de Gezurieten en de Maächatieten, en over de andere helft van Gilead, tot aan het gebied van koning Sihon. Mozes, de dienaar van de Heer, heeft hen met de Israëlieten verslagen. Hun land gaf hij aan de stammen van Ruben en Gad en aan de halve stam van Manasse.

De volgende koningen heeft Jozua met Israël verslagen aan de westkant van de Jordaan. Hun gebied liep van Baäl-Gad in het dal van de Libanon tot de Kale Bergen, die oplopen in de richting van Seïr. Hun land gaf Jozua aan de Israëlieten. Hij verdeelde het onder de verschillende stammen en families. Dat land lag in de bergen, in het dal, in de vlakte, op de hellingen, in de woestijn en in het Zuiderland. Het was het land van de Hetieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perezieten, de Hevieten en de Jebusieten.

De overwonnen koningen waren: de koning van Jericho. De koning van Ai bij Bet-El. 10 De koning van Jeruzalem. De koning van Hebron. 11 De koning van Jarmut. De koning van Lachis. 12 De koning van Eglon. De koning van Gezer. 13 De koning van Debir. De koning van Geder. 14 De koning van Horma. De koning van Harad. 15 De koning van Libna. De koning van Adullam. 16 De koning van Makkeda. De koning van Bet-El. 17 De koning van Tappua. De koning van Hefer. 18 De koning van Afek. De koning van Lassaron. 19 De koning van Madon. De koning van Hazor. 20 De koning van Simron-Meron. De koning van Achsaf. 21 De koning van Taänach. De koning van Megiddo. 22 De koning van Kedes. De koning van Jokneam bij de Karmel. 23 De koning van Dor bij Nafat-Dor. De koning van Gojim bij Gilgal. 24 De koning van Tirza. Samen 31 koningen.

De gebieden die nog veroverd moeten worden

13 Toen Jozua heel oud geworden was, zei de Heer tegen hem: "Je bent inmiddels heel oud geworden, maar er moet nog veel land veroverd worden. De volgende gebieden moet je nog veroveren: alle gebieden van de Filistijnen en het hele land van de Gezurieten, vanaf de Sichor aan de oostkant van Egypte tot aan het gebied van Ekron in het noorden. Dit gebied hoort bij het land van de Kanaänieten. Hierbij horen de steden Gaza, Asdod, Askelon, Gat en Ekron. Deze vijf steden worden geregeerd door vijf Filistijnse stadskoningen. Ook het gebied in het zuiden van Kanaän, waar de Avvieten wonen, en Meara, waar de Sidoniërs wonen, tot aan Afek, aan de grens met de Amorieten. Verder het land van de Giblieten en de hele Libanon in het oosten, van Baäl-Gad aan de voet van de Hermonbergen tot de weg naar Hamat. Alle bergbewoners, vanaf de Libanon tot Misrefot-Maïm, en de Sidoniërs zal Ik voor de Israëlieten wegjagen. Loot er alvast van tevoren om wie welk deel zal krijgen als eigen gebied, zoals Ik je bevolen heb. Verdeel het land dus nu onder de negen stammen en de halve stam van Manasse."

De verdeling van het land aan de oostkant van de Jordaan

De stammen van Ruben en Gad en de andere helft van de stam van Manasse hadden hun eigen gebied al gekregen. Mozes had hun het land gegeven aan de oostkant van de Jordaan. Ze hadden het land gekregen vanaf Aroër, dat aan de oever van de beek Arnon ligt. Verder de stad die aan het middendeel van de beek ligt en de hele hoogvlakte van Medeba tot Dibon. 10 Ook alle steden van koning Sihon die in Hesbon regeerde, tot aan de grens met de Ammonieten. 11 Verder Gilead en het gebied van de Gezurieten en de Maächatieten, de Hermonbergen en heel Bazan tot Salcha, 12 het hele koninkrijk Bazan van koning Og die in Astarot en Edreï regeerde. Koning Og was de laatste van de reuzen geweest. Hij was door Mozes verslagen en zijn volk werd verjaagd. 13 Maar de Gezurieten en de Maächatieten werden niet door de Israëlieten weggejaagd. Zij wonen nu nog steeds bij de Israëlieten. 14 Maar aan de stam van Levi gaf Mozes geen eigen gebied. In plaats daarvan kregen zij een deel van de offers die aan de Heer, de God van Israël, worden gebracht, zoals Hij hun beloofd had.[a]

