Add parallel Print Page Options

Het lied van Debora en Barak

Toen zongen Debora en Barak, de zoon van Abinoam, het volgende lied op de geweldige overwinning:

‘Prijs de Here! Israëls bevelhebbers namen de leiding en het volk volgde vrijwillig!
Luister, koningen en vorsten, want ik zal zingen voor de Here, psalmen zingen voor de God van Israël.
Here, toen U uit Seïr trok, uit de velden van Edom, beefde de aarde en stroomde de regen uit de hemel.
De bergen wankelden voor de Here, de God van Israël, ja, óók de berg Sinaï.
In de dagen van Samgar, de zoon van Anath, en in de dagen van Jaël lagen de hoofdwegen verlaten. Reizigers gebruikten de smalle, kronkelende zijpaden.
Er waren geen leiders in Israël, totdat ik, Debora, opstond als een moeder voor Israël.
Als Israël nieuwe goden uitkoos, stond de vijand voor haar poorten. Maar bij de veertigduizend soldaten van Israël was geen schild of speer te vinden!
Ik verheug mij over Israëls leiders, die zich zo vrijwillig aanboden. Prijs de Here voor zulke mannen!
10 Maak het overal bekend, rijken die op ezelinnen met zachte zadels rijden en armen die te voet over de wegen moeten gaan.
11 Laten de muzikanten zich bij de dorpsbron verzamelen om de overwinningen van de Here te bezingen en te zingen van de overwinning die de leiders van Israël hebben behaald terwijl het volk van de Here door de poorten marcheerde.
12 Word wakker, word wakker, Debora, en zing een lied! Vooruit, Barak! Voer uw krijgsgevangenen weg, zoon van Abinoam!
13 De ware helden daalden de berg Tabor af. Het volk van de Here rukte op tegen een grote overmacht.
14 Bij Israëls leger sloten zich Amalekieten uit Efraïm aan, gevolgd door mannen uit Benjamin. Er kwamen ook leiders uit Machir bij en legeraanvoerders uit Zebulon.
15 De vorsten van Issachar marcheerden in de gelederen mee, samen met Debora en Barak. Zij stormden het dal in, maar de stam Ruben ging niet mee.
16 Waarom bleef u thuis zitten bij de veestallen, luisterend naar het fluitspel van de herders? Ja, de stam Ruben kon maar niet tot een besluit komen.
17 Waarom bleef Gilead rustig aan de overkant van de Jordaan zitten? Waarom bleef Dan bij zijn schepen? En waarom bleef Aser aan de zeekust zitten en verliet zijn havens niet?
18 Maar Zebulon en Naftali uit de hoogvlakten, dat zijn stammen die hun leven gewaagd hebben.
19 De koningen van Kanaän rukten op naar Taänach en vochten daar bij de rivieren bij Megiddo. Maar geen stukje zilver viel als buit in hun handen!
20 Vanuit hun baan langs de hemel vochten de sterren tegen Sisera.
21 Door het geweld van de beek Kison werd de vijand meegesleurd.—Verder moet ik, onverschrokken!
22 Hoor het dreunen van de paardenhoeven van de vijand! Hoor ze eens galopperen!
23 Maar de Engel van de Here zei: vervloekt zijn de burgers van de stad Meroz, omdat zij de Here niet hebben geholpen in de strijd tegen de vijanden.
24 Maar Jaël, de vrouw van de Keniet Eber, zij geprezen boven alle vrouwen die in tenten wonen.
25 Hij vroeg haar om water en zij gaf hem melk, zij bracht hem room in een prachtige kom.
26 Toen pakte zij een tentharing en een timmermanshamer en hamerde op Sisera, doornagelde zijn hoofd, verbrijzelde en doorboorde zijn slapen.
27 Voor haar voeten kromp hij ineen, viel neer en bleef liggen. Ja, hij kromp ineen en bleef ter plekke dood liggen.
28 Siseraʼs moeder keek uit het raam en riep luid: “Waarom zie ik zijn strijdwagen nog steeds niet komen? Waar blijft het ratelende geluid van zijn wagens?”
29 Maar enkele verstandige hofdames—en ook zijzelf—gaven ten antwoord:
30 “Er is natuurlijk veel buit te verdelen. Dat kost tijd. Iedere man krijgt een paar meisjes, en Sisera zal prachtige geborduurde kleren buitmaken en talrijke geschenken voor mij meenemen.”
31 Och, Here, laten al uw vijanden net als Sisera omkomen! Maar zij die U liefhebben, zullen krachtig stralen als de opgaande zon.’
Daarna heersten er veertig jaar rust en vrede in het land.

Gods opdracht aan Gideon

Maar de Israëlieten begonnen opnieuw andere goden te aanbidden en daarom leverde de Here hen uit aan hun vijanden. Deze keer waren dat de Midjanieten, onder wie zij zeven jaar lang zwaar te lijden hadden. Uit angst voor de Midjanieten hadden de Israëlieten schuilplaatsen in de bergen ingericht, in holen en bergvestingen. 3,4 Wanneer ze hadden gezaaid, vielen groepen plunderaars uit Midjan, Amalek en van de stammen uit het oosten hen aan. Zij sloegen in hun gebied hun tenten op, verwoestten de oogst en plunderden het hele gebied tot bij Gaza leeg. De vijand liet niets eetbaars achter en roofde ook alle schapen, runderen en ezels. Deze vijandelijke horden vielen het land binnen met hun kudden en tenten en leken wel een zwerm sprinkhanen: een ontelbare massa mensen en kamelen. Ze beroofden en verwoestten het land helemaal, zodat de Israëlieten tot grote armoede werden gebracht. Toen, eindelijk, riepen de Israëlieten God om hulp. 7,8 Maar het antwoord dat de Here hun via een profeet gaf, luidde: ‘Ik, de Here, de God van Israël, heb u uit de slavernij in Egypte bevrijd. Ik heb u verlost van de Egyptenaren en alle andere wrede onderdrukkers en uw vijanden voor u verdreven en hun land aan u gegeven. 10 Ik heb u gezegd: “Ik ben de Here, uw God, vereer de goden van de Amorieten, die rondom u wonen, niet.” Maar u hebt niet naar Mij geluisterd.’

11 Op een dag kwam de Engel van de Here en ging onder de eik in Ofra zitten. Die eik was van de Abiëzriet Joas. Joasʼ zoon Gideon was juist bezig tarwe te kloppen in een kuip waarin gewoonlijk druiven tot sap werden platgetrapt. Gideon deed dit op deze ongebruikelijke plaats om te voorkomen dat de Midjanieten de tarwe zouden stelen. 12 De Engel van de Here kwam bij hem en zei: ‘De Here is met u, dappere held!’ 13 Maar Gideon antwoordde: ‘Och, heer, als het waar is dat de Here met ons is, waarom is dit alles ons dan overkomen? Waar zijn dan al de wonderen waarvan onze voorouders ons hebben verteld, zoals toen de Here ons volk uit Egypte leidde? Nu heeft de Here ons verstoten en zijn we aan de Midjanieten overgeleverd.’ 14 Toen zei de Here tegen hem: ‘Ik zal u sterk maken, ga dus en verlos Israël uit de macht van de Midjanieten! Ik geef u deze opdracht.’ 15 Maar Gideon antwoordde: ‘Och, Here, wie ben ik dat ik Israël zou kunnen verlossen? Mijn familie is de armste van de hele stam Manasse en ik ben de jongste uit ons gezin.’ 16 Daarop zei de Here: ‘Ik zal met u zijn. Daarom zult u de horden Midjanieten verslaan alsof het maar een enkele man was!’ 17 Gideon antwoordde: ‘Als het echt waar is dat U mij op die manier zult helpen, geef mij dan een teken om te bewijzen dat het werkelijk de Here is die mij dit zegt! 18 Blijf hier tot ik terug ben en U een geschenk heb aangeboden.’ ‘Goed,’ antwoordde de Engel. ‘Ik blijf hier wachten tot u terug bent.’ 19 Gideon haastte zich naar huis, braadde een geitenbokje en bakte van tweeëntwintig liter meel een paar ongegiste broden. Het vlees deed hij in een mand en het vleesnat in een pot. Hij bracht dit naar de Engel, die nog steeds onder de eik zat en gaf het Hem. 20 De Engel van God zei tegen hem: ‘Leg het vlees en de broden op dat rotsblok daar en giet het vleesnat er overheen.’ Gideon deed wat hem was opgedragen. 21 Toen raakte de Engel van de Here met het uiteinde van zijn staf het vlees en de broden aan en meteen schoot er vuur uit het rotsblok dat alles verteerde wat er op lag! Plotseling was de Engel van de Here verdwenen! 22 Toen Gideon besefte dat het inderdaad de Engel van de Here was geweest, riep hij uit: ‘O, Oppermachtige Here, ik heb oog in oog gestaan met de Engel van de Here!’ 23 ‘Ik zegen u met vrede,’ antwoordde de Here, ‘wees niet bang, u zult niet sterven.’ 24 Gideon bouwde op die plaats een altaar voor de Here en gaf het de naam ‘Het Altaar van de vrede met de Here.’ Dit altaar staat nog steeds in Ofra in het gebied van de Abiëzrieten.

25 Die nacht zei de Here tegen Gideon: ‘Trek met een stier van uw vader, de tweede stier van zeven jaar, het gezinsaltaar van Baäl omver en hak de gewijde paal die ernaast staat, om. 26 Bouw daarna op deze heuvel een altaar voor de Here, uw God, stapel de stenen op de juiste manier op. Slacht de stier en offer hem als een brandoffer aan God en gebruik het hout van de gewijde paal voor het vuur op het altaar.’ 27 Gideon nam tien knechten mee en deed wat de Here hem had opgedragen. Maar uit angst voor zijn familieleden en de mensen uit de stad deed hij het niet overdag, maar ʼs nachts. Want hij wist wat er zou gebeuren als men erachter kwam wie de dader was.

28 Toen de stad de volgende ochtend ontwaakte, ontdekte iemand dat het altaar van Baäl was vernield en dat de gewijde paal die ernaast stond was verdwenen. Er was ook een nieuw altaar gebouwd waarop de resten van een offer lagen. 29 ‘Wie heeft dit gedaan?’ vroeg men elkaar. Na enig onderzoek kwamen zij erachter dat Gideon de schuldige was. 30 ‘Breng uw zoon naar buiten,’ schreeuwden zij tegen Joas. ‘Hij moet sterven, want hij heeft Baäl beledigd door zijn altaar te vernielen en de gewijde paal om te hakken!’ 31 Maar Joas diende hen onmiddellijk van repliek: ‘Heeft Baäl uw hulp nodig? Wat een belediging voor een god! U bent degenen die nog vóór morgenochtend zouden moeten sterven wegens belediging van Baäl! Als Baäl werkelijk een god is, laat hij dan voor zichzelf opkomen en de man vernietigen die zijn altaar heeft vernield!’ 32 Vanaf die dag werd Gideon ‘Jerubbaäl’ genoemd, een bijnaam die betekende: ‘Laat Baäl het zelf tegen hem opnemen.’

33 Niet lang daarna hadden de Midjanieten, Amalekieten en de stammen uit het oosten zich verenigd tot één groot front tegen Israël. Zij waren de Jordaan overgestoken en hadden hun kamp opgeslagen in de vlakte van Jizreël. 34 Toen werd Gideon met de Geest van de Here vervuld. Hij blies op de hoorn om het leger bijeen te roepen en alle Abiëzrieten verzamelden zich bij hem. 35 Hij stuurde ook gezanten naar de gebieden van Manasse, Aser, Zebulon en Naftali om iedereen op te roepen zich bij zijn leger aan te sluiten.

36 Daarop zei Gideon tegen God: ‘Als U mij werkelijk wilt gebruiken om Israël te verlossen, zoals U hebt beloofd, geef mij dan dit bewijs: 37 ik zal vanavond een wollen vacht op de dorsvloer leggen en als morgenochtend de vacht nat is van dauw, maar de grond eromheen droog, dan weet ik dat U mij zult helpen.’ 38 En zo gebeurde het: de volgende morgen stond Gideon vroeg op, wrong de vacht en kneep er een hele schaal water uit! 39 Toen zei hij tegen God: ‘Word alstublieft niet boos op mij als ik U nog eenmaal iets vraag. Ik zou nog een keer een proef willen nemen met de vacht: laat deze keer de vacht droog blijven, terwijl de grond er omheen nat is van de dauw.’ 40 God deed wat Gideon had gevraagd, die nacht bleef alleen de vacht droog, maar de grond was bedekt met dauw!

Het lied van Debora en Barak

Die dag zongen Debora en Barak dit lied:

"Prijs de Heer dat Hij is opgekomen voor Israël,
dat Hij wraak heeft genomen op de vijand.
Het volk kwam zich vrijwillig melden voor de strijd.
Luister, koningen! Vorsten, zet je oren wijd open!
Ik ga voor de Heer een lied zingen,
een lied voor de Heer, de God van Israël.

Heer, toen U uit Seïr kwam,
toen U door de velden van Edom liep,
beefde de aarde en droop de regen uit de hemel.
De regen stroomde uit de wolken neer.
De bergen schudden door uw aanwezigheid.
Zelfs de berg Sinaï beefde voor U, de God van Israël.
In de tijd van Samgar, de zoon van Anat,
en in de tijd van Jaël, was er niemand op de wegen.
En als iemand toch op reis moest,
ging hij langs de kleine weggetjes.
De dorpen in Israël lagen er verlaten bij,
totdat ik, Debora, opstond als een moeder voor Israël.
De mensen hadden nieuwe goden gekozen.
Daardoor was er geen vrede meer in het land.
Er waren wel 40.000 mannen in Israël,
maar niemand had een schild of een speer! We waren machteloos tegen de vijand!

Maar nu ben ik blij over de leiders van Israël,
over de mannen die vrijwillig aanboden om te komen vechten.
Prijs de Heer voor hen!
10 Jullie die op witte ezels rijden,
jullie die op dure tapijten zitten,
en jullie die te voet over de weg gaan: vertel erover!
11 Zing over de geweldige dingen die de Heer heeft gedaan,
over de geweldige dingen die Hij voor de dorpen van Israël heeft gedaan.
Zing, ver van het lawaai van de boogschutters,
op de plaatsen waar jullie water scheppen.

12 De mannen van het volk van de Heer kwamen uit hun steden. 'Kom, Debora, kom! Vuur ons aan met een lied!
Kom, Barak, neem je vijanden gevangen, jij zoon van Abinoam!'
13 Toen zorgde de Heer ervoor dat de moedige mensen die nog waren overgebleven,
de strijd aandurfden tegen een machtig volk.
De Heer zorgde ervoor dat zijn volk voor mij kon strijden tegen helden.
14 Uit de stam van Efraïm kwamen mannen die net zo dapper zijn als het volk van Amalek.
Uit de stam van Benjamin kwamen dappere mannen.
De leiders van Machir kwamen uit de bergen.
Ook uit de stam van Zebulon kwamen de leiders.
15 De leiders van de stam van Issaschar kwamen met Debora mee.
Ook Barak kwam met haar mee.
Te voet stormde hij met zijn leger het dal in.

16 Maar bij de stam van Ruben
werden de mannen het niet met elkaar eens wat ze moesten doen.
Waarom bleven jullie thuis, bij jullie vee,
luisterend naar het geblaat van de dieren?
De mannen van Ruben werden het niet met elkaar eens wat ze moesten doen.
17 De stammen in Gilead bleven aan hun kant van de Jordaan.
En mannen van Dan, waarom bleven jullie bij de schepen?
De stam van Aser bleef bij de zee,
bleef rustig wonen bij zijn havens.
18 Maar de stam van Zebulon waagde zijn leven,
net als de stam van Naftali uit het bergland.
19 Daar kwamen de koningen van Kanaän.
Ze streden met ons bij Taänach aan de beek van Megiddo.
Maar ze veroverden nog niet één zilverstuk!
20 Want de sterren aan de hemel streden tegen hen.
Vanuit hun banen aan de hemel streden ze tegen Sisera.
21 De beek Kison sleurde hen mee.
De oer-oude beek, de beek Kison, sleurde de vijand mee.
Vertrap de helden!
22 De dappere ruiters vluchtten zo snel ze konden.
De grond dreunde van het gestamp van paardenhoeven.

23 'Vervloek de stad Meroz,' zegt de Engel van de Heer, 'vervloek de bewoners,
omdat ze de Heer niet zijn komen helpen,
omdat ze de Heer niet als dappere helden te hulp zijn gekomen.
24 Maar de vrouw van Heber, Jaël, verdient het om te worden geprezen.
Haar zal Ik meer zegenen dan alle andere vrouwen die in tenten wonen.'
25 Toen Sisera om water vroeg, gaf ze hem melk.
Ze gaf hem heerlijke room in een kostbare schaal.
26 Toen pakte ze met haar ene hand een tentpin.
Met haar andere hand de zware hamer.
Met een zware slag hamerde ze de pin door Sisera's hoofd.
Ze sloeg de tentpin dwars door zijn schedel.
27 Hij kromp in elkaar tussen haar voeten, viel, en bleef liggen.
Tussen haar voeten kromp hij in elkaar.
Hij viel neer en bleef dood liggen.

28 De moeder van Sisera stond op de uitkijk bij het raam.
Ze riep naar buiten: 'Waarom hoor ik nog steeds zijn strijdwagen niet aankomen?
Waarom duurt het zo lang voordat Sisera terugkomt?'
29 Eén van de vrouwen geeft een verstandig antwoord
op de vraag van de moeder van Sisera.
30 Ze zegt: 'Ze hebben vast een grote buit veroverd.
Die zijn ze nu aan het verdelen: één of twee meisjes voor elke man,
en een stapel mooie, bonte kleren voor Sisera,
met prachtig borduurwerk, een mooie buit!'

31 Heer, zo zullen al uw vijanden worden gedood!
Maar de mensen die van U houden, zijn sterk,
zo sterk als de opkomende zon."

32 Daarna had het land 40 jaar vrede.

De Midianieten vernietigen Israël

Maar de Israëlieten leefden niet zoals de Heer het wilde. Daarom gaf Hij hen zeven jaar lang in de macht van Midian. De Israëlieten waren erg bang voor de Midianieten. Daarom maakten ze schuilplaatsen in de bergen. Want elke keer als ze hadden gezaaid, kwamen de Midianieten en Amalekieten en de stammen van het Oosten. Zij zetten hun tentenkampen op in het gebied van de Israëlieten en vernielden alle akkers tot bij Gaza. Ze zorgden ervoor dat er niets te eten overbleef in Israël. Zelfs geen schaap, koe of ezel. Als een zwerm sprinkhanen kwamen ze het land in met hun kudden en hun tenten, een ontelbaar aantal mensen en kamelen. Ze verwoestten het land. Heel Israël werd arm door wat de Midianieten deden. Toen begonnen de Israëlieten de Heer om hulp te roepen.

Toen de Israëlieten de Heer om hulp riepen vanwege de Midianieten, stuurde de Heer een profeet naar de Israëlieten. Deze profeet zei tegen hen: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb jullie uit de slavernij in Egypte bevrijd. Ik heb jullie gered uit de macht van de Egyptenaren. En Ik heb jullie gered van alle mensen die het jullie hier in dit land moeilijk maakten. Ik heb hen voor jullie weggejaagd. Hun land heb Ik aan jullie gegeven. 10 Ik heb tegen jullie gezegd: 'Ik ben jullie Heer God. Ga dus niet de goden aanbidden van de Amorieten van wie jullie het land hebben veroverd.' Maar jullie hebben niet naar Mij geluisterd."

Gideon wordt door de Heer geroepen om leider van Israël te worden

11 Toen kwam er een engel van de Heer en ging onder de eik bij Ofra zitten. Dat is in het gebied van Joas, een man uit de familie van Abiëzer. De zoon van Joas, Gideon, was op dat moment bezig om daar in de druivenpers de tarwe uit de halmen te kloppen. Hij hoopte dat de Midianieten het zo niet zouden merken. 12 De engel van de Heer ging naar hem toe en zei tegen hem: "Dappere held, de Heer is met je!" 13 Maar Gideon antwoordde: "Als de Heer met ons is, waarom overkomt ons dan zoveel ellende? Waar zijn dan al zijn wonderen waarover onze vaders ons hebben verteld? Zij zeggen dat de Heer ons uit Egypte heeft bevrijd. Maar nu heeft de Heer ons in de steek gelaten. Hij heeft ons in de macht van de Midianieten gegeven." 14 Toen zei de Heer tegen hem: "Ga erop af zoals je bent. Bevrijd Israël uit de macht van de Midianieten. Ik stuur je, dus je kan het." 15 Maar Gideon zei: "Heer, hoe zou ik Israël kunnen bevrijden? Mijn familie is de armste van de stam van Manasse! Bovendien ben ik de jongste van mijn familie!" 16 Maar de Heer zei tegen hem: "Ik ben met je. Daarom zul je de Midianieten kunnen verslaan alsof het maar één man was."

Gideon vraagt aan de Heer om een teken

17 Toen zei Gideon tegen Hem: "Wilt U mij alstublieft een teken geven waardoor ik zeker weet dat U het bent die met mij spreekt? 18 Ik ga een geschenk voor U halen. Ga alstublieft niet weg voordat ik bij U terugkom." Hij antwoordde: "Ik zal blijven tot je terugkomt." 19 Gideon ging naar huis, maakte een geitje klaar en bakte ongegiste broden van 1 efa (22 liter) meel. Hij deed het vlees in een mand en de saus in een pot. En hij bracht het hem onder de eik en zette het voor hem neer. 20 De engel van God zei tegen hem: "Neem het vlees en de broden en leg ze op deze rots. Giet de saus er overheen." Dat deed hij. 21 Toen stak de engel van de Heer de staf uit die hij in zijn hand had. Met de punt raakte hij het vlees en de broden aan. Toen schoot er vuur uit de rots en verbrandde het vlees en de broden. Daarna verdween de engel. 22 Toen begreep Gideon dat het een engel van de Heer was geweest. En hij zei: "Wat vreselijk, Heer! Ik heb een engel van U gezien!" 23 Maar de Heer zei: "Je hoeft niet bang te zijn, je zal niet sterven." 24 Toen bouwde Gideon daar een altaar voor de Heer en noemde dat altaar: 'De Heer is vrede.' Het staat daar nu nog steeds in Ofra waar de familie van Abiëzer woont.

Gideon bouwt een altaar voor de Heer

25 Die nacht zei de Heer tegen Gideon: "Je vader heeft twee stieren van zeven jaar oud. Neem één ervan mee naar het altaar dat je vader voor Baäl heeft gemaakt. Breek dat altaar af. Hak ook de heilige paal om die ernaast staat. 26 Bouw dan op het hoogste punt van deze stad een altaar voor Mij. Bouw het van op elkaar gestapelde stenen, zoals het hoort. Offer daarop de stier als brand-offer. Gebruik als brandhout het hout van de heilige paal die je hebt omgehakt." 27 Gideon vroeg tien van zijn knechten om hem te helpen. En hij deed wat de Heer gezegd had. Maar hij was bang voor zijn familie en voor de mannen van zijn stad. Daarom durfde hij het niet overdag te doen, maar deed hij het 's nachts.

28 De volgende morgen zagen de mannen van de stad dat het altaar van Baäl was vernield. En de heilige paal die ernaast had gestaan, was omgehakt. Ook zagen ze dat er een stier was geofferd op het nieuwe altaar dat was neergezet. 29 Ze zeiden tegen elkaar: "Wie heeft dat gedaan?" Toen ze het gingen uitzoeken, ontdekten ze dat Gideon het had gedaan. 30 Toen zeiden de mannen van de stad tegen Joas: "Breng je zoon naar buiten! Hij moet sterven! Hij heeft het altaar van Baäl afgebroken en de heilige paal omgehakt die ernaast stond!" 31 Maar Joas zei tegen hen: "Willen jullie voor Baäl opkomen? Moeten jullie hem redden? Wie dat doet, wordt vandaag nog gedood. Als Baäl een god is, kan hij heus wel voor zichzelf opkomen nu iemand zijn altaar heeft afgebroken." 32 Vanaf die dag had Gideon de bijnaam 'Jerubbaäl'. Dat betekent: 'Laat Baäl het maar met hem uitvechten.' Zo werd hij genoemd omdat hij Baäls altaar had afgebroken.

Gideon roept een leger bij elkaar

33 In die tijd hadden de Midianieten, de Amalekieten en de stammen van het Oosten met elkaar een verbond gesloten. Ze waren met elkaar de Jordaan overgestoken en hadden hun tentenkamp opgezet in het dal van Jizreël. 34 Toen werd Gideon vol van de Geest van de Heer. Hij blies op de ramshoorn en riep alle mannen uit de familie van Abiëzer op om hem te volgen. 35 Ook stuurde hij boodschappers door het hele gebied van de stammen van Aser, Manasse, Zebulon en Naftali. Ze moesten alle mannen oproepen om naar Gideon te komen.

Gideon vraagt de Heer opnieuw om een teken

36 Toen zei Gideon tegen God: "U zegt dat U door mij Israël wil bevrijden. Als dat waar is, wilt U mij dan een teken geven? 37 Kijk, ik leg een wollen vacht op de grond neer. Als morgen alleen de vacht nat is van de dauw, terwijl de grond overal droog is gebleven, dan zal ik weten dat U inderdaad door mij Israël wil bevrijden." 38 En zo gebeurde het. De volgende ochtend stond hij vroeg op en wrong de vacht uit. Er kwam een schaal vol water uit. 39 Toen zei Gideon tegen God: "Word alstublieft niet boos op mij als ik U nog een keer iets vraag. Mag ik nog een keer met de vacht een proef nemen? Deze keer moet alleen de vacht droog blijven, terwijl de grond overal nat is van de dauw." 40 Dat deed God die nacht: alleen de vacht was droog, maar de grond was overal nat van de dauw.