Add parallel Print Page Options

De bijvrouw uit Bethlehem

19 In die tijd—er was toen nog geen koning in Israël—woonde een man van de stam Levi diep in de bergen van Efraïm. Hij had uit Bethlehem in Juda een vrouw als bijvrouw meegenomen. Zij werd hem echter ontrouw en liep van hem weg, terug naar het huis van haar vader in Bethlehem. Na vier maanden ging haar man, met een knecht en twee ezels, haar achterna om haar over te halen terug te komen. Toen hij bij het huis van haar vader was aangekomen, liet zij hem binnen. Haar vader was blij hem te zien en ontving hem vriendelijk. Hij drong er bij zijn schoonzoon op aan dat hij een tijdje zou blijven logeren en zo bleef hij daar drie dagen. Zij aten en dronken en hadden een gezellige tijd met elkaar. Op de vierde dag stonden zij vroeg op, klaar om te vertrekken. Maar de vader van de jonge vrouw zei: ‘Laten we eerst nog samen eten en dan kun je vertrekken.’ Terwijl zij samen zaten te eten en te drinken, vroeg de schoonvader hem: ‘Blijf nog een dag, het zal je goed doen.’ Aanvankelijk weigerde de man, maar omdat zijn schoonvader bleef aandringen, stemde hij erin toe nog één nacht te blijven. De volgende ochtend stonden ze vroeg op, maar opnieuw overreedde zijn schoonvader hem nog wat te eten en tot de namiddag te blijven. En weldra zaten ze samen weer gezellig te eten. In de loop van de middag stond de man op om met zijn bijvrouw en knecht te vertrekken, maar zijn schoonvader zei: ‘Luister, de dag is al bijna om, het is zo avond. Blijf nog een nachtje hier, dan kunnen we het nog gezellig maken. Dan kun je morgenochtend vroeg opstaan en naar huis terugreizen.’ 10 Maar deze keer liet de man zich niet overhalen en ze vertrokken. Voor het donker bereikte hij Jeruzalem (dat toen nog Jebus heette), samen met zijn span ezels en de vrouw. 11 ‘Zullen we daar overnachten?’ zei zijn knecht. 12,13 ‘Nee,’ zei zijn heer, ‘ik wil niet overnachten in een stad waar geen Israëlieten wonen. Laten we verder trekken naar Gibea of Rama en daar overnachten.’ 14 Zo reisden zij verder. De zon ging juist onder toen zij in de buurt van Gibea kwamen, een stad van de stam Benjamin. 15 Zij gingen de weg af naar deze stad om er de nacht door te brengen. Daar gingen ze op het stadsplein zitten, want niemand nodigde hen uit binnen te komen.

16 Maar ʼs avonds kwam een oude man voorbij die van zijn werk op het veld naar huis terugkeerde. Hij was van oorsprong afkomstig uit de bergen van Efraïm en woonde nu in Gibea, hoewel die stad in het gebied van de stam Benjamin lag. 17 Toen hij de reizigers op het plein zag zitten, vroeg hij waar ze vandaan kwamen en waar ze heengingen. 18,19 ‘We komen uit Bethlehem in Juda en zijn op weg naar mijn huis, diep in de bergen van Efraïm. Bovendien doe ik dienst in het huis van de Here,’ antwoordde de man. ‘Maar niemand wil ons onderdak verlenen, hoewel wij stro en voer bij ons hebben voor onze ezels en voldoende brood en wijn voor onszelf.’ 20 ‘Mijn vrede zij met u, ik zal voor u zorgen,’ antwoordde de oude man. ‘U bent mijn gasten, want u moet niet hier op het plein blijven.’ 21 Hij nam hen mee naar huis en gaf hun ezels voer, terwijl zij zich verfristen. Daarna aten zij samen.

22 Maar terwijl het binnen gezellig was, omsingelden onverlaten het huis, bonsden op de deur en schreeuwden tegen de oude man dat hij de man die bij hem logeerde, naar buiten moest brengen, zodat zij geslachtsgemeenschap met hem konden hebben. 23 De oude man ging naar buiten om met hen te praten. ‘Nee, beste mensen, doe toch alstublieft niet zoiets schandelijks met de man die bij mij te gast is,’ smeekte hij. 24 ‘Neem mijn dochter die nog maagd is, en de bijvrouw van deze man. Ik zal hen naar buiten brengen en u mag met hen doen wat u wilt, maar doe zoiets niet met deze man.’ 25 Maar zij wilden niet naar hem luisteren. Daarop duwde de man zijn bijvrouw naar buiten en zij verkrachtten haar om beurten en waren de hele nacht met haar bezig. Ten slotte, bij het aanbreken van de morgen, lieten de mannen haar gaan. 26 Zij viel neer voor de deur van het huis waar haar echtgenoot logeerde en bleef daar liggen tot het licht werd.

27 Toen haar man ʼs morgens de deur open deed om weer op weg te gaan, zag hij zijn vrouw daar voor de deur liggen, met haar handen op de drempel. 28 ‘Sta op,’ zei hij, ‘we vertrekken.’ Maar er kwam geen antwoord: ze was dood. Hij tilde haar op, legde haar op de ezel en nam haar mee naar huis. 29 Thuisgekomen pakte hij een mes, sneed haar lichaam in twaalf stukken en stuurde naar elke stam van Israël één deel. 30 Toen kwam het hele volk Israël in beroering. ‘Zoʼn vreselijke misdaad is er nog nooit gepleegd sinds Israël uit Egypte is vertrokken!’ zei iedereen. ‘We moeten overleggen wat ons te doen staat.’

De aanval op de stam Benjamin

20 1,2 Het hele volk Israël kwam naar Mispa. In totaal vierhonderdvijftigduizend man voetvolk, allemaal mannen die het zwaard konden hanteren. Eensgezind verzamelden zij zich daar voor de Here. De mannen kwamen uit alle hoeken van het land, van Dan tot aan Berseba en ook uit het gebied Gilead aan de overkant van de Jordaan. Al gauw hoorden de mensen in het gebied Benjamin dat de Israëlitische troepen zich in Mispa hadden verzameld. Toen bogen de leiders van Israël zich over de vraag hoe deze verschrikkelijke gebeurtenis had kunnen plaatshebben. Daarop meldde zich de Leviet wiens vrouw was vermoord bij hen. Hij zei: ‘Wij kwamen op een avond in Gibea, een stad in het gebied van Benjamin en wilden daar overnachten. ʼs Nachts omsingelden de burgers van Gibea ons huis, ze waren van plan mij te onteren en te doden. Zij hebben toen mijn bijvrouw zo gruwelijk verkracht dat zij eraan is overleden. Daarna heb ik haar lichaam in twaalf stukken gesneden en deze delen door het hele land Israël gestuurd, want die mannen hebben een schandelijke misdaad begaan. Welnu, landgenoten, zeg wat u hiervan vindt en geef mij raad!’ Toen stond het volk als één man op en antwoordde: ‘Niemand van ons zal naar huis teruggaan, maar het volgende zullen wij doen: 9,10 wij zullen Gibea verwoesten en door loting het land onder ons verdelen. Eerst zal een tiende deel van de verenigde legers van Israël worden aangewezen om de rest van ons van voedsel te voorzien. Daarna zullen wij Gibea verwoesten om deze gruwelijke misdaad.’ 11 De mannen van Israël waren eensgezind in hun besluit hard tegen Gibea op te treden.

12 Toen werden boodschappers naar de stam Benjamin gestuurd die moesten zeggen: ‘Wat voor vreselijks is bij u gebeurd? 13 Lever die misdadigers uit de stad Gibea aan ons uit, zodat wij hen kunnen terechtstellen en dit kwaad uit Israël uitroeien.’ Maar de Benjaminieten wilden niet luisteren naar hun broeders, de Israëlieten. 14,15 Integendeel, zesentwintigduizend strijdvaardige Benjaminieten uit andere steden verzamelden zich in Gibea om de zevenhonderd goed getrainde soldaten uit Gibea te versterken voor de strijd tegen de rest van Israël. 16 Uit de verenigde legers werd een keurkorps van zevenhonderd linkshandige slingeraars gevormd. Deze mannen konden met een steen tot op een haar nauwkeurig mikken, zonder ooit het doel te missen. 17 Het leger van Israël—de Benjaminieten dus niet meegerekend—telde vierhonderdduizend mannen die goed met het zwaard konden omgaan, geoefende strijders. 18 Het Israëlitische leger trok eerst van Mispa naar Betel om God te raadplegen. ‘Welke stam zal ons aanvoeren bij de aanval op de Benjaminieten?’ vroegen zij. De Here antwoordde: ‘Juda zal vooropgaan.’ 19-21 De volgende morgen braken zij hun kamp op en trokken naar Gibea om de Benjaminieten aan te vallen. Maar de mannen van Benjamin stormden naar buiten en doodden die dag tweeëntwintigduizend Israëlieten.

22-24 Toen ging Israël weer naar Betel en huilde voor de Here tot aan de avond en vroeg Hem: ‘Moeten we verder vechten tegen onze broeder Benjamin?’ En de Here antwoordde: ‘Ja.’ Daardoor kregen de mannen van Israël weer moed en rukten de volgende dag opnieuw uit om op dezelfde plaats te gaan vechten. 25 Maar ook die dag stormden de Benjaminieten de stad uit en maakten nog eens achttienduizend slachtoffers onder de Israëlieten, allemaal ervaren zwaardvechters. 26 Toen trok het hele volk opnieuw naar Betel, huilde en vastte daar voor de Here tot de avond en bracht brandoffers en vredeoffers. 27,28 Voor die gelegenheid stond de ark van het verbond in Betel en Pinechas, de zoon van Eleazar en kleinzoon van Aäron, was priester. Bij monde van Pinechas vroegen de mannen van Israël de Here om raad. ‘Moeten wij opnieuw onze broeder Benjamin aanvallen of zullen we ermee ophouden?’ En de Here antwoordde: ‘Val aan, want morgen zal Ik hen in uw macht geven.’

29,30 Het Israëlitische leger legde hinderlagen rond de stad en rukte voor de derde keer op tegen de Benjaminieten. Zij stelden zich in slagorde op voor Gibea, net als de vorige keren. 31 Toen het leger van Benjamin de stad uitmarcheerde voor de aanval, trokken de Israëlitische troepen zich terug. Zo werden de Benjaminieten van de stad weggelokt, toen zij Israël achtervolgden. Net als de vorige keren vochten de Benjaminieten met de mannen van Israël en op de wegen naar Betel en Gibea doodden zij ongeveer dertig mannen van Israël. 32 De Benjaminieten dachten toen dat zij net als tevoren de Israëlieten hadden verslagen, maar deze hadden van tevoren afgesproken te vluchten om zo het leger van Benjamin weg te lokken van de stad naar de grote wegen. 33,34 Op het moment dat het leger van Israël Baäl-Tamar bereikte, keerde het om en viel zijn achtervolgers aan. De tienduizend man sterke Israëlitische keurtroepen, die verdekt lagen opgesteld op de open plek bij Gibea, kwamen tevoorschijn en vielen de achterhoede van het leger van Benjamin aan. De Benjaminieten beseften echter nog niet wat voor onheil hen boven het hoofd hing. 35 De Here hielp Israël Benjamin te verslaan en zij doodden die dag vijfentwintigduizend en honderd Benjaminieten.

36-39 Het leger van Israël week terug voor de mannen van Benjamin om de Israëlieten die in de hinderlaag bij Gibea lagen, de gelegenheid te geven tot actie over te gaan. Toen de mannen van Benjamin ongeveer dertig Israëlieten hadden gedood, dachten zij dat het net zoʼn grote slachtpartij zou worden als de vorige keren. Maar de mannen die uit de hinderlaag tevoorschijn kwamen, stormden Gibea binnen, doodden iedereen met het zwaard en staken de stad in brand. De zware rookwolken die uit de stad opstegen, waren voor het Israëlitische leger het teken zich om te keren en het leger van Benjamin aan te vallen. 40,41 Toen de Benjaminieten omkeken, zagen ze aan de grote rookwolken dat hun stad in lichterlaaie stond. Toen zij ook nog zagen dat de Israëlieten zich omkeerden en op hen afstormden, beseften zij dat hun ondergang nabij was. 42 Zij vluchtten in de richting van de woestijn, maar konden de strijd niet ontlopen, want de Israëlieten kwamen hen achterna en sloegen de mannen in de achterhoede neer, evenals al degenen die uit de steden waren gekomen om hen te helpen. 43 Na een achtervolging sloten zij de Benjaminieten ten oosten van Gibea in en versloegen hen. 44 Die dag sneuvelden achttienduizend Benjaminitische soldaten. 45 De rest van het leger vluchtte naar de woestijn, naar de rots Rimmon, maar onderweg werden nog vijfduizend mannen gedood en nog eens tweeduizend bij Gideom. 46 De stam Benjamin verloor die dag dus in totaal vijfentwintigduizend soldaten.

47 Slechts zeshonderd mannen wisten in de woestijn naar de rots Rimmon te ontkomen, waar zij vier maanden bleven. 48 Het Israëlitische leger keerde terug om met de rest van de stam Benjamin af te rekenen—mannen, vrouwen, kinderen en vee—en zij staken alle steden in het gebied Benjamin in brand.

De weggelopen vrouw

19 In die tijd dat er geen koning in Israël was, woonde er in de bergen van Efraïm een Leviet. Hij had een vrouw uit Betlehem (in het gebied van de stam van Juda) als bijvrouw getrouwd.[a] Maar de vrouw was hem ontrouw. Ze liep bij hem weg en ging terug naar haar vader in Betlehem. Na vier maanden reisde de man haar achterna. Hij wilde proberen om haar over te halen weer met hem mee terug te gaan. Hij nam zijn knecht en twee ezels mee. De jonge vrouw liet hem binnen en haar vader was blij hem te zien. Hij vroeg hem om een paar dagen te blijven. Toen bleef hij drie dagen bij hen.

Op de vierde dag wilde hij 's morgens vroeg met zijn vrouw vertrekken. Maar de vader zei: "Eet eerst nog even wat. Daarna mogen jullie vertrekken." Dus bleven ze eerst nog eten. Toen zei de vader: "Kom, je kan gerust nog een nachtje blijven. Dan drinken we eerst nog samen." Toen de man opstond om toch te vertrekken, bleef de vader zeuren. Daarom bleef de man nóg een nacht bij hem. Maar toen hij op de vijfde dag vroeg opstond om te vertrekken, zei de vader: "Eet eerst nog even wat." Zo werd het avond. Toen de man opstond om met zijn vrouw en zijn knecht te vertrekken, zei de vader tegen hem: "Kijk, het wordt al avond. Zou je niet liever vannacht nog gezellig hier blijven? Dan drinken we eerst samen nog wat. Dan kun je morgen vroeg opstaan om naar huis te gaan." 10 Maar de man wilde niet nóg een nacht blijven en vertrok. Zo kwam hij in de buurt van Jebus (dat is Jeruzalem) met zijn twee ezels en zijn bijvrouw.

Een misdaad in Gibea

11 Toen ze vlak bij Jebus waren en de zon al heel laag stond, zei de knecht: "Laten we in deze stad van de Jebusieten blijven overnachten." 12 Maar de man antwoordde: "We gaan niet naar een vreemde stad waar geen Israëlieten wonen. We zullen verder reizen tot Gibea. 13 Kom mee, we proberen om Gibea of Rama te bereiken en daar te overnachten." 14 Ze reisden dus verder. De zon ging al onder toen ze bij Gibea kwamen. (Gibea ligt in het gebied van de stam van Benjamin.) 15 Daarom besloten ze om in Gibea te overnachten. Toen ze daar aankwamen, gingen ze op het plein van de stad zitten, want niemand nodigde hen uit om bij hem te komen overnachten.

16 Maar er kwam een oude man thuis van zijn werk op het veld. Hij was van de stam van Efraïm, maar woonde in Gibea. Maar de bewoners van de stad waren van de stam van Benjamin. 17 Toen hij op het plein de reizigers zag zitten, vroeg de oude man: "Waar komen jullie vandaan en waar gaan jullie naartoe?" 18 Hij antwoordde: "Wij reizen van Betlehem in Juda tot diep in de bergen van Efraïm. Daar woon ik. Ik ben naar Betlehem geweest en ben nu op weg naar huis. Maar niemand heeft mij meegevraagd naar zijn huis. 19 Toch heb ik zelf stro en voer voor de ezels bij mij. Ook brood en wijn voor mijzelf, mijn vrouw en mijn knecht. Ik heb dus niets nodig." 20 Toen zei de oude man: "Je bent welkom bij mij. Laat mij maar zorgen voor alles wat je nodig hebt. Maar je moet vannacht niet op het plein blijven." 21 Hij bracht hen naar zijn huis en gaf voer aan de ezels. En ze wasten hun voeten, aten en dronken.

22 Maar terwijl ze gezellig zaten te eten en drinken, werd het huis omsingeld door schurken uit de stad. Ze bonsden op de deur en zeiden tegen de oude man: "Breng die man naar buiten die je in huis gehaald hebt! We willen seks met hem hebben!" 23 De oude man ging naar buiten en zei tegen hen: "Nee, vrienden, zoiets kunnen jullie toch niet doen! Deze man is mijn gast. Zoiets vreselijks mogen jullie niet doen. 24 Maar ik zal mijn ongetrouwde dochter en de vrouw van de man naar buiten brengen. Met hen mogen jullie doen wat jullie willen, maar niet met deze man."[b] 25 Maar de mannen wilden niet naar hem luisteren. Toen greep de Leviet zijn vrouw en duwde haar naar buiten. De mannen van de stad verkrachtten haar de hele nacht, tot aan de ochtend. Toen het licht begon te worden, lieten ze haar gaan. 26 Zo kwam de vrouw terug bij het huis waar haar man was. Daar viel ze neer. Ze lag daar nog toen het dag begon te worden.

27 Toen haar man 's morgens opstond, de deuren van het huis open deed en naar buiten kwam om te vertrekken, zag hij zijn vrouw bij de deur liggen. Ze lag met haar handen op de drempel. 28 Hij zei tegen haar: "Sta op, we vertrekken." Maar er kwam geen antwoord meer. Hij legde haar lijk op de ezel en reisde naar huis terug. 29 Toen hij thuis kwam, verdeelde hij het lijk met een mes in twaalf stukken. Die twaalf stukken stuurde hij rond in het hele gebied van Israël. 30 Iedereen die het zag, zei: "Zoiets hebben we nog nooit meegemaakt in Israël! Nooit in al die jaren sinds we uit Egypte zijn vertrokken! We moeten met elkaar overleggen wat we moeten doen."

Strijd tussen de stam van Benjamin en de rest van Israël

20 Toen gingen alle Israëlieten naar de Heer in Mizpa: van Dan in het noorden tot Berseba in het zuiden en zelfs uit Gilead aan de oostkant van de Jordaan. Alle mannen van de twaalf stammen van het volk van God waren gekomen. In totaal was er een leger van 400.000 mannen verzameld. De stam van Benjamin hoorde dat de Israëlieten naar Mizpa waren getrokken.

De Israëlieten vroegen aan de man: "Vertel ons precies wat er is gebeurd." De man van de vermoorde vrouw antwoordde: "Ik kwam met mijn bijvrouw in Gibea, in het gebied van de stam van Benjamin. Ik wilde er overnachten. 's Nachts omsingelden de bewoners van Gibea het huis. Ze wilden mij vermoorden. En mijn bijvrouw hebben ze zó mishandeld, dat ze stierf. Toen heb ik haar lichaam in stukken gesneden. Die stukken heb ik naar alle stammen van Israël gestuurd. Want de mannen van de stam van Benjamin hebben iets verschrikkelijks gedaan in Israël. Nu zijn jullie allemaal hier, Israëlieten. Geef nu jullie mening. Wat gaan we doen?" Ze stonden als één man op en zeiden: "Niemand van ons zal naar huis terug gaan. Dit is wat we gaan doen: we vallen Gibea aan. We zullen loten wie er precies zullen gaan. 10 Van elke 100 mannen van elke stam moeten er tien eten gaan halen voor het leger. Van 1000 mannen zorgen er dus 100 voor eten en van elke 10.000 zorgen er dus 1000 voor eten. Zo kunnen we naar Gibea gaan om de stad te straffen voor deze vreselijke misdaad." 11 Zo verzamelden alle mannen van Israël zich als één man tegen de stad.

12 Ze stuurden door het hele gebied van de stam van Benjamin de boodschap rond: "Een aantal mannen van jullie stam heeft iets verschrikkelijks gedaan. 13 Geef ons die schurken uit Gibea. Dan zullen we hen doden en zo het kwaad uit Israël wegdoen." Maar ze wilden niet naar hen luisteren. 14 In plaats daarvan verzamelde de hele stam van Benjamin zich in Gibea om tegen de Israëlieten te strijden. 15 Uit Gibea zelf kwamen 700 mannen. Uit de andere steden verzamelde zich een leger van 26.000 mannen. 16 Van het hele leger van Benjamin waren 700 mannen linkshandig. Dat waren allemaal heel goede slingeraars. Ze misten nooit hun doel.

17 Het hele leger van Israël (zonder de stam van Benjamin) bestond uit 400.000 mannen. Dat waren allemaal ervaren zwaardvechters. 18 Ze gingen naar Bet-El. Daar vroegen ze aan God: "Wie van ons moet voorop gaan in de strijd tegen de stam van Benjamin?" De Heer antwoordde: "De stam van Juda gaat voorop." 19 In de ochtend trokken de Israëlieten met hun leger naar Gibea en stelden daar hun leger op. 20 Toen vielen ze de stam van Benjamin aan. 21 Maar het leger van de stam van Benjamin viel hen vanuit Gibea aan en doodde die dag 22.000 Israëlieten. 22 Maar de mannen van Israël verloren de moed niet. Ze verzamelden hun leger opnieuw, op dezelfde plaats als de vorige dag.

23 Een aantal Israëlieten ging naar het heiligdom van de Heer en treurde daar tot de avond. Daarna vroegen ze aan de Heer: "Moeten we opnieuw strijden tegen de stam van Benjamin, tegen mensen van ons eigen volk?" En de Heer zei: "Ja." 24 Zo trok het leger van de Israëlieten de volgende dag opnieuw naar Gibea. 25 Het leger van de stam van Benjamin kwam hun uit Gibea tegemoet en doodde dit keer 18.000 Israëlieten. 26 Toen trok het hele leger zich terug naar Bet-El. Daar treurden ze bij de Heer. Ze aten de hele dag niets, tot de avond. En ze brachten offers aan de Heer.

27 Opnieuw vroegen ze de Heer om raad. In die tijd stond daar in Bet-El de kist van het verbond van God.[c] 28 Pinehas was in die tijd de hogepriester. Hij was de zoon van Eleazar, die een zoon was van Aäron. Hij vroeg de Heer: "Moeten we opnieuw strijden tegen de stam van Benjamin, tegen mannen van ons eigen volk, of moeten we ermee ophouden?" De Heer zei: "Ga. Morgen geef Ik jullie de overwinning."

Gibea wordt verslagen

29 Toen legde Israël hinderlagen rond Gibea. 30 Op de derde dag stelden de Israëlieten hun leger net zo op als de vorige keren. 31 Weer kwam het leger van Benjamin hun tegemoet vanuit de stad. Het werd door de Israëlieten ver bij de stad vandaan gelokt. Net als de vorige keren werd er een aantal Israëlieten gedood op de weg naar Bet-El en op de weg door het veld naar Gibea. Ongeveer 30 mannen doodden ze. 32 Daardoor dachten ze dat ze de Israëlieten verslagen hadden, net als de vorige keer. Maar de Israëlieten hadden afgesproken: "We doen alsof we vluchten. Zo lokken we hen van de stad weg, naar de wegen." 33 Daarom trokken de Israëlieten zich terug naar Baäl-Tamar. 34 Intussen gingen de mannen die zich in het veld verborgen hadden, naar Gibea. Dat waren 10.000 van de allerbeste krijgers van Israël. Er werd hevig gevochten, maar het leger van de stam van Benjamin wist niet dat het bijna met hen afgelopen was. 35 De Heer gaf Israël de overwinning op de stam van Benjamin. Die dag doodden de Israëlieten 25.100 mannen van het leger van Benjamin.

36 Het leger van Benjamin zag dat ze verloren waren. Want terwijl de Israëlieten deden alsof ze zich terugtrokken (want ze vertrouwden op de hinderlaag die ze tegen Gibea gelegd hadden) 37 deden de mannen die in de hinderlaag gelegen hadden, haastig een aanval op Gibea. Ze vielen de stad binnen en doodden alle bewoners. 38 De Israëlieten hadden een teken afgesproken met de mannen die in de hinderlaag gelegen hadden. Ze moesten een grote rookwolk uit de stad laten opstijgen als ze de stad hadden veroverd. 39 Dan zou het leger van de Israëlieten op het veld zich omdraaien.

De Benjaminieten hadden inmiddels ongeveer 30 Israëlieten gedood. Daarom dachten ze dat ze hen weer hadden verslagen, net als de vorige keren. 40 Maar toen ze omkeken, zagen ze een grote zwarte rookwolk uit de stad opstijgen. De hele stad stond in brand. 41 Het leger van de Israëlieten draaide zich om en viel opnieuw aan. Toen sloeg het leger van de stam van Benjamin op de vlucht. Want ze zagen dat ze verloren waren. 42 Ze vluchtten in de richting van de woestijn. Maar ze konden niet ontsnappen. Want de Israëlieten die uit de stad kwamen, sneden hun de weg af en doodden hen. 43 Ze omsingelden de mannen van het leger van Benjamin. Ze achtervolgden hen en versloegen hen met gemak. Ze doodden hen tot voorbij Gibea, aan de oostkant. 44 Er werden 18.000 mannen van de stam van Benjamin gedood.

45 De rest van hen probeerde naar de Rimmon-rotsen in de woestijn te vluchten. Onderweg werden er nog eens 5000 van hen gedood door de Israëlieten die hen achtervolgden. In de buurt van Gidom nóg eens 2000 mannen. 46 Die dag werden er in totaal 25.000 mannen van het leger van de stam van Benjamin gedood. 47 Uiteindelijk bereikten maar 600 mannen levend de Rimmon-rotsen in de woestijn. Daar bleven ze vier maanden. 48 Maar de Israëlieten gingen terug en doodden iedereen in het gebied van de stam van Benjamin, mensen en dieren. En ze staken alle steden in brand.

Footnotes

  1. Richteren 19:1 Voor een bijvrouw was geen bruidsprijs betaald. Vaak was ze een slavin.
  2. Richteren 19:24 In die tijd was het de plicht van een gastheer om zijn gasten tot elke prijs te beschermen. Hij was er verantwoordelijk voor dat hun niets zou gebeuren. Deze oude man was zelfs bereid zijn dochter daarvoor op te offeren.
  3. Richteren 20:27 Lees in Exodus 25:10-22 meer over de kist van het verbond.

A Levite and His Concubine

19 In those days Israel had no king.

Now a Levite who lived in a remote area in the hill country of Ephraim(A) took a concubine from Bethlehem in Judah.(B) But she was unfaithful to him. She left him and went back to her parents’ home in Bethlehem, Judah. After she had been there four months, her husband went to her to persuade her to return. He had with him his servant and two donkeys. She took him into her parents’ home, and when her father saw him, he gladly welcomed him. His father-in-law, the woman’s father, prevailed on him to stay; so he remained with him three days, eating and drinking,(C) and sleeping there.

On the fourth day they got up early and he prepared to leave, but the woman’s father said to his son-in-law, “Refresh yourself(D) with something to eat; then you can go.” So the two of them sat down to eat and drink together. Afterward the woman’s father said, “Please stay tonight and enjoy yourself.(E) And when the man got up to go, his father-in-law persuaded him, so he stayed there that night. On the morning of the fifth day, when he rose to go, the woman’s father said, “Refresh yourself. Wait till afternoon!” So the two of them ate together.

Then when the man, with his concubine and his servant, got up to leave, his father-in-law, the woman’s father, said, “Now look, it’s almost evening. Spend the night here; the day is nearly over. Stay and enjoy yourself. Early tomorrow morning you can get up and be on your way home.” 10 But, unwilling to stay another night, the man left and went toward Jebus(F) (that is, Jerusalem), with his two saddled donkeys and his concubine.

11 When they were near Jebus and the day was almost gone, the servant said to his master, “Come, let’s stop at this city of the Jebusites(G) and spend the night.”

12 His master replied, “No. We won’t go into any city whose people are not Israelites. We will go on to Gibeah.” 13 He added, “Come, let’s try to reach Gibeah or Ramah(H) and spend the night in one of those places.” 14 So they went on, and the sun set as they neared Gibeah in Benjamin.(I) 15 There they stopped to spend the night.(J) They went and sat in the city square,(K) but no one took them in for the night.

16 That evening(L) an old man from the hill country of Ephraim,(M) who was living in Gibeah (the inhabitants of the place were Benjamites), came in from his work in the fields. 17 When he looked and saw the traveler in the city square, the old man asked, “Where are you going? Where did you come from?”(N)

18 He answered, “We are on our way from Bethlehem in Judah to a remote area in the hill country of Ephraim where I live. I have been to Bethlehem in Judah and now I am going to the house of the Lord.[a](O) No one has taken me in for the night. 19 We have both straw and fodder(P) for our donkeys(Q) and bread and wine(R) for ourselves your servants—me, the woman and the young man with us. We don’t need anything.”

20 “You are welcome at my house,” the old man said. “Let me supply whatever you need. Only don’t spend the night in the square.” 21 So he took him into his house and fed his donkeys. After they had washed their feet, they had something to eat and drink.(S)

22 While they were enjoying themselves,(T) some of the wicked men(U) of the city surrounded the house. Pounding on the door, they shouted to the old man who owned the house, “Bring out the man who came to your house so we can have sex with him.(V)

23 The owner of the house went outside(W) and said to them, “No, my friends, don’t be so vile. Since this man is my guest, don’t do this outrageous thing.(X) 24 Look, here is my virgin daughter,(Y) and his concubine. I will bring them out to you now, and you can use them and do to them whatever you wish. But as for this man, don’t do such an outrageous thing.”

25 But the men would not listen to him. So the man took his concubine and sent her outside to them, and they raped her(Z) and abused her(AA) throughout the night, and at dawn they let her go. 26 At daybreak the woman went back to the house where her master was staying, fell down at the door and lay there until daylight.

27 When her master got up in the morning and opened the door of the house and stepped out to continue on his way, there lay his concubine, fallen in the doorway of the house, with her hands on the threshold. 28 He said to her, “Get up; let’s go.” But there was no answer. Then the man put her on his donkey and set out for home.

29 When he reached home, he took a knife(AB) and cut up his concubine, limb by limb, into twelve parts and sent them into all the areas of Israel.(AC) 30 Everyone who saw it was saying to one another, “Such a thing has never been seen or done, not since the day the Israelites came up out of Egypt.(AD) Just imagine! We must do something! So speak up!(AE)

The Israelites Punish the Benjamites

20 Then all Israel(AF) from Dan to Beersheba(AG) and from the land of Gilead came together as one(AH) and assembled(AI) before the Lord in Mizpah.(AJ) The leaders of all the people of the tribes of Israel took their places in the assembly of God’s people, four hundred thousand men(AK) armed with swords. (The Benjamites heard that the Israelites had gone up to Mizpah.) Then the Israelites said, “Tell us how this awful thing happened.”

So the Levite, the husband of the murdered woman, said, “I and my concubine came to Gibeah(AL) in Benjamin to spend the night.(AM) During the night the men of Gibeah came after me and surrounded the house, intending to kill me.(AN) They raped my concubine, and she died.(AO) I took my concubine, cut her into pieces and sent one piece to each region of Israel’s inheritance,(AP) because they committed this lewd and outrageous act(AQ) in Israel. Now, all you Israelites, speak up and tell me what you have decided to do.(AR)

All the men rose up together as one, saying, “None of us will go home. No, not one of us will return to his house. But now this is what we’ll do to Gibeah: We’ll go up against it in the order decided by casting lots.(AS) 10 We’ll take ten men out of every hundred from all the tribes of Israel, and a hundred from a thousand, and a thousand from ten thousand, to get provisions for the army. Then, when the army arrives at Gibeah[b] in Benjamin, it can give them what they deserve for this outrageous act done in Israel.” 11 So all the Israelites got together and united as one against the city.(AT)

12 The tribes of Israel sent messengers throughout the tribe of Benjamin, saying, “What about this awful crime that was committed among you?(AU) 13 Now turn those wicked men(AV) of Gibeah over to us so that we may put them to death and purge the evil from Israel.(AW)

But the Benjamites would not listen to their fellow Israelites. 14 From their towns they came together at Gibeah to fight against the Israelites. 15 At once the Benjamites mobilized twenty-six thousand swordsmen from their towns, in addition to seven hundred able young men from those living in Gibeah. 16 Among all these soldiers there were seven hundred select troops who were left-handed,(AX) each of whom could sling a stone at a hair and not miss.

17 Israel, apart from Benjamin, mustered four hundred thousand swordsmen, all of them fit for battle.

18 The Israelites went up to Bethel[c](AY) and inquired of God.(AZ) They said, “Who of us is to go up first(BA) to fight(BB) against the Benjamites?”

The Lord replied, “Judah(BC) shall go first.”

19 The next morning the Israelites got up and pitched camp near Gibeah. 20 The Israelites went out to fight the Benjamites and took up battle positions against them at Gibeah. 21 The Benjamites came out of Gibeah and cut down twenty-two thousand Israelites(BD) on the battlefield that day. 22 But the Israelites encouraged one another and again took up their positions where they had stationed themselves the first day. 23 The Israelites went up and wept before the Lord(BE) until evening,(BF) and they inquired of the Lord.(BG) They said, “Shall we go up again to fight(BH) against the Benjamites, our fellow Israelites?”

The Lord answered, “Go up against them.”

24 Then the Israelites drew near to Benjamin the second day. 25 This time, when the Benjamites came out from Gibeah to oppose them, they cut down another eighteen thousand Israelites,(BI) all of them armed with swords.

26 Then all the Israelites, the whole army, went up to Bethel, and there they sat weeping before the Lord.(BJ) They fasted(BK) that day until evening and presented burnt offerings(BL) and fellowship offerings(BM) to the Lord.(BN) 27 And the Israelites inquired of the Lord.(BO) (In those days the ark of the covenant of God(BP) was there, 28 with Phinehas son of Eleazar,(BQ) the son of Aaron, ministering before it.)(BR) They asked, “Shall we go up again to fight against the Benjamites, our fellow Israelites, or not?”

The Lord responded, “Go, for tomorrow I will give them into your hands.(BS)

29 Then Israel set an ambush(BT) around Gibeah. 30 They went up against the Benjamites on the third day and took up positions against Gibeah as they had done before. 31 The Benjamites came out to meet them and were drawn away(BU) from the city. They began to inflict casualties on the Israelites as before, so that about thirty men fell in the open field and on the roads—the one leading to Bethel(BV) and the other to Gibeah. 32 While the Benjamites were saying, “We are defeating them as before,”(BW) the Israelites were saying, “Let’s retreat and draw them away from the city to the roads.”

33 All the men of Israel moved from their places and took up positions at Baal Tamar, and the Israelite ambush charged out of its place(BX) on the west[d] of Gibeah.[e] 34 Then ten thousand of Israel’s able young men made a frontal attack on Gibeah. The fighting was so heavy that the Benjamites did not realize(BY) how near disaster was.(BZ) 35 The Lord defeated Benjamin(CA) before Israel, and on that day the Israelites struck down 25,100 Benjamites, all armed with swords. 36 Then the Benjamites saw that they were beaten.

Now the men of Israel had given way(CB) before Benjamin, because they relied on the ambush(CC) they had set near Gibeah. 37 Those who had been in ambush made a sudden dash into Gibeah, spread out and put the whole city to the sword.(CD) 38 The Israelites had arranged with the ambush that they should send up a great cloud of smoke(CE) from the city,(CF) 39 and then the Israelites would counterattack.

The Benjamites had begun to inflict casualties on the Israelites (about thirty), and they said, “We are defeating them as in the first battle.”(CG) 40 But when the column of smoke began to rise from the city, the Benjamites turned and saw the whole city going up in smoke.(CH) 41 Then the Israelites counterattacked,(CI) and the Benjamites were terrified, because they realized that disaster had come(CJ) on them. 42 So they fled before the Israelites in the direction of the wilderness, but they could not escape the battle. And the Israelites who came out of the towns cut them down there. 43 They surrounded the Benjamites, chased them and easily[f] overran them in the vicinity of Gibeah on the east. 44 Eighteen thousand Benjamites fell, all of them valiant fighters.(CK) 45 As they turned and fled toward the wilderness to the rock of Rimmon,(CL) the Israelites cut down five thousand men along the roads. They kept pressing after the Benjamites as far as Gidom and struck down two thousand more.

46 On that day twenty-five thousand Benjamite(CM) swordsmen fell, all of them valiant fighters. 47 But six hundred of them turned and fled into the wilderness to the rock of Rimmon, where they stayed four months. 48 The men of Israel went back to Benjamin and put all the towns to the sword, including the animals and everything else they found. All the towns they came across they set on fire.(CN)

Footnotes

  1. Judges 19:18 Hebrew, Vulgate, Syriac and Targum; Septuagint going home
  2. Judges 20:10 One Hebrew manuscript; most Hebrew manuscripts Geba, a variant of Gibeah
  3. Judges 20:18 Or to the house of God; also in verse 26
  4. Judges 20:33 Some Septuagint manuscripts and Vulgate; the meaning of the Hebrew for this word is uncertain.
  5. Judges 20:33 Hebrew Geba, a variant of Gibeah
  6. Judges 20:43 The meaning of the Hebrew for this word is uncertain.