Add parallel Print Page Options

Ezra leest voor uit de wet van God

Aan het begin van de zevende maand verzamelden alle Israëlieten zich op het plein voor de Waterpoort. Zij vroegen de priester Ezra voor te lezen uit de wet die de Here door Mozes aan Israël had gegeven. 2-4 Ezra haalde de boekrol waarin de wet van Mozes was opgeschreven. Hij ging staan op een houten verhoging die speciaal voor deze gelegenheid was gemaakt. Zo kon iedereen hem zien, terwijl hij las. Hij stond aan het begin van het plein voor de Waterpoort en las voor van zonsopgang tot in de namiddag. Ieder die oud genoeg was om het te begrijpen, luisterde aandachtig. Rechts van hem stonden Mattithja, Sema, Anaja, Uria, Hilkia en Ma aseja. Links van hem Pedaja, Misaël, Malkía, Hasum, Hasbaddana, Zacharia en Mesullam.

Toen de mensen zagen dat Ezra de boekrol opende, stond iedereen op. Ezra loofde de Here, de grote God, en het hele volk zei ‘Amen, amen!’ en hief de handen omhoog. Toen knielden zij, bogen diep en aanbaden de Here. 7,8 Tijdens het voorlezen liepen de Levieten Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbethai, Hodía, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Hanan en Pelaja langs de mensen om hun de betekenis van het gelezene uit te leggen, zodat de mensen het konden begrijpen.

Alle aanwezigen barstten in tranen uit bij het horen van de geboden uit de wet. Maar Ezra, die Gods wet kende, en ik als gouverneur en de Levieten die de uitleg gaven, zeiden tegen hen: ‘Huil niet op een dag als vandaag! Want vandaag is het een heilige dag voor de Here, uw God. Het is een feestdag, waarbij een feestmaal hoort! 10 Stuur een deel van uw maaltijd naar de arme mensen. Wees niet verdrietig, maar put kracht uit de vreugde die de Here u geeft.’ 11 Ook de Levieten kalmeerden het volk door te zeggen: ‘Wees stil en treur niet langer, want dit is een heilige dag!’ 12 Toen gingen de mensen weg om een feestmaal klaar te maken en een deel ervan gaven zij weg aan anderen. Overal heerste grote vreugde, want de mensen hadden Gods woorden gehoord en begrepen.

13 De volgende dag kwamen de familiehoofden, de priesters en de Levieten bij Ezra om de wet nader te bestuderen. 14 Al lezend ontdekten zij dat de Here het volk Israël had opgedragen in hutten te wonen tijdens het Loofhuttenfeest. Dat feest viel juist in die maand! 15 In alle steden, óók in Jeruzalem, moest worden bekendgemaakt dat de bevolking de bergen moest intrekken om takken van de olijfboom, olijfwilg, mirte, palm en andere loofbomen te halen. Daarvan moesten zij hutten maken waarin zij tijdens het feest konden wonen. 16 Toen trokken de mensen naar de bergen, haalden er takken en bouwden hutten op de platte daken van hun huizen, op hun binnenplaats, op het plein voor de tempel, op het plein voor de Waterpoort of op het plein bij de Efraïm-poort. 17 Alle teruggekeerde ballingen woonden in deze hutten gedurende de zeven dagen van het feest. Iedereen was uitgelaten van vreugde, want het was de eerste keer sinds de tijd van Jozua, de zoon van Nun, dat dit feest weer werd gevierd! 18 Op elk van de zeven feestdagen werd uit de wet voorgelezen. En op de achtste dag was er een feestelijke slotbijeenkomst, zoals in de wet van Mozes was voorgeschreven.

De Israëlieten keren zich weer tot God

Op de vierentwintigste dag van dezelfde maand kwam het volk weer bijeen, deze keer om te vasten. De mensen droegen rouwkleding en hadden aarde op hun hoofd gestrooid. De Israëlieten gingen apart staan van de niet-Israëlieten. Gedurende enkele uren werden hun de wetten van de Here, hun God, voorgelezen. En in de drie daaropvolgende uren beleden zij hun zonden en die van hun voorouders. Zij bogen zich neer en aanbaden de Here. Enkele Levieten stonden op een verhoging de Here, hun God, te prijzen. Het waren Jesúa, Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani. De andere Levieten, Jesúa, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodía, Sebanja en Pethahja zeiden: ‘Sta op en loof de Here, uw God, want Hij leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid! Onze God is veel groter dan wij ooit kunnen beseffen of onder woorden brengen. Prijs God:

U alleen bent God. U hebt de hemel, de aarde en de zeeën gemaakt met alles wat daar leeft. U bent degene die aan alles leven schenkt en alle engelen in de hemel aanbidden U. U bent de Here, de God die Abram hebt uitgekozen. U hebt hem uit Ur der Chaldeeën gehaald en hem de nieuwe naam Abraham gegeven. Omdat U zag dat hij trouw was, hebt U met hem een verbond gesloten. U beloofde dat hij en zijn nakomelingen voorgoed het land zouden krijgen van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Jebusieten en Girgasieten. En U hebt gedaan wat U had beloofd, want U houdt U altijd aan uw woord.

Ook hebt U de ellendige omstandigheden gezien waarin onze voorouders in Egypte verkeerden en hun wanhoopskreet gehoord, toen zij aan de Rietzee stonden. 10 Voor de ogen van de farao en het Egyptische volk hebt U grote tekenen en wonderen gedaan. Want U wist hoe wreed zij uw volk behandelden. Door uw onvergetelijke daden hebt U grote bekendheid gekregen. 11 U liet het water van de zee uiteengaan, zodat uw volk over het droge naar de overkant kon trekken! Daarna vernietigde U zijn achtervolgers in de diepe zee: zij zonken als een steen in de golven! 12 Overdag leidde U onze voorouders met een wolkkolom en ʼs nachts met een vuurkolom. Zo wisten zij welke weg zij moesten nemen. 13 U bent op de berg Sinaï neergedaald en hebt vanuit de hemel met hen gesproken. U gaf hun deze goede en betrouwbare wetten en geboden, 14 waaronder het gebod de heilige sabbat te houden. En U beval hun door uw knecht Mozes dat zij zich aan al die geboden moesten houden. 15 U gaf hun brood uit de hemel toen zij honger hadden en liet water uit een rots stromen, toen zij dorst kregen. Zij kregen van U de opdracht het land in bezit te nemen dat U hun onder ede had beloofd.

16 Maar onze voorouders waren trotse, koppige mensen die weigerden naar uw geboden te luisteren. 17 Zij wilden niet gehoorzamen en vergaten de wonderen die U voor hen had gedaan. Het werd nog erger: koppig als ze waren, stelden zij een nieuwe leider aan, die hen moest terugbrengen naar de slavernij in Egypte! Maar U bent een God die vergeeft, die genade schenkt en medelijden toont. U wordt niet snel toornig; integendeel, U bent vol liefde en genade. Daarom hebt U hen niet in de steek gelaten. 18 Zelfs niet toen zij een beeld van een kalf hadden gemaakt en riepen: “Dit is onze God! Hij heeft ons uit Egypte gehaald!” Zij hebben zo ongelooflijk veel zonden gedaan 19 en toch hebt U hen niet in de woestijn achtergelaten om te sterven. Want U hield zielsveel van hen. Dag in dag uit ging de wolkkolom voor hen uit en elke nacht wees de vuurkolom de weg. 20 U hebt hun uw goede Geest gegeven om hen te onderwijzen. En U liet nooit na brood uit de hemel of water tegen de dorst te geven. 21 U hebt hen veertig jaar lang in de woestijn onderhouden, nooit hebben zij gebrek geleden. Hun kleren raakten niet versleten en hun voeten niet opgezwollen. 22 Daarna hielp U hen verschillende koninkrijken en volken te veroveren en liet uw volk tot in de verste uithoeken van het land wonen. Zij namen het land van koning Sichon van Chesbon en dat van koning Og van Basan volledig in bezit. 23 U zorgde ervoor dat zij talrijke kinderen kregen, zoveel als er sterren aan de hemel staan. U bracht hen in het land dat U hun voorouders had toegezegd. 24 Daar gingen zij wonen en U hebt hele volken aan hen onderworpen, ook de vroegere bewoners van het land, de Kanaänieten met hun koningen. Zij kwamen volkomen in de macht van uw volk. 25 Uw volk heeft vestingsteden en vruchtbare grond veroverd. Zij hebben huizen vol goede gebruiksvoorwerpen, uitgehouwen waterbakken, wijngaarden, olijfbomen en talrijke vruchtbomen in bezit genomen. Er was voedsel in overvloed en zij leefden in weelderige omstandigheden dankzij uw grote goedheid.

26 Maar desondanks werden zij ongehoorzaam. Zij kwamen tegen U in opstand en verwierpen uw wetten. Zij vermoordden de profeten die U had gestuurd om hen ertoe te brengen naar U terug te keren. Zij zondigden heel, heel erg. 27 Toen liet U hen in handen van hun vijanden vallen en zij kregen het zwaar te verduren. In hun nood smeekten zij om hulp en U hoorde hen uit de hemel. U kreeg medelijden en stuurde mensen die hen verlosten van hun vijanden. 28 Maar zodra ze weer in rust en vrede leefden, begonnen zij opnieuw te zondigen. Weer liet U hen in handen van hun vijanden vallen. Weer moesten zij leven onder vreemde overheersing. En toch, telkens wanneer zij om hulp riepen, hoorde U hen in de hemel. U toonde opnieuw medelijden en bevrijdde hen! Dit gebeurde keer op keer. 29 U probeerde hen ertoe te bewegen uw wetten te gehoorzamen, maar zij waren koppig en weigerden naar uw geboden te luisteren. Zij bleven zondigen. Wie zich echter aan uw geboden houdt, zal leven! 30 Jarenlang had U geduld met hen en uw Geest sprak door profeten om hen terecht te wijzen. Maar zij luisterden niet. Daarom leverde U hen opnieuw over aan de macht van de omringende volken. 31 Maar uit medelijden hebt U niet voorgoed met hen afgerekend of hen in de steek gelaten, want U bent een genadige en liefdevolle God!

32 Nu dan, grote, sterke en ontzagwekkende God, U die trouw blijft aan uw beloften en aan uw goedheid en liefde voor ons, wees dan niet onverschillig voor de ellende die wij hebben doorgemaakt! Wij en onze koningen, leiders, priesters, profeten en voorouders zijn door grote moeilijkheden getroffen. Dat begon al op de dag waarop de Syrische koningen ons overwonnen en het is nog steeds zo. 33 Maar elke keer dat U ons strafte, deed U dat terecht: U was wél trouw, maar wij zondigden steeds. U gaf ons wat wij verdienden. 34 Onze koningen, leiders, priesters en voorouders hebben uw geboden niet gehoorzaamd en sloegen uw waarschuwingen in de wind. 35 Ondanks het feit dat U hun dit koninkrijk en nog andere zegeningen had geschonken, hebben zij U niet gediend. U gaf hun een ruim, rijk land, maar zij weigerden zich af te keren van hun kwade praktijken. 36 Nu wonen wij als slaven in dit land vol overvloed dat U onze voorouders hebt gegeven! Als slaven te midden van rijkdom! 37 De overvloedige opbrengst van het land gaat naar de koningen die U over ons laat heersen als straf voor onze zonden. Zij kunnen vrij beschikken over ons lichaam en ons vee en mogen met ons doen wat zij willen. Daarom voelen wij ons ellendig.

38 Om al deze redenen beloven wij opnieuw God te zullen dienen! We zullen dit verbond op schrift stellen en het ondertekenen. Ook onze leiders, Levieten en priesters zullen hun handtekening eronder zetten.’

Het volk belooft trouw aan God

10 Hier volgen de namen van degenen die tekenden: gouverneur Nehemia, zoon van Hachalja, 2-8 Zidkia, Seraja, Azarja, Jeremia, Pashur, Amarja, Malkia, Hattus, Sebanja, Malluch, Harim, Meremoth, Obadja, Daniël, Ginnethon, Baruch, Mesullam, Abia, Miamin, Maäzja, Bilgai en Semaja, allen priesters.

9-13 Dit zijn de namen van de Levieten die tekenden: Jesua, de zoon van Azanja, Binnuï, de zonen van Henadad: Kadmiël, Sebanja, Hodia, Kelita; Pelaja, Hanan, Micha, Rechob, Hasabja, Zakkur, Serebja, Hodia, Bani en Beninu.

