Add parallel Print Page Options

De kritiek van Mirjam en Aäron

12 Op een dag spraken Mirjam en Aäron er Mozes op aan dat hij met een Ethiopische vrouw was getrouwd. Zij zeiden: ‘Heeft de Here soms alleen via Mozes gesproken? Heeft Hij ook niet via ons gesproken?’ De Here hoorde dat. Mozes was echter de zachtmoedigste man op aarde. Onmiddellijk ontbood de Here Mozes, Aäron en Mirjam in de tabernakel: ‘Kom hier, jullie drieën,’ was zijn bevel. Zo stonden zij daar voor de Here. Toen daalde de Here neer in de wolk en stond bij de ingang van de tabernakel. ‘Aäron en Mirjam, doe een stap naar voren,’ beval Hij, zij deden een stap naar voren. De Here zei: ‘Luister naar wat Ik u zeg: met een profeet zou Ik alleen spreken door middel van visioenen en dromen, 7,8 maar zo spreek Ik niet met mijn dienaar Mozes. Hij is trouw in alles wat mijn huis aangaat. Ik spreek persoonlijk met hem. Hij ziet de gestalte van God! Hoe hebben jullie het gedurfd kritiek te hebben op mijn knecht Mozes?’ Toen richtte de toorn van de Here zich tegen hen en Hij verliet hen. 10 Terwijl de wolk boven de tabernakel wegtrok, werd Mirjam plotseling helemaal wit van de melaatsheid. Toen Aäron zag wat er was gebeurd, 11 riep hij smekend naar Mozes: ‘Och heer, straf ons niet voor onze zonde, het was dwaas van ons zoiets te doen. 12 Laat haar toch niet zijn als een doodgeborene, van wie het vlees al half is weggerot bij de geboorte.’ 13 Mozes riep naar de Here: ‘O, God, genees haar toch! Ik smeek het U!’ 14 De Here zei tegen Mozes: ‘Als haar vader haar in het gezicht had gespuugd, zou zij zich dan niet zeven dagen lang schamen en haar vader niet onder ogen komen? Sluit haar zeven dagen buiten het kamp, daarna kan zij weer terugkomen.’ 15 Zo werd Mirjam zeven dagen uit het kamp verstoten en het volk wachtte op het einde van die periode voordat het verder trok. 16 Daarna verlieten zij Chaserot en sloegen hun kamp op in de Paran-woestijn.

De twaalf spionnen

13 Terwijl de Israëlieten in de Paran-woestijn verbleven, zei de Here tegen Mozes: ‘Zend spionnen naar het land Kanaän, het land dat Ik aan Israël ga geven, stuur van elke stam één leider.’

3-15 Mozes voerde de opdracht van de Here uit en stuurde deze twaalf stammenleiders: Sammua, de zoon van Zakkur, uit de stam Ruben; Safat, de zoon van Chori, uit de stam Simeon; Kaleb, de zoon van Jefunne, uit de stam Juda; Jigal, de zoon van Jozef, uit de stam Issachar; Hosea, de zoon van Nun, uit de stam Efraïm; Palti, de zoon van Rafu, uit de stam Benjamin; Gaddiël, de zoon van Sodi, uit de stam Zebulon; Gaddi, de zoon van Susi, uit de stam Manasse; Ammiël, de zoon van Gemalli, uit de stam Dan; Setur, de zoon van Michaël, uit de stam Aser; Nachbi, de zoon van Wofsi, uit de stam Naftali; Geüel, de zoon van Machi, uit de stam Gad. 16 En Mozes veranderde de naam van Hosea, de zoon van Nun, in Jozua.