15 Mozes had de volgende gebieden verdeeld onder de families van de stam van Ruben: 16 het gebied vanaf Aroër, dat aan de beek Arnon ligt, de stad die aan het middendeel van de beek ligt, en de hele hoogvlakte bij Medeba. 17 Verder Hesbon en alle steden daar omheen op de hoogvlakte: Dibon, Bamot-Baäl, Bet-Baäl-Meon, 18 Jaza, Kedemot, Mefaät, 19 Kirjataïm, Sibma, Zeret-Hassahar op de heuvel in het dal, 20 Bet-Peor, Asdot-Pisga, Bet-Jesimot. 21 Dus alle steden op de hoogvlakte, het hele rijk van koning Sihon die door Mozes was verslagen. Ook het gebied van de koningen van Midian die in dat land woonden: Evi, Rekem, Zur, Hur en Reba, die trouw beloofd hadden aan Sihon. 22 Ook de waarzegger Bileam,[b] de zoon van Beor, was door de Israëlieten gedood toen zij alle bewoners doodden. 23 Dit waren de grenzen van het eigen gebied van de stam van Ruben. De Jordaan was daarvan de westgrens. Dit waren het land, de steden en de dorpen die werden verdeeld onder de families van de stam van Ruben.

24 Aan de families van de stam van Gad had Mozes de volgende gebieden gegeven: 25 het gebied van Jaëzer en alle steden van Gilead, en verder de helft van het land van de Ammonieten tot aan Aroër, dat tegenover Rabba ligt. 26 Dat was het gebied vanaf Hesbon tot aan Ramat-Mizpa en Bet-Onim, en vanaf Mahanaïm tot aan het gebied van Debir. 27 Ook een aantal steden in het dal: Bet-Haram, Bet-Nimra, Sukkot en Zafon, de rest van het koninkrijk van koning Sihon. Verder het land aan de oostkant langs de Jordaan, tot aan de Zee van Kinneret. 28 Dit waren het land, de steden en de dorpen die werden verdeeld onder de families van de stam van Gad.

29 Ook aan de families van de halve stam van Manasse had Mozes land gegeven: 30 het hele gebied aan de noordkant van Mahanaïm. Dat was het hele rijk van koning Og van Bazan, met alle 60 dorpen: de dorpen van Jaïr. 31 De helft van Gilead, en Astarot en Edreï, de koningssteden van Og in Bazan, werden verdeeld onder de helft van de families van de kinderen van Machir, de zoon van Manasse.

32 Dit waren hun eigen gebieden die ze van Mozes kregen in de velden van Moab, aan de oostkant van de Jordaan bij Jericho. 33 Maar aan de stam van Levi gaf Mozes geen eigen gebied. Want zij hadden God Zelf, zoals Hij hun beloofd had.

De verdeling van Kanaän

14 Dit zijn de gebieden die de Israëlieten in het land Kanaän kregen. Die gebieden werden hun aangewezen door de priester Eleazar, Jozua en de familiehoofden van de stammen. Het veroverde gebied werd onder de 9½ stammen verdeeld door er om te loten. Want zo had de Heer het Mozes bevolen. Want 2½ stam hadden van Mozes al een eigen gebied gekregen aan de oostkant van de Jordaan. En de Levieten had hij geen eigen gebied gegeven. De stam van Jozef bestond uit twee stammen: Manasse en Efraïm.[c] De stam van Levi kreeg geen eigen gebied, maar wel steden. Ook de graslanden rond die steden, voor hun vee. De Israëlieten hebben het land verdeeld op de manier die de Heer aan Mozes had bevolen.

Het eigen gebied voor Kaleb

Op een dag gingen de mannen van de stam van Juda naar Jozua in Gilgal. Kaleb, de zoon van Jefunne, die een zoon was van Kenaz, was één van hen. Hij zei tegen Jozua: "Je weet wat de Heer tegen Mozes, de dienaar van God, over jou en mij gezegd heeft bij Kades-Barnea. Mozes stuurde mij bij Karnes-Barnea er op uit om het land te verkennen. Ik was toen 40 jaar. Ik vertelde hem precies wat we hadden gezien. De andere verkenners maakten het volk bang met hun verhalen. Maar ik bleef op mijn Heer God vertrouwen. Daarom zei Mozes toen tegen mij: 'Ik zweer dat het land waar je bent geweest, voor eeuwig van jou en je zonen zal zijn, omdat je trouw bent gebleven aan mijn Heer God.' 10 En zoals de Heer beloofd had, heeft Hij mij in leven gelaten. Er is 45 jaar voorbij gegaan sinds de Heer dit tegen Mozes gezegd heeft. In die tijd heeft het volk Israël in de woestijn rondgetrokken. Nu ben ik 85 jaar. 11 Maar ik ben nog even sterk en gezond als toen Mozes mij op weg stuurde om het land te gaan verkennen. Ik heb nog evenveel kracht om te strijden en met het leger mee te gaan. 12 Geef mij daarom het bergland dat de Heer mij toen heeft beloofd. Je hebt gehoord dat daar nu nog Enakieten wonen[d] in grote steden met muren er omheen. Maar misschien zal de Heer met mij zijn. Dan zal ik hen kunnen wegjagen, zoals de Heer gezegd heeft."

13 Toen zegende Jozua hem en hij gaf hem Hebron als eigen gebied. 14 Daarom is Hebron nu nog steeds het eigen gebied van Kaleb. Hij kreeg dat, omdat hij was blijven vertrouwen op de Heer, de God van Israël. 15 In die tijd heette Hebron: Kirjat-Arba (= 'stad van Arba'). Arba was in die tijd de grootste man van alle Enakieten.

Daarna was er vrede in het land.

Het eigen gebied van de stam van Juda

15 Het gebied dat de families uit de stam van Juda door loting kregen, liep vanaf het gebied van Edom tot aan de Zin-woestijn naar het zuiden, tot het verste puntje van de woestijn in het zuiden.

De zuidgrens liep van de zuidpunt van de Zoutzee langs de zuidkant van de Akrabbim-pas naar Zin en omhoog langs de zuidkant van Kades-Barnea. Van daar langs Hezron, omhoog naar Adar, en met een bocht naar Karkaä. Van daar langs Azmon naar de Beek van Egypte en dan langs de beek naar de Grote Zee. Dit was hun zuidgrens.

De oostgrens liep langs de Zoutzee tot waar de Jordaan in de Zoutzee uitkomt.

De noordgrens begon waar de Jordaan in de Zoutzee uitkomt. Daarna omhoog naar Bet-Hogla, dan langs de noordkant van Bet-Araba tot aan de rots van Bohan (Bohan was een zoon van Ruben). Daarna vanuit het dal van Achor omhoog naar Debir. Van daar naar het noorden naar Gilgal tegenover de bergpas van Adummim, aan de zuidkant van de beek. Dan naar het water van En-Semes tot aan En-Rogel. Van daar omhoog naar het Ben-Hinnom-dal, naar de zuidelijke berghelling van de Jebusieten, waar Jeruzalem ligt. Dan omhoog naar de top van de berg die aan de westkant tegenover het Ben-Hinnom-dal aan het noordelijke uiteinde van het dal van de Refaïeten ligt. Daar met een bocht van de top van de berg naar de bron van Neftoa en tot aan de steden van de bergen van Efron. Daar met een boog naar Baäla, dat is Kirjat-Jearim. 10 Daarna van Baäla met een bocht naar het westen naar de bergen van Seïr. Dan in noordelijke richting naar de bergrug van Jearim (dat is Kesalon). Daar weer naar beneden naar Bet-Semes tot Timna. 11 Dan in noordelijke richting naar de bergrug van Ekron, met een bocht van daar naar Sichron, verder naar de berg van Baäla en dan langs Jabneël tot aan de Grote Zee.

12 De westgrens was de kust langs de Grote Zee. Dit zijn de grenzen van het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Juda.

Otniël en de dochter van Kaleb

13 Maar Kaleb kreeg een eigen deel in het gebied van de stam van Juda. Hij kreeg Kirjat-Arba (dat is nu Hebron) zoals de Heer aan Jozua bevolen had. Arba was de vader van Enak geweest. 14 Kaleb verjoeg daar de drie zonen van Enak: Sesai, Ahiman en Talmai. 15 Vanuit Kirjat-Arba viel hij Kirjat-Sefer aan (dat is nu Debir). 16 Kaleb beloofde: "Wie Kirjat-Sefer verovert, mag met mijn dochter Achsa trouwen." 17 Kalebs broer Otniël, de zoon van Kenaz, veroverde stad. Hij mocht met de dochter van Kaleb trouwen. 18 Toen ze bij hem kwam, haalde ze hem over om van haar vader een akker te vragen. Daarna sprong ze van haar ezel af. Haar vader vroeg: "Wat is er?" 19 Ze antwoordde: "U heeft ons een dor land gegeven. Geef mij er als trouwkado alstublieft een paar waterbronnen bij." Toen gaf hij haar de bronnen in de vlakte en op de berghellingen.

De steden van de stam van Juda

20 Dit zijn de steden in het gebied dat werd verdeeld onder de families van de stam van Juda.

21 De steden die helemaal in het zuiden van hun gebied lagen, bij de grens met Edom, waren: Kabzeël, Eder, Jagur, 22 Kina, Dimona, Adada, 23 Kedes, Hazor, Jitnan, 24 Zif, Telem, Bealot, 25 Hasor-Hadatta en Keriot-Hezron (dat is Hazor), 26 Amam, Sema, Molada, 27 Hazar-Gadda, Hesmon, Bet-Palet, 28 Hazar-Sual, Berseba met de dorpen die daarbij hoorden, 29 Baäla, Ijim, Azem, 30 Eltolad, Kesil, Horma, 31 Ziklag, Madmanna, Sanzanna, 32 Lebaot, Silhim, Aïn en Rimmon. Samen 29 steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

33 In de Laagte: Estaol, Zora, Asna, 34 Zanoa, En-Gannim, Tappua, Enam, 35 Jarmut, Adullam, Saocho, Azeka, 36 Saäraïm, Aditaïm, Gedera en Gederotaïm. Samen 14 steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

37 Zenan, Hadasa, Migdal-Gad, 38 Dilan, Mizpa, Jokteël, 39 Lachis, Bozkat, Eglon, 40 Kabbon, Lamas, Kitlis, 41 Gederot, Bet-Dagon, Naäma en Makkeda. Samen 16 steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

42 Libna, Eter, Asan, 43 Jifta, Asna, Nezib, 44 Kehila, Achzib en Mareza. Samen negen steden, met de dorpen die daarbij hoorden. 45 Ook Ekron met de steden en dorpen die daarbij hoorden.

46 Vanaf Ekron tot aan de grote zee alle steden en dorpen aan de noordkant van Asdod, 47 Asdod met de dorpen die daarbij hoorden, Gaza met de dorpen die daarbij hoorden, en het hele gebied langs de Grote Zee tot aan de Beek van Egypte.

48 Verder de steden op het Gebergte: Samir, Jattir, Socho, 49 Danna, Kirjat-Sanna (dat is Debir), 50 Anab, Estemo, Anim, 51 Gosen, Holon en Gilo. Samen elf steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

52 Arab, Duma, Esan, 53 Janum, Bet-Tappua, Afeka, 54 Humta, Kirjat-Arba (dat is Hebron) en Zior. Samen negen steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

55 Maon, Karmel, Zif, Juta, 56 Jizreël, Jokdeam, Zanoa, 57 Kaïn, Gibea en Timna. Samen tien steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

58 Halhul, Bet-Zur, Gedor, 59 Maärat, Bet-Anot en Eltekon. Samen zes steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

60 Kirjat-Baäl (dat is Kirjat-Jearim) en Rabba. Samen twee steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

61 In de woestijn: Bet-Araba, Middin, Sechacha, 62 Nibsan, Ir-Hammelach en Engedi. Samen zes steden, met de dorpen die daarbij hoorden.

63 Maar het lukte hun niet om de Jebusieten uit Jeruzalem weg te jagen. Daardoor zijn de Jebusieten bij hen in Jeruzalem blijven wonen, en daar wonen ze nog steeds.

Footnotes

  1. Jozua 13:14 Lees Deuteronomium 10:9 en 10.
  2. Jozua 13:22 Bileam was door de koning van Moab gehuurd om het volk Israël te vervloeken, omdat de koning bang voor hen was. Lees Numeri 22:5 en 6.
  3. Jozua 14:4 Manasse en Efraïm waren de zonen van Jozef. Jozefs vader Jakob had besloten dat deze zonen dezelfde rechten zouden hebben als Jakobs eigen zonen. Lees Genesis 48:5. Vandaar dat ze ook ieder een eigen gebied kregen bij de verdeling van het land.
  4. Jozua 14:12 De Enakieten waren een volk van ongewoon grote mensen. Lees Deuteronomium 2:10 en 11 en Numeri 13:33.

List of Defeated Kings

12 These are the kings of the land whom the Israelites had defeated and whose territory they took(A) over east of the Jordan,(B) from the Arnon(C) Gorge to Mount Hermon,(D) including all the eastern side of the Arabah:(E)

Sihon king of the Amorites, who reigned in Heshbon.(F)

He ruled from Aroer(G) on the rim of the Arnon Gorge—from the middle of the gorge—to the Jabbok River,(H) which is the border of the Ammonites.(I) This included half of Gilead.(J) He also ruled over the eastern Arabah from the Sea of Galilee[a](K) to the Sea of the Arabah (that is, the Dead Sea(L)), to Beth Jeshimoth,(M) and then southward below the slopes of Pisgah.(N)

And the territory of Og king of Bashan,(O) one of the last of the Rephaites,(P) who reigned in Ashtaroth(Q) and Edrei.

He ruled over Mount Hermon, Salekah,(R) all of Bashan(S) to the border of the people of Geshur(T) and Maakah,(U) and half of Gilead(V) to the border of Sihon king of Heshbon.

Moses, the servant of the Lord, and the Israelites conquered them.(W) And Moses the servant of the Lord gave their land to the Reubenites, the Gadites and the half-tribe of Manasseh to be their possession.(X)

Here is a list of the kings of the land that Joshua and the Israelites conquered on the west side of the Jordan, from Baal Gad in the Valley of Lebanon(Y) to Mount Halak, which rises toward Seir. Joshua gave their lands as an inheritance to the tribes of Israel according to their tribal divisions. The lands included the hill country, the western foothills, the Arabah, the mountain slopes, the wilderness and the Negev.(Z) These were the lands of the Hittites, Amorites, Canaanites, Perizzites, Hivites and Jebusites. These were the kings:(AA)

the king of Jericho(AB)one
the king of Ai(AC) (near Bethel(AD))one
10 the king of Jerusalem(AE)one
the king of Hebronone
11 the king of Jarmuthone
the king of Lachish(AF)one
12 the king of Eglon(AG)one
the king of Gezer(AH)one
13 the king of Debir(AI)one
the king of Gederone
14 the king of Hormah(AJ)one
the king of Arad(AK)one
15 the king of Libnah(AL)one
the king of Adullam(AM)one
16 the king of Makkedah(AN)one
the king of Bethel(AO)one
17 the king of Tappuah(AP)one
the king of Hepher(AQ)one
18 the king of Aphek(AR)one
the king of Lasharonone
19 the king of Madonone
the king of Hazor(AS)one
20 the king of Shimron Meronone
the king of Akshaph(AT)one
21 the king of Taanach(AU)one
the king of Megiddo(AV)one
22 the king of Kedesh(AW)one
the king of Jokneam(AX) in Carmel(AY)one
23 the king of Dor (in Naphoth Dor(AZ))one
the king of Goyim in Gilgalone
24 the king of Tirzah(BA)one
thirty-one kings in all.(BB)

Land Still to Be Taken

13 When Joshua had grown old,(BC) the Lord said to him, “You are now very old, and there are still very large areas of land to be taken over.

“This is the land that remains: all the regions of the Philistines(BD) and Geshurites,(BE) from the Shihor River(BF) on the east of Egypt to the territory of Ekron(BG) on the north, all of it counted as Canaanite though held by the five Philistine rulers(BH) in Gaza, Ashdod,(BI) Ashkelon,(BJ) Gath and Ekron; the territory of the Avvites(BK) on the south; all the land of the Canaanites, from Arah of the Sidonians as far as Aphek(BL) and the border of the Amorites;(BM) the area of Byblos;(BN) and all Lebanon(BO) to the east, from Baal Gad below Mount Hermon(BP) to Lebo Hamath.(BQ)

“As for all the inhabitants of the mountain regions from Lebanon to Misrephoth Maim,(BR) that is, all the Sidonians, I myself will drive them out(BS) before the Israelites. Be sure to allocate this land to Israel for an inheritance, as I have instructed you,(BT) and divide it as an inheritance(BU) among the nine tribes and half of the tribe of Manasseh.”

Division of the Land East of the Jordan

The other half of Manasseh,[b] the Reubenites and the Gadites had received the inheritance that Moses had given them east of the Jordan, as he, the servant of the Lord, had assigned(BV) it to them.(BW)

It extended from Aroer(BX) on the rim of the Arnon Gorge, and from the town in the middle of the gorge, and included the whole plateau(BY) of Medeba as far as Dibon,(BZ) 10 and all the towns of Sihon king of the Amorites, who ruled in Heshbon,(CA) out to the border of the Ammonites.(CB) 11 It also included Gilead,(CC) the territory of the people of Geshur and Maakah, all of Mount Hermon and all Bashan as far as Salekah(CD) 12 that is, the whole kingdom of Og in Bashan,(CE) who had reigned in Ashtaroth(CF) and Edrei.(CG) (He was the last of the Rephaites.(CH)) Moses had defeated them and taken over their land.(CI) 13 But the Israelites did not drive out the people of Geshur(CJ) and Maakah,(CK) so they continue to live among the Israelites to this day.(CL)

14 But to the tribe of Levi he gave no inheritance, since the food offerings presented to the Lord, the God of Israel, are their inheritance, as he promised them.(CM)

15 This is what Moses had given to the tribe of Reuben, according to its clans:

16 The territory from Aroer(CN) on the rim of the Arnon Gorge, and from the town in the middle of the gorge, and the whole plateau past Medeba(CO) 17 to Heshbon and all its towns on the plateau,(CP) including Dibon,(CQ) Bamoth Baal,(CR) Beth Baal Meon,(CS) 18 Jahaz,(CT) Kedemoth,(CU) Mephaath,(CV) 19 Kiriathaim,(CW) Sibmah,(CX) Zereth Shahar on the hill in the valley, 20 Beth Peor,(CY) the slopes of Pisgah, and Beth Jeshimoth— 21 all the towns on the plateau(CZ) and the entire realm of Sihon king of the Amorites, who ruled at Heshbon. Moses had defeated him and the Midianite chiefs,(DA) Evi, Rekem, Zur, Hur and Reba(DB)—princes allied with Sihon—who lived in that country. 22 In addition to those slain in battle, the Israelites had put to the sword Balaam son of Beor,(DC) who practiced divination.(DD) 23 The boundary of the Reubenites was the bank of the Jordan. These towns and their villages were the inheritance of the Reubenites, according to their clans.(DE)

24 This is what Moses had given to the tribe of Gad, according to its clans:

25 The territory of Jazer,(DF) all the towns of Gilead(DG) and half the Ammonite country as far as Aroer, near Rabbah;(DH) 26 and from Heshbon(DI) to Ramath Mizpah and Betonim, and from Mahanaim(DJ) to the territory of Debir;(DK) 27 and in the valley, Beth Haram, Beth Nimrah,(DL) Sukkoth(DM) and Zaphon(DN) with the rest of the realm of Sihon king of Heshbon (the east side of the Jordan, the territory up to the end of the Sea of Galilee[c](DO)). 28 These towns and their villages were the inheritance of the Gadites,(DP) according to their clans.

29 This is what Moses had given to the half-tribe of Manasseh, that is, to half the family of the descendants of Manasseh, according to its clans:

30 The territory extending from Mahanaim(DQ) and including all of Bashan,(DR) the entire realm of Og king of Bashan(DS)—all the settlements of Jair(DT) in Bashan, sixty towns, 31 half of Gilead, and Ashtaroth and Edrei (the royal cities of Og in Bashan).(DU) This was for the descendants of Makir(DV) son of Manasseh—for half of the sons of Makir, according to their clans.(DW)

32 This is the inheritance Moses had given when he was in the plains of Moab(DX) across the Jordan east of Jericho.(DY) 33 But to the tribe of Levi, Moses had given no inheritance;(DZ) the Lord, the God of Israel, is their inheritance,(EA) as he promised them.(EB)

Division of the Land West of the Jordan

14 Now these are the areas the Israelites received as an inheritance(EC) in the land of Canaan, which Eleazar(ED) the priest, Joshua son of Nun and the heads of the tribal clans of Israel(EE) allotted(EF) to them.(EG) Their inheritances were assigned by lot(EH) to the nine and a half tribes,(EI) as the Lord had commanded through Moses. Moses had granted the two and a half tribes their inheritance east of the Jordan(EJ) but had not granted the Levites an inheritance among the rest,(EK) for Joseph’s descendants had become two tribes—Manasseh and Ephraim.(EL) The Levites received no share of the land but only towns to live in, with pasturelands for their flocks and herds.(EM) So the Israelites divided the land, just as the Lord had commanded Moses.(EN)

Allotment for Caleb

Now the people of Judah approached Joshua at Gilgal,(EO) and Caleb son of Jephunneh(EP) the Kenizzite said to him, “You know what the Lord said to Moses the man of God(EQ) at Kadesh Barnea(ER) about you and me.(ES) I was forty years old when Moses the servant of the Lord sent me from Kadesh Barnea(ET) to explore the land.(EU) And I brought him back a report according to my convictions,(EV) but my fellow Israelites who went up with me made the hearts of the people melt in fear.(EW) I, however, followed the Lord my God wholeheartedly.(EX) So on that day Moses swore to me, ‘The land on which your feet have walked will be your inheritance(EY) and that of your children(EZ) forever, because you have followed the Lord my God wholeheartedly.’[d]

10 “Now then, just as the Lord promised,(FA) he has kept me alive for forty-five years since the time he said this to Moses, while Israel moved(FB) about in the wilderness. So here I am today, eighty-five years old!(FC) 11 I am still as strong(FD) today as the day Moses sent me out; I’m just as vigorous(FE) to go out to battle now as I was then. 12 Now give me this hill country that the Lord promised me that day.(FF) You yourself heard then that the Anakites(FG) were there and their cities were large and fortified,(FH) but, the Lord helping me, I will drive them out just as he said.”

13 Then Joshua blessed(FI) Caleb son of Jephunneh(FJ) and gave him Hebron(FK) as his inheritance.(FL) 14 So Hebron has belonged to Caleb son of Jephunneh the Kenizzite ever since, because he followed the Lord, the God of Israel, wholeheartedly.(FM) 15 (Hebron used to be called Kiriath Arba(FN) after Arba,(FO) who was the greatest man among the Anakites.)

Then the land had rest(FP) from war.

Allotment for Judah(FQ)

15 The allotment for the tribe of Judah, according to its clans, extended down to the territory of Edom,(FR) to the Desert of Zin(FS) in the extreme south.(FT)

Their southern boundary started from the bay at the southern end of the Dead Sea,(FU) crossed south of Scorpion Pass,(FV) continued on to Zin and went over to the south of Kadesh Barnea.(FW) Then it ran past Hezron up to Addar and curved around to Karka. It then passed along to Azmon(FX) and joined the Wadi of Egypt,(FY) ending at the Mediterranean Sea. This is their[e] southern boundary.

The eastern boundary(FZ) is the Dead Sea(GA) as far as the mouth of the Jordan.

The northern boundary(GB) started from the bay of the sea at the mouth of the Jordan, went up to Beth Hoglah(GC) and continued north of Beth Arabah(GD) to the Stone of Bohan(GE) son of Reuben. The boundary then went up to Debir(GF) from the Valley of Achor(GG) and turned north to Gilgal,(GH) which faces the Pass of Adummim south of the gorge. It continued along to the waters of En Shemesh(GI) and came out at En Rogel.(GJ) Then it ran up the Valley of Ben Hinnom(GK) along the southern slope of the Jebusite(GL) city (that is, Jerusalem(GM)). From there it climbed to the top of the hill west of the Hinnom Valley(GN) at the northern end of the Valley of Rephaim.(GO) From the hilltop the boundary headed toward the spring of the waters of Nephtoah,(GP) came out at the towns of Mount Ephron and went down toward Baalah(GQ) (that is, Kiriath Jearim).(GR) 10 Then it curved westward from Baalah(GS) to Mount Seir,(GT) ran along the northern slope of Mount Jearim (that is, Kesalon), continued down to Beth Shemesh(GU) and crossed to Timnah.(GV) 11 It went to the northern slope of Ekron,(GW) turned toward Shikkeron, passed along to Mount Baalah(GX) and reached Jabneel.(GY) The boundary ended at the sea.

12 The western boundary is the coastline of the Mediterranean Sea.(GZ)

These are the boundaries around the people of Judah by their clans.

13 In accordance with the Lord’s command to him, Joshua gave to Caleb(HA) son of Jephunneh a portion in Judah—Kiriath Arba(HB), that is, Hebron.(HC) (Arba was the forefather of Anak.)(HD) 14 From Hebron Caleb drove out the three Anakites(HE)—Sheshai, Ahiman and Talmai,(HF) the sons of Anak.(HG) 15 From there he marched against the people living in Debir (formerly called Kiriath Sepher). 16 And Caleb said, “I will give my daughter Aksah(HH) in marriage to the man who attacks and captures Kiriath Sepher.” 17 Othniel(HI) son of Kenaz, Caleb’s brother, took it; so Caleb gave his daughter Aksah to him in marriage.

18 One day when she came to Othniel, she urged him[f] to ask her father for a field. When she got off her donkey, Caleb asked her, “What can I do for you?”

19 She replied, “Do me a special favor. Since you have given me land in the Negev,(HJ) give me also springs of water.” So Caleb gave her the upper and lower springs.(HK)

20 This is the inheritance of the tribe of Judah, according to its clans:

21 The southernmost towns of the tribe of Judah in the Negev(HL) toward the boundary of Edom were:

Kabzeel,(HM) Eder,(HN) Jagur, 22 Kinah, Dimonah, Adadah, 23 Kedesh,(HO) Hazor,(HP) Ithnan, 24 Ziph,(HQ) Telem, Bealoth, 25 Hazor Hadattah, Kerioth Hezron (that is, Hazor),(HR) 26 Amam, Shema, Moladah,(HS) 27 Hazar Gaddah, Heshmon, Beth Pelet, 28 Hazar Shual,(HT) Beersheba,(HU) Biziothiah, 29 Baalah,(HV) Iyim, Ezem,(HW) 30 Eltolad,(HX) Kesil, Hormah,(HY) 31 Ziklag,(HZ) Madmannah,(IA) Sansannah, 32 Lebaoth, Shilhim, Ain(IB) and Rimmon(IC)—a total of twenty-nine towns and their villages.

33 In the western foothills:

Eshtaol,(ID) Zorah,(IE) Ashnah,(IF) 34 Zanoah,(IG) En Gannim,(IH) Tappuah,(II) Enam, 35 Jarmuth,(IJ) Adullam,(IK) Sokoh,(IL) Azekah,(IM) 36 Shaaraim,(IN) Adithaim and Gederah(IO) (or Gederothaim)[g]—fourteen towns and their villages.

37 Zenan, Hadashah, Migdal Gad, 38 Dilean, Mizpah,(IP) Joktheel,(IQ) 39 Lachish,(IR) Bozkath,(IS) Eglon,(IT) 40 Kabbon, Lahmas, Kitlish, 41 Gederoth,(IU) Beth Dagon,(IV) Naamah and Makkedah(IW)—sixteen towns and their villages.

42 Libnah,(IX) Ether, Ashan,(IY) 43 Iphtah, Ashnah,(IZ) Nezib, 44 Keilah,(JA) Akzib(JB) and Mareshah(JC)—nine towns and their villages.

45 Ekron,(JD) with its surrounding settlements and villages; 46 west of Ekron, all that were in the vicinity of Ashdod,(JE) together with their villages; 47 Ashdod,(JF) its surrounding settlements and villages; and Gaza, its settlements and villages, as far as the Wadi of Egypt(JG) and the coastline of the Mediterranean Sea.(JH)

48 In the hill country:

Shamir,(JI) Jattir,(JJ) Sokoh,(JK) 49 Dannah, Kiriath Sannah (that is, Debir(JL)), 50 Anab,(JM) Eshtemoh,(JN) Anim, 51 Goshen,(JO) Holon(JP) and Giloh(JQ)—eleven towns and their villages.

52 Arab, Dumah,(JR) Eshan, 53 Janim, Beth Tappuah, Aphekah, 54 Humtah, Kiriath Arba(JS) (that is, Hebron) and Zior—nine towns and their villages.

55 Maon,(JT) Carmel,(JU) Ziph,(JV) Juttah,(JW) 56 Jezreel,(JX) Jokdeam, Zanoah,(JY) 57 Kain, Gibeah(JZ) and Timnah(KA)—ten towns and their villages.

58 Halhul, Beth Zur,(KB) Gedor,(KC) 59 Maarath, Beth Anoth and Eltekon—six towns and their villages.[h]

60 Kiriath Baal(KD) (that is, Kiriath Jearim(KE)) and Rabbah(KF)—two towns and their villages.

61 In the wilderness:(KG)

Beth Arabah,(KH) Middin, Sekakah, 62 Nibshan, the City of Salt and En Gedi(KI)—six towns and their villages.

63 Judah could not(KJ) dislodge the Jebusites(KK), who were living in Jerusalem;(KL) to this day the Jebusites live there with the people of Judah.(KM)

Footnotes

  1. Joshua 12:3 Hebrew Kinnereth
  2. Joshua 13:8 Hebrew With it (that is, with the other half of Manasseh)
  3. Joshua 13:27 Hebrew Kinnereth
  4. Joshua 14:9 Deut. 1:36
  5. Joshua 15:4 Septuagint; Hebrew your
  6. Joshua 15:18 Hebrew and some Septuagint manuscripts; other Septuagint manuscripts (see also note at Judges 1:14) Othniel, he urged her
  7. Joshua 15:36 Or Gederah and Gederothaim
  8. Joshua 15:59 The Septuagint adds another district of eleven towns, including Tekoa and Ephrathah (Bethlehem).