14-27 De leiders die tekenden waren Paros, Pahath-Moab, Elam, Zattu, Bani, Bunni, Azgad, Bebai, Adonia, Bigvai, Adin, Ater, Hizkia, Azzur, Hodia, Hasum, Bezai, Harif, Anathoth, Nebai, Magpias, Mesullam, Hezir, Mesezabeël, Zadok, Jaddua, Pelatja, Hanan, Anaja, Hosea, Hananja, Hassub, Hallohes, Pilha, Sobek, Rehum, Hasabna, Maäseja, Ahia, Hanan, Anan, Malluch, Harim en Baäna.

28 Zij tekenden allemaal uit naam van het hele volk, dus uit naam van de gewone mensen, de priesters, Levieten, poortwachters, zangers, tempelknechten en alle anderen die zich hadden afgescheiden van de heidense volken om God te dienen. Dit gold ook voor hun vrouwen en voor de kinderen die oud genoeg waren om het te begrijpen. 29 Wij stemden allemaal van harte in met deze eed. 30 En wij zwoeren dat de Oppermachtige Here ons mocht straffen als we ons niet aan alle wetten zouden houden die Hij ons door zijn knecht Mozes had gegeven. Wij beloofden ook dat wij onze zonen en dochters niet zouden laten trouwen met niet-Israëlitische vrouwen en mannen. 31 Als niet-Israëlitische mensen graan of andere artikelen te koop zouden aanbieden op een sabbatdag of een andere heilige dag, spraken wij af niets van hen te kopen. Wij kwamen overeen dat wij eens in de zeven jaar het bouwland een jaar zouden laten braakliggen. In dat jaar zouden wij ook de schulden kwijtschelden.

32 Verder spraken wij af jaarlijks een vast bedrag aan de tempel te geven. 33 Want er was geld nodig voor het offerbrood, het dagelijkse spijs- en brandoffer en de viering van de sabbat, het begin van een nieuwe maand en andere feesten. Bovendien hadden we geld nodig om andere dingen te kopen die voor het werk in de tempel nodig waren. En er moest geld komen voor het offer voor de verzoening van Israëls zonden. 34 Toen lootten wij erom welke families van priesters, Levieten of gewone mensen hout moesten leveren voor de brandoffers in de tempel. Dit gebeurde in overeenstemming met de voorschriften uit de wet en het hout moest jaarlijks op een vastgestelde tijd worden geleverd. 35 Wij beloofden dat we elk jaar de eerste opbrengst van elke oogst naar de tempel zouden brengen. Wij zouden zowel de opbrengst van onze akkers als van onze vruchtbomen geven. 36 En we spraken af onze oudste zonen en de eerstgeborenen van ons rundvee en ons kleinvee aan God te geven, zoals de wet vereist. We zouden ze bij de priesters brengen die in de tempel dienst deden. 37 Zij zouden al het geschonken voedsel in de tempel opslaan. Dat was dus het beste deel van de graanoogst, de bijdragen voor de priesters en Levieten, de eerste vruchten en de eerste nieuwe wijn en olijfolie. Wij beloofden een tiende deel van de opbrengst van onze akkers aan de Levieten te geven. Zij moesten dat in onze steden op het platteland ophalen. 38 Er zou altijd een priester, een nakomeling van Aäron, bij zijn wanneer de Levieten deze tienden ophaalden. Een tiende deel van al het opgehaalde voedsel ging naar de tempel en werd in de voorraadkamers opgeslagen. 39 De wet zei dat het volk en de Levieten deze bijdragen, bestaande uit graan, nieuwe wijn en olijfolie, naar de tempel moesten brengen en in de daarvoor bestemde vaten opslaan. Dienstdoende priesters, poortwachters en zangers konden er dan gebruik van maken. Zo spraken wij af dat wij de tempel van onze God niet zouden verwaarlozen.

De wet wordt voorgelezen

Toen de zevende maand begon, was iedereen inmiddels in zijn eigen stad gaan wonen. Toen kwam het hele volk samen op het plein bij de Waterpoort. Ze vroegen aan Ezra om het boek met de wet die de Heer aan Israël had gegeven, te gaan halen. De priester Ezra las de wet voor aan het hele volk, mannen en vrouwen en iedereen die het kon begrijpen. Het was de eerste dag van de zevende maand. Van de vroege ochtend tot de late avond las hij daaruit voor op het plein bij de Waterpoort. Iedereen luisterde aandachtig. De wetgeleerde Ezra stond op een houten verhoging die hier speciaal voor was gemaakt. Rechts van hem stonden Mattitja, Sema, Anaja, Uria, Hilkia en Maäseja. Links van hem stonden Pedaja, Misaël, Malchia, Hasum, Hasbaddana, Zacharia en Mesullam. Iedereen kon Ezra zien toen hij het boek opende, doordat hij hoger stond dan de anderen. Zodra hij het boek opende, stonden alle mensen op.

Ezra prees de Heer, de machtige God, en het hele volk stak de handen op en antwoordde: "Amen, zo is het!" En ze knielden en bogen zich diep voor de Heer, met hun gezicht tot op de grond. Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbetai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Hanan, Pelaja en de Levieten leerden de mensen wat er in de wet stond, terwijl ze daar zo allemaal op het plein bijeen waren. Ze lazen duidelijk voor uit de wet van God en legden alles uit, zodat iedereen het goed begreep.

Het Loofhuttenfeest wordt weer gevierd

10 Nehemia (de bestuurder van de provincie), Ezra (de priester en wetgeleerde) en de Levieten die het volk les gaven, zeiden tegen de mensen: "Vandaag vieren we feest voor jullie Heer God. Wees dus niet bedroefd en huil niet." Dat zeiden ze, omdat alle mensen huilden toen ze de wet hoorden. 11 Verder zei Nehemia tegen hen: "Ga thuis een feestmaaltijd klaarmaken. Zorg ervoor dat de mensen die niets hebben, ook een deel krijgen. Vandaag vieren we feest voor de Heer. Wees dus niet verdrietig, want de blijdschap van de Heer zal jullie kracht geven." 12 Ook de Levieten probeerden de mensen weer rustig te krijgen. Ze zeiden tegen hen: "Stil maar, want vandaag vieren we feest voor de Heer. Jullie hoeven niet verdrietig te zijn."

13 Toen ging iedereen naar huis om feest te vieren. De mensen zorgden ervoor dat iedereen te eten en te drinken had. Ze vierden uitbundig feest, want ze hadden begrepen wat er aan hen voorgelezen was.

14 De volgende dag kwamen de familiehoofden van het hele volk, de priesters en de Levieten bij de wetgeleerde Ezra. Met elkaar gingen ze de wet bestuderen. 15 Toen lazen ze daarin dat de Heer tegen Mozes had gezegd dat de Israëlieten op het feest in de zevende maand in hutten van takken met bladeren moesten wonen.[a] 16 Ook stond er in dat ze naar alle steden en Jeruzalem de boodschap moesten sturen: "Ga naar de bergen en haal takken van olijfbomen, wilgen, mirten, palmen en andere bomen met bladeren. Bouw hutten van die takken. Want dat staat in de wet."

17 Toen ging iedereen op pad om takken met bladeren te verzamelen. Daarmee bouwden ze hutten op de daken, op de binnenplaatsen, op de pleinen van de tempel en op de pleinen bij de Waterpoort en de Efraïmpoort. 18 Alle mensen die uit Babel waren teruggekomen, maakten hutten en woonden daar in. Dat hadden de Israëlieten niet gedaan sinds de tijd dat Jozua, de zoon van Nun hen leidde.[b] Iedereen was heel erg blij. 19 Ze vierden zeven dagen feest. Elke dag werd er uit het boek van de wet van God voorgelezen, van de eerste dag tot de laatste dag. Op de achtste dag was er een feestelijke bijeenkomst, zoals het in de wet staat.

Het volk geeft aan God toe dat het verkeerd gedaan heeft

Op de 24e dag van die maand kwamen de Israëlieten bij elkaar. Ze aten niet en hadden rouwkleren aan en stof op hun hoofd. De Israëlieten gingen apart staan van de mensen van andere volken. Ze gaven hardop toe wat zij en hun voorouders verkeerd hadden gedaan tegen God. Toen ze op hun plaats waren gaan staan, werd er eerst drie uur lang voorgelezen uit de wet van hun Heer God. Daarna knielden ze drie uur lang neer voor hun Heer God om Hem te vertellen wat ze allemaal verkeerd gedaan hadden. Op de verhoging van de Levieten stonden Jesua, Bani, Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani. Ze riepen luid tot hun Heer God. En de Levieten Jesua, Kadmiël, Bani, Hasabneja, Serebja, Hodia, Sebanja en Petaja zeiden:

"Ga nu staan en prijs jullie Heer God, voor eeuwig en altijd.
Want Heer, U bent het waard om alle eer en lofprijs te krijgen.
U alleen bent de Heer.
U heeft de hemel gemaakt,
met alle sterren, de zon en de maan.
U heeft de aarde gemaakt met alles wat daarop leeft,
en de zee met alles wat daarin leeft.
U heeft aan alles het leven gegeven.
De engelen buigen zich voor U neer.
U heeft Abram uitgekozen,
hem uit Ur in het land van de Chaldeeën gehaald.
U heeft hem de naam 'Abraham' gegeven.
U merkte dat hij op U vertrouwde.
Met hem heeft U een verbond gesloten.
U beloofde dat U het land van de Kanaänieten, Hetieten,
Amorieten, Perezieten, Jebusieten en Girgasieten
aan zijn familie ná hem zou geven.

En U heeft gedaan wat U heeft beloofd,
want U bent rechtvaardig.
U heeft de ellende van onze voorouders in Egypte gezien.
U heeft hun geroep bij de Rietzee gehoord.
10 U wist dat zij heel slecht werden behandeld.
Daarom heeft U machtige daden gedaan bij de farao,
bij zijn dienaren en bij zijn hele volk.
Daarmee bent U beroemd geworden.
11 U heeft de zee voor uw volk gespleten.
Zo konden zij op het droge dwars door de zee gaan.
Maar hun achtervolgers wierp U in het kolkende water,
zodat ze als een steen naar de diepte zonken.
12 U leidde hen overdag met een grote, hoge wolk,
en 's nachts met een wolk van vuur.
Zo gaf U hun licht op de weg die ze gingen.

13 U daalde neer op de berg Sinaï.
Daar heeft U vanuit de hemel met hen gesproken.
Daar gaf U hun rechtvaardige wetten en goede leefregels.
14 Ook gaf U hun uw heilige rustdagen.
U gaf hun de wetten en leefregels, door uw dienaar Mozes.
15 U gaf brood uit de hemel toen ze honger hadden.
U gaf water uit de rots toen ze dorst hadden.
U beval hun om het land te gaan veroveren,
het land waarvan U beloofd had dat U het hun zou geven.
16 Maar onze voorvaders deden verkeerd tegen U.
Ze waren koppig en ongehoorzaam en deden niet wat U zei.
17 Ze weigerden te luisteren.
Ze dachten niet meer aan de wonderen die U voor hen had gedaan.
Ze waren koppig en ongehoorzaam.
Ze zochten zelfs een leider die hen moest terugbrengen
naar het land van slavernij.

Maar U bent een God die vergeeft.
U bent liefdevol en geduldig.
U heeft hen niet verlaten.
18 Zelfs niet toen ze een gouden kalf hadden gemaakt
en zeiden: "Dit is jullie god die jullie uit Egypte heeft bevrijd."
Zelfs toen ze U zo vreselijk beledigden,
19 heeft U hen niet verlaten in de woestijn.
Want U bent liefdevol en vriendelijk.
De grote, hoge wolk die hen overdag leidde, verliet hen niet.
En de wolk van vuur die hun 's nachts licht gaf en hun de weg wees,
ging niet bij hen weg.
20 U heeft hun uw goede Geest gegeven om hen alles te leren.
U heeft manna gegeven toen ze honger hadden,
en water toen ze dorst hadden.
21 Zo heeft U 40 jaar lang in de woestijn voor hen gezorgd.
Ze kwamen niets tekort.
Hun kleren versleten niet en hun voeten werden niet dik.

22 U gaf hun de overwinning over koningen en volken.
U verdeelde hún landen onder uw volk.
Zo hebben ze het land van koning Sihon van Hesbon veroverd.
Ook het land van koning Og van Basan.
23 U heeft ervoor gezorgd dat het volk zo ontelbaar werd
als de sterren aan de hemel.
U heeft hen gebracht naar het land dat U aan hun voorvaders had beloofd.
24 En zo hebben zij het land veroverd.
U heeft de bewoners van het land, de Kanaänieten, in hun macht gegeven.
U heeft hun koningen en de volken in hun macht gegeven.
Ze konden met hen doen wat ze wilden.
25 Ze hebben sterke steden en vruchtbare grond veroverd.
Ook huizen vol met spullen,
waterputten die in de rotsen waren uitgehakt,
veel wijngaarden, olijfbomen en fruitbomen.
Ze hadden meer dan genoeg te eten.
Ze hadden een goed leven, dankzij U.

26 Maar ze werden koppig en ongehoorzaam.
Ze kwamen tegen U in opstand.
Ze gooiden uw wet aan de kant.
Ze doodden de profeten die hen waarschuwden
dat ze naar U terug moesten gaan.
Ze deden verschrikkelijke dingen.
27 Daarom gaf U hen in de macht van hun vijanden.
Maar als ze in grote moeilijkheden waren,
begonnen ze U om hulp te roepen.
Dan luisterde U naar hen vanuit de hemel.
Omdat U liefdevol en goed bent, gaf U hun bevrijders.
Die redden hen uit de macht van hun vijanden.
28 Maar zodra het weer goed met hen ging,
liepen ze weer bij U weg.
Dan gaf U hen weer in de macht van hun vijanden,
zodat die over hen heersten.
Maar als ze U weer om hulp begonnen te roepen,
luisterde U weer naar hen vanuit de hemel.
Weer redde U hen, omdat U van hen hield.
Zo redde U hen elke keer opnieuw.

29 U waarschuwde hen steeds opnieuw uw wet weer te gehoorzamen.
Maar ze waren ongehoorzaam,
luisterden niet naar U en hielden zich niet aan uw wet.
Terwijl U toch beloofd had dat het goed gaat met ieder mens
die zich aan uw wet houdt.
Maar ze waren koppig en ongehoorzaam en hielden zich er niet aan.
30 Jarenlang bleef U geduldig.
U bleef hen door uw Geest waarschuwen.
Maar ze luisterden niet naar wat uw profeten zeiden.
Toen heeft U hen in de macht gegeven van andere volken.
31 Maar omdat U van hen hield
heeft U hen niet helemaal vernietigd.
U heeft hen niet voorgoed verlaten.
Want U bent een goede en liefdevolle God.

32 Machtige en ontzagwekkende God,
U houdt U aan uw verbond, omdat U liefdevol bent.
Zie nu wat ons allemaal is aangedaan:
ons, onze koningen, onze leiders, onze priesters,
onze profeten, onze ouders, ons allemaal,
vanaf de dag dat wij werden overwonnen door de koningen van Assur.
33 U heeft gelijk dat U dit allemaal met ons heeft laten gebeuren.
Want U was wel trouw aan ons,
maar wij waren niet trouw aan U.
34 Onze koningen, onze leiders, onze priesters en
onze ouders hebben zich niet aan uw wet gehouden.
En ze hebben zich niets van uw waarschuwingen aangetrokken.
35 Ze hebben U niet willen dienen,
hoewel U hen tot een machtig land had gemaakt,
altijd goed voor hen bent geweest,
en hun een ruim en vruchtbaar land heeft gegeven.
Ze hebben niet bij U terug willen komen.

36 Nu zijn wij slaven in het land dat U aan onze voorouders had gegeven.
U had dat land aan ons gegeven om ervan te genieten.
Maar nu zijn we slaven in ons eigen land!
37 De rijke oogsten van dit land gaan naar de koningen
die nu van U over ons mogen heersen
omdat wij U ongehoorzaam zijn geweest.
Zij doen met ons en met ons vee wat zij willen.
Daardoor zijn wij er nu ellendig aan toe.

38 Daarom, vanwege alles wat er is gebeurd, sluiten wij nu een verbond. We schrijven het op en onze leiders, Levieten en priesters zetten er hun namen onder."

Het volk sluit een verbond

10 De volgende mannen ondertekenden het verbond:

De bestuurder van de provincie (dat is Nehemia, de zoon van Hachalja), en Zidkia.

Verder de volgende priesters: Seraja, Azarja, Jeremia, Pashur, Amarja, Malchia, Hattus, Sebanja, Malluch, Harim, Meremot, Obadja, Daniël, Ginneton, Baruch, Mesullam, Abia, Miamin, Maäzja, Bilgai en Semaja.

Van de Levieten ondertekenden: Jesua de zoon van Azanja, Binnuï, uit de familie van Henadad: Kadmiël, 10 Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Hanan, 11 Micha, Rehob, Hasabja, 12 Zakkur, Serebja, Sebanja, 13 Hodia, Bani en Beninu.

14 De leiders van het volk: Paros, Pahat-Moab, Elam, Zattu, Bani, 15 Bunni, Azgad, Bebai, 16 Adonia, Bigvai, Adin, 17 Ater, Hizkia, Azzur, 18 Hodia, Hasum, Bezai, 19 Harif, Anatot, Nebai, 20 Magpias, Mesullam, Hezir, 21 Mesezabeël, Zadok, Jaddua, 22 Pelatja, Hanan, Anaja, 23 Hosea, Hananja, Hassub, 24 Hallohes, Pilha, Sobek, 25 Rehum, Hasabna, Maäseja, 26 Ahia, Hanan, Anan, 27 Malluch, Harim en Baäna.

28 Alle andere mensen, priesters, Levieten, poortwachters, zangers, tempelknechten en alle mensen uit andere volken die zich voortaan aan de wet van God wilden houden, met hun vrouwen en volwassen zonen en dochters, 29 sloten zich aan bij de mannen die het verbond hadden ondertekend. Ze zwoeren dat ze zich aan de hele wet zouden houden die God aan Mozes had gegeven. En ze vervloekten zichzelf als ze zich niet aan hun belofte zouden houden. 30 Verder beloofden we plechtig dat we onze dochters niet zouden laten trouwen met mannen uit andere volken, en dat we voor onze zonen geen vrouwen zouden uitzoeken uit de meisjes van andere volken. 31 Ook beloofden we dat we, wanneer de buitenlandse bewoners van het land op een heilige rustdag of feestdag voedsel of andere dingen zouden komen verkopen, wij niets van hen zouden kopen. En we beloofden dat we elk zevende jaar het land niet zouden bewerken, maar het zouden laten liggen zoals het was.[c] Ook zouden we elk zevende jaar iedereen die nog iets aan een volksgenoot moest terugbetalen, zijn schuld kwijtschelden. 32 Verder beloofden we om elk jaar 1/3 sikkel zilver (4 gram) aan de tempel van de Heer te geven. 33 Dat geld zou zijn voor de heilige broden, de dagelijkse brand-offers en de dagelijkse meel-offers, voor de offers van de heilige rustdagen, van de nieuwe maand, van de feesten van de Heer, van de vrijwillige offers en van de vergevings-offers waarmee Israël vergeving zou krijgen. Het geld zou voor al het werk in de tempel van onze God zijn.

34 We lootten erom wie van het volk, de priesters en de Levieten voor het hout moesten zorgen voor het altaar. Alle families werden ingedeeld in een schema waarop stond wie wanneer het hout moest leveren voor het altaar voor de offers van God. Jaar in jaar uit zou zo iedereen weten wanneer hij aan de beurt was. 35 Ook beloofden we plechtig om elk jaar het eerste deel van de oogst van de akkers en van de fruitbomen naar de tempel van de Heer te brengen. 36 Ook beloofden we onze oudste zonen en de eerstgeboren dieren van ons vee, zoals dat moet van de wet, naar de priesters te brengen die in de tempel van onze God dienst doen. 37 Ook het eerste deel van het meel en van al het fruit, de wijn en de olijf-olie zouden we naar de priesters brengen, naar de voorraadkamers in de tempel. Een tiende deel van de oogst van onze akkers zouden we aan de Levieten geven. En in al onze landbouwsteden zouden de Levieten een tiende deel krijgen van alles wat we oogstten. 38 Een priester, dus een Leviet uit de familie van Aäron, zou met de Levieten meegaan wanneer zij dat tiende deel gingen ophalen. En een tiende deel van alles wat ze zouden ophalen, moest door de Levieten naar de voorraadkamers in de tempel worden gebracht. 39 Van alles wat de Levieten zouden ophalen, moesten ze de Heer een beweeg-offer brengen.[d] Daarna moest het naar de voorraadkamers worden gebracht. Want dat is de plaats waar de Israëlieten en de Levieten de tienden van graan, wijn en olijf-olie moeten brengen. Daar zijn ook de voorwerpen die gebruikt worden voor de dienst in de tempel, en de priesters die dienst doen, de poortwachters en de zangers. We beloofden dat we de tempel van onze God niet zouden verwaarlozen.

Footnotes

  1. Nehemia 8:15 Dat is het Loofhuttenfeest. Voor het Loofhuttenfeest werden hutten gebouwd van takken met bladeren: loof. De Judeeërs vierden dit feest om te denken aan de tocht van het volk Israël door de woestijn, toen de mensen in tenten woonden. Het was één van de drie grote feesten voor de Heer. Het werd gevierd op de 15e dag van de zevende maand, aan het eind van de oogsttijd. Lees Leviticus 23:33-36.
  2. Nehemia 8:18 Dat was in de tijd dat ze pas in Israël waren komen wonen en het land nog moesten veroveren. Dus ongeveer 750 jaar hiervóór.
  3. Nehemia 10:31 God had gezegd dat elk zevende jaar een rustjaar voor het land moest zijn. Lees Leviticus 25:1-7.
  4. Nehemia 10:39 Bij een beweeg-offer werd het geofferde naar God omhoog gehouden en heen en weer bewogen. Daarna werd het niet verbrand, maar was het voor de priesters om van te leven. Lees bijvoorbeeld Leviticus 23:15-20.

all the people came together as one in the square before the Water Gate.(A) They told Ezra the teacher of the Law to bring out the Book of the Law of Moses,(B) which the Lord had commanded for Israel.

So on the first day of the seventh month(C) Ezra the priest brought the Law(D) before the assembly, which was made up of men and women and all who were able to understand. He read it aloud from daybreak till noon as he faced the square before the Water Gate(E) in the presence of the men, women and others who could understand. And all the people listened attentively to the Book of the Law.

Ezra the teacher of the Law stood on a high wooden platform(F) built for the occasion. Beside him on his right stood Mattithiah, Shema, Anaiah, Uriah, Hilkiah and Maaseiah; and on his left were Pedaiah, Mishael, Malkijah, Hashum, Hashbaddanah, Zechariah and Meshullam.

Ezra opened the book. All the people could see him because he was standing(G) above them; and as he opened it, the people all stood up. Ezra praised the Lord, the great God; and all the people lifted their hands(H) and responded, “Amen! Amen!” Then they bowed down and worshiped the Lord with their faces to the ground.

The Levites(I)—Jeshua, Bani, Sherebiah, Jamin, Akkub, Shabbethai, Hodiah, Maaseiah, Kelita, Azariah, Jozabad, Hanan and Pelaiah—instructed(J) the people in the Law while the people were standing there. They read from the Book of the Law of God, making it clear[a] and giving the meaning so that the people understood what was being read.

Then Nehemiah the governor, Ezra the priest and teacher of the Law, and the Levites(K) who were instructing the people said to them all, “This day is holy to the Lord your God. Do not mourn or weep.”(L) For all the people had been weeping as they listened to the words of the Law.

10 Nehemiah said, “Go and enjoy choice food and sweet drinks, and send some to those who have nothing(M) prepared. This day is holy to our Lord. Do not grieve, for the joy(N) of the Lord is your strength.”

11 The Levites calmed all the people, saying, “Be still, for this is a holy day. Do not grieve.”

12 Then all the people went away to eat and drink, to send portions of food and to celebrate with great joy,(O) because they now understood the words that had been made known to them.

13 On the second day of the month, the heads of all the families, along with the priests and the Levites, gathered around Ezra the teacher to give attention to the words of the Law. 14 They found written in the Law, which the Lord had commanded through Moses, that the Israelites were to live in temporary shelters(P) during the festival of the seventh month 15 and that they should proclaim this word and spread it throughout their towns and in Jerusalem: “Go out into the hill country and bring back branches from olive and wild olive trees, and from myrtles, palms and shade trees, to make temporary shelters”—as it is written.[b]

16 So the people went out and brought back branches and built themselves temporary shelters on their own roofs, in their courtyards, in the courts of the house of God and in the square by the Water Gate(Q) and the one by the Gate of Ephraim.(R) 17 The whole company that had returned from exile built temporary shelters and lived in them.(S) From the days of Joshua son of Nun until that day, the Israelites had not celebrated(T) it like this. And their joy was very great.

18 Day after day, from the first day to the last, Ezra read(U) from the Book of the Law(V) of God. They celebrated the festival for seven days, and on the eighth day, in accordance with the regulation,(W) there was an assembly.(X)

The Israelites Confess Their Sins

On the twenty-fourth day of the same month, the Israelites gathered together, fasting and wearing sackcloth and putting dust on their heads.(Y) Those of Israelite descent had separated themselves from all foreigners.(Z) They stood in their places and confessed their sins and the sins of their ancestors.(AA) They stood where they were and read from the Book of the Law of the Lord their God for a quarter of the day, and spent another quarter in confession and in worshiping the Lord their God. Standing on the stairs of the Levites(AB) were Jeshua, Bani, Kadmiel, Shebaniah, Bunni, Sherebiah, Bani and Kenani. They cried out with loud voices to the Lord their God. And the Levites—Jeshua, Kadmiel, Bani, Hashabneiah, Sherebiah, Hodiah, Shebaniah and Pethahiah—said: “Stand up and praise the Lord your God,(AC) who is from everlasting to everlasting.[c]

“Blessed be your glorious name,(AD) and may it be exalted above all blessing and praise. You alone are the Lord.(AE) You made the heavens,(AF) even the highest heavens, and all their starry host,(AG) the earth(AH) and all that is on it, the seas(AI) and all that is in them.(AJ) You give life to everything, and the multitudes of heaven(AK) worship you.

“You are the Lord God, who chose Abram(AL) and brought him out of Ur of the Chaldeans(AM) and named him Abraham.(AN) You found his heart faithful to you, and you made a covenant with him to give to his descendants the land of the Canaanites, Hittites, Amorites, Perizzites, Jebusites and Girgashites.(AO) You have kept your promise(AP) because you are righteous.(AQ)

“You saw the suffering of our ancestors in Egypt;(AR) you heard their cry at the Red Sea.[d](AS) 10 You sent signs(AT) and wonders(AU) against Pharaoh, against all his officials and all the people of his land, for you knew how arrogantly the Egyptians treated them. You made a name(AV) for yourself,(AW) which remains to this day. 11 You divided the sea before them,(AX) so that they passed through it on dry ground, but you hurled their pursuers into the depths,(AY) like a stone into mighty waters.(AZ) 12 By day(BA) you led(BB) them with a pillar of cloud,(BC) and by night with a pillar of fire to give them light on the way they were to take.

13 “You came down on Mount Sinai;(BD) you spoke(BE) to them from heaven.(BF) You gave them regulations and laws that are just(BG) and right, and decrees and commands that are good.(BH) 14 You made known to them your holy Sabbath(BI) and gave them commands, decrees and laws through your servant Moses. 15 In their hunger you gave them bread from heaven(BJ) and in their thirst you brought them water from the rock;(BK) you told them to go in and take possession of the land you had sworn with uplifted hand(BL) to give them.(BM)

16 “But they, our ancestors, became arrogant and stiff-necked,(BN) and they did not obey your commands.(BO) 17 They refused to listen and failed to remember(BP) the miracles(BQ) you performed among them. They became stiff-necked(BR) and in their rebellion appointed a leader in order to return to their slavery.(BS) But you are a forgiving God,(BT) gracious and compassionate,(BU) slow to anger(BV) and abounding in love.(BW) Therefore you did not desert them,(BX) 18 even when they cast for themselves an image of a calf(BY) and said, ‘This is your god, who brought you up out of Egypt,’ or when they committed awful blasphemies.(BZ)

19 “Because of your great compassion you did not abandon(CA) them in the wilderness. By day the pillar of cloud(CB) did not fail to guide them on their path, nor the pillar of fire by night to shine on the way they were to take. 20 You gave your good Spirit(CC) to instruct(CD) them. You did not withhold your manna(CE) from their mouths, and you gave them water(CF) for their thirst. 21 For forty years(CG) you sustained them in the wilderness; they lacked nothing,(CH) their clothes did not wear out nor did their feet become swollen.(CI)

22 “You gave them kingdoms and nations, allotting to them even the remotest frontiers. They took over the country of Sihon[e](CJ) king of Heshbon and the country of Og king of Bashan.(CK) 23 You made their children as numerous as the stars in the sky,(CL) and you brought them into the land that you told their parents to enter and possess. 24 Their children went in and took possession of the land.(CM) You subdued(CN) before them the Canaanites, who lived in the land; you gave the Canaanites into their hands, along with their kings and the peoples of the land, to deal with them as they pleased. 25 They captured fortified cities and fertile land;(CO) they took possession of houses filled with all kinds of good things,(CP) wells already dug, vineyards, olive groves and fruit trees in abundance. They ate to the full and were well-nourished;(CQ) they reveled in your great goodness.(CR)

26 “But they were disobedient and rebelled against you; they turned their backs on your law.(CS) They killed(CT) your prophets,(CU) who had warned them in order to turn them back to you; they committed awful blasphemies.(CV) 27 So you delivered them into the hands of their enemies,(CW) who oppressed them. But when they were oppressed they cried out to you. From heaven you heard them, and in your great compassion(CX) you gave them deliverers,(CY) who rescued them from the hand of their enemies.

28 “But as soon as they were at rest, they again did what was evil in your sight.(CZ) Then you abandoned them to the hand of their enemies so that they ruled over them. And when they cried out to you again, you heard from heaven, and in your compassion(DA) you delivered them(DB) time after time.

29 “You warned(DC) them in order to turn them back to your law, but they became arrogant(DD) and disobeyed your commands. They sinned against your ordinances, of which you said, ‘The person who obeys them will live by them.’(DE) Stubbornly they turned their backs(DF) on you, became stiff-necked(DG) and refused to listen.(DH) 30 For many years you were patient with them. By your Spirit you warned them through your prophets.(DI) Yet they paid no attention, so you gave them into the hands of the neighboring peoples.(DJ) 31 But in your great mercy you did not put an end(DK) to them or abandon them, for you are a gracious and merciful(DL) God.

32 “Now therefore, our God, the great God, mighty(DM) and awesome,(DN) who keeps his covenant of love,(DO) do not let all this hardship seem trifling in your eyes—the hardship(DP) that has come on us, on our kings and leaders, on our priests and prophets, on our ancestors and all your people, from the days of the kings of Assyria until today. 33 In all that has happened to us, you have remained righteous;(DQ) you have acted faithfully, while we acted wickedly.(DR) 34 Our kings,(DS) our leaders, our priests and our ancestors(DT) did not follow your law; they did not pay attention to your commands or the statutes you warned them to keep. 35 Even while they were in their kingdom, enjoying your great goodness(DU) to them in the spacious and fertile land you gave them, they did not serve you(DV) or turn from their evil ways.

36 “But see, we are slaves(DW) today, slaves in the land you gave our ancestors so they could eat its fruit and the other good things it produces. 37 Because of our sins, its abundant harvest goes to the kings you have placed over us. They rule over our bodies and our cattle as they please. We are in great distress.(DX)

The Agreement of the People

38 “In view of all this, we are making a binding agreement,(DY) putting it in writing,(DZ) and our leaders, our Levites and our priests are affixing their seals to it.”[f]

10 [g]Those who sealed it were:

Nehemiah the governor, the son of Hakaliah.

Zedekiah, Seraiah,(EA) Azariah, Jeremiah,

Pashhur,(EB) Amariah, Malkijah,

Hattush, Shebaniah, Malluk,

Harim,(EC) Meremoth, Obadiah,

Daniel, Ginnethon, Baruch,

Meshullam, Abijah, Mijamin,

Maaziah, Bilgai and Shemaiah.

These were the priests.(ED)

The Levites:(EE)

Jeshua son of Azaniah, Binnui of the sons of Henadad, Kadmiel,

10 and their associates: Shebaniah,

Hodiah, Kelita, Pelaiah, Hanan,

11 Mika, Rehob, Hashabiah,

12 Zakkur, Sherebiah, Shebaniah,

13 Hodiah, Bani and Beninu.

14 The leaders of the people:

Parosh, Pahath-Moab, Elam, Zattu, Bani,

15 Bunni, Azgad, Bebai,

16 Adonijah, Bigvai, Adin,(EF)

17 Ater, Hezekiah, Azzur,

18 Hodiah, Hashum, Bezai,

19 Hariph, Anathoth, Nebai,

20 Magpiash, Meshullam, Hezir,(EG)

21 Meshezabel, Zadok, Jaddua,

22 Pelatiah, Hanan, Anaiah,

23 Hoshea, Hananiah,(EH) Hasshub,

24 Hallohesh, Pilha, Shobek,

25 Rehum, Hashabnah, Maaseiah,

26 Ahiah, Hanan, Anan,

27 Malluk, Harim and Baanah.

28 “The rest of the people—priests, Levites, gatekeepers, musicians, temple servants(EI) and all who separated themselves from the neighboring peoples(EJ) for the sake of the Law of God, together with their wives and all their sons and daughters who are able to understand— 29 all these now join their fellow Israelites the nobles, and bind themselves with a curse and an oath(EK) to follow the Law of God given through Moses the servant of God and to obey carefully all the commands, regulations and decrees of the Lord our Lord.

30 “We promise not to give our daughters in marriage to the peoples around us or take their daughters for our sons.(EL)

31 “When the neighboring peoples bring merchandise or grain to sell on the Sabbath,(EM) we will not buy from them on the Sabbath or on any holy day. Every seventh year we will forgo working the land(EN) and will cancel all debts.(EO)

32 “We assume the responsibility for carrying out the commands to give a third of a shekel[h] each year for the service of the house of our God: 33 for the bread set out on the table;(EP) for the regular grain offerings and burnt offerings; for the offerings on the Sabbaths, at the New Moon(EQ) feasts and at the appointed festivals; for the holy offerings; for sin offerings[i] to make atonement for Israel; and for all the duties of the house of our God.(ER)

34 “We—the priests, the Levites and the people—have cast lots(ES) to determine when each of our families is to bring to the house of our God at set times each year a contribution of wood(ET) to burn on the altar of the Lord our God, as it is written in the Law.

35 “We also assume responsibility for bringing to the house of the Lord each year the firstfruits(EU) of our crops and of every fruit tree.(EV)

36 “As it is also written in the Law, we will bring the firstborn(EW) of our sons and of our cattle, of our herds and of our flocks to the house of our God, to the priests ministering there.(EX)

37 “Moreover, we will bring to the storerooms of the house of our God, to the priests, the first of our ground meal, of our grain offerings, of the fruit of all our trees and of our new wine and olive oil.(EY) And we will bring a tithe(EZ) of our crops to the Levites,(FA) for it is the Levites who collect the tithes in all the towns where we work.(FB) 38 A priest descended from Aaron is to accompany the Levites when they receive the tithes, and the Levites are to bring a tenth of the tithes(FC) up to the house of our God, to the storerooms of the treasury. 39 The people of Israel, including the Levites, are to bring their contributions of grain, new wine and olive oil to the storerooms, where the articles for the sanctuary and for the ministering priests, the gatekeepers and the musicians are also kept.

“We will not neglect the house of our God.”(FD)

Footnotes

  1. Nehemiah 8:8 Or God, translating it
  2. Nehemiah 8:15 See Lev. 23:37-40.
  3. Nehemiah 9:5 Or God for ever and ever
  4. Nehemiah 9:9 Or the Sea of Reeds
  5. Nehemiah 9:22 One Hebrew manuscript and Septuagint; most Hebrew manuscripts Sihon, that is, the country of the
  6. Nehemiah 9:38 In Hebrew texts this verse (9:38) is numbered 10:1.
  7. Nehemiah 10:1 In Hebrew texts 10:1-39 is numbered 10:2-40.
  8. Nehemiah 10:32 That is, about 1/8 ounce or about 4 grams
  9. Nehemiah 10:33 Or purification offerings