17 Mozes stuurde de spionnen weg met de opdracht: ‘Ga in noordelijke richting en trek het bergland van de Negev in. 18 Kijk hoe het land eruit ziet en wat voor mensen daar leven, of het er veel of weinig zijn en of ze sterk of zwak zijn. 19 Let ook goed op of het land vruchtbaar is of niet, of er steden zijn en of die versterkt zijn of niet. 20 Stel vast of het land rijk of arm is en of er veel bomen zijn. Wees niet bang en breng wat exemplaren van hun oogst mee terug.’ In die tijd werden de eerste druiven geoogst. 21 Zo vertrokken de spionnen en verkenden het land van de woestijn Sin tot aan Rechob, waar de weg naar Hamat begint. 22 Terwijl zij in noordelijke richting trokken, doorkruisten zij eerst de Negev en kwamen in Hebron aan. Daar woonden Achiman, Sesai en Talmai, de kinderen van Enak. Hebron was een erg oude stad, want hij werd zeven jaar eerder gesticht dan de stad Zoan in Egypte. 23 Daarna kwamen zij in het dal Eskol, waar zij een tros druiven van een wijnrank sneden. Deze tros was zo groot dat twee mannen hem aan een stok tussen zich in moesten dragen! Ook namen zij een aantal granaatappels en vijgen mee. 24 De Israëlieten noemden dat dal vanaf die tijd Eskol (Tros), vanwege de tros druiven die zij vandaar hadden meegenomen. 25 Na veertig dagen keerden de spionnen van hun tocht terug.

26 Zij rapporteerden hun bevindingen aan Mozes, Aäron en het hele volk Israël in de Paran-woestijn bij Kades en lieten het fruit zien dat zij hadden meegenomen. 27 Dit was hun verslag: ‘Wij kwamen in het land dat wij moesten verkennen. Het is inderdaad een land waar melk en honing vloeit, het is prachtig. Kijk maar eens naar dit fruit dat wij als bewijs hebben meegenomen. 28 Maar de mensen die daar wonen, zijn sterk en hun steden zijn goed versterkt en groot. We hebben zelfs reuzen, kinderen van Enak, gezien! 29 De Amalekieten wonen in het zuiden en de Hethieten, Jebusieten en Amorieten wonen in het bergland. Langs de kust van de Middellandse Zee en in het rivierdal van de Jordaan wonen de Kanaänieten.’ 30 Toen kwam het volk in opstand tegen Mozes. Maar Kaleb trachtte het te kalmeren en zei: ‘Laten wij nu meteen optrekken en het land in bezit nemen, want wij zijn sterk genoeg om het te veroveren!’ 31 ‘Niet tegen mensen die zo sterk zijn als zij,’ vonden de andere spionnen, ‘ze zouden ons vernietigen.’ 32 Het verslag van de meerderheid van de spionnen was negatief: ‘Het land wemelt van de strijders en de mensen zijn allemaal krachtig gebouwd. 33 We hebben kinderen van Enak gezien, afstammelingen van de vroegere reuzen. We voelden ons als sprinkhanen bij hen vergeleken!’

Mozes pleit voor het volk

14 Toen begon het hele volk luid te klagen en ging daar de hele nacht mee door. De stemmen vormden één grote klaagzang aan het adres van Mozes en Aäron. ‘Waren we maar in Egypte gestorven,’ beklaagden zij zichzelf, ‘of hier in de woestijn. Dat nog liever dan het land binnentrekken dat voor ons ligt. De Here zal ons daar laten omkomen en onze vrouwen en kinderen zullen slaven worden. Laten we hier vandaan gaan en terugkeren naar Egypte!’ Dat idee sloeg aan in het kamp. ‘Laten wij een leider kiezen die ons kan terugbrengen naar Egypte,’ schreeuwden zij. Toen wierpen Mozes en Aäron zich in het bijzijn van het volk Israël met hun gezicht op de grond. Twee van de spionnen, Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, begonnen hun kleren te scheuren en zeiden tegen het verzamelde volk: ‘Het land dat voor ons ligt, is prachtig en de Here is ons welgezind. Daarom zal Hij ons veilig dat land binnenbrengen en het ons geven. Het is erg vruchtbaar, een land dat overvloeit van melk en honing. Mensen, kom toch niet in opstand tegen de Here! Wees niet bang voor de inwoners van dat land. Wij zullen hen overwinnen want zij zijn als brood voor ons. De Here staat aan onze kant en beschermt hen niet langer! Daarom moeten wij niet bang voor hen zijn!’

10,11 Maar de enige reactie van de Israëlieten bestond uit het voorstel Jozua en Kaleb te stenigen. Toen verscheen de heerlijkheid van de Here in de tabernakel aan al de Israëlieten en Hij zei tegen Mozes: ‘Hoe lang zal dit volk nog dwarsliggen? Zullen ze Mij ooit geloven na alle wonderen die Ik onder hen heb gedaan? 12 Ik zal hen verstoten en vernietigen door de pest en ú tot een volk maken dat veel groter en machtiger is dan zij!’ 13 ‘Maar wat zullen de Egyptenaren zeggen als zij dat horen?’ hield Mozes de Here voor. ‘Zij hebben kennis gemaakt met uw kracht toen U uw volk uit hun land redde. 14 Zij hebben die verhalen ook aan de inwoners van dit land verteld en die weten maar al te goed dat U aan de kant van Israël staat en persoonlijk met het volk spreekt. Zij zien de wolk en de zuil van vuur boven ons en weten dat U ons dag en nacht leidt en beschermt. 15 Als U nu uw volk doodt, zullen de volken die uw faam kennen, zeggen: 16 “De Here moest hen wel doden, want Hij was niet in staat voor hen te zorgen in de woestijn. Hij was niet machtig genoeg hen het land binnen te brengen, waarvan Hij had gezworen dat Hij het hun geven zou.” 17,18 Ach, alstublieft, laat toch uw grote kracht zien! Zoals U, Here, hebt gesproken: de Here is eindeloos geduldig en rijk aan goedheid en trouw. Hij vergeeft de zonde en de overtreding, ook al houdt U de schuldige niet voor onschuldig en laat U de kinderen tot aan de derde en vierde generatie boeten voor de zonde van hun vaders. 19 Och, ik smeek U, vergeef de zonden van dit volk in uw grote onveranderlijke liefde, zoals U dat deed met de zonden die zij deden tijdens de reis van Egypte naar hier.’ 20,21 Toen zei de Here: ‘Goed, Ik zal hen vergeven, zoals u hebt gevraagd. Maar Ik verzeker u, omdat Ik leef en de hele aarde zal zijn vervuld met de glorie van de Here, 22 dat geen van de mannen die mijn glorie kennen en de wonderen gezien hebben die Ik in Egypte en in de woestijn heb gedaan, het land zullen zien. Want zij hebben tienmaal geweigerd Mij te gehoorzamen en te vertrouwen. 23 Daarom zullen zij het land niet zien dat Ik de afstammelingen van dit volk heb beloofd. 24 Mijn dienaar Kaleb is daarentegen met een andere geest vervuld. Hij heeft Mij trouw gehoorzaamd. Ik zal hem het land binnenbrengen dat hij als spion heeft gezien en zijn kinderen zullen hun erfdeel van het land krijgen. 25 Maar omdat het volk Israël zo bang is voor de Amalekieten en de Kanaänieten, die in de dalen wonen, moet u morgen terugkeren naar de woestijn en in de richting van de Rietzee trekken.’

26,27 Vervolgens zei de Here tegen Mozes en Aäron: ‘Hoe lang zullen deze slechte mensen zich nog over Mij beklagen? Want Ik heb alles gehoord wat zij zeiden. 28 Zeg tegen hen: “De Here zweert dat Hij zal doen waarvoor u zo bang was: 29 u zult allen sterven in de woestijn! Niemand van u die twintig jaar en ouder is en die tegen Mij in opstand is gekomen, 30 zal het beloofde land binnengaan. Alleen Kaleb en Jozua mogen het land binnengaan. 31 U zei dat uw kinderen slaven zouden worden van de inwoners van het land. Welnu, in plaats daarvan zal Ik hen veilig het land binnenbrengen en zij zullen erven wat u te min was. 32 En wat u betreft: uw lijken zullen in deze woestijn achterblijven. 33 Veertig jaar zult u als nomaden in deze woestijn rondtrekken. Op die manier zult u boeten voor uw ontrouw, net zolang tot de laatste van u in de woestijn gestorven is. 34,35 Omdat de spionnen veertig dagen in het land waren, moet u veertig jaar in de woestijn rondzwerven. Voor elke dag één jaar met op uw schouders de last van uw zonden. Dan zult u zien wat het betekent dat Ik ú de rug toekeer.” Ik, de Here, heb gesproken. Ieder die tegen Mij heeft samengezworen, zal in deze woestijn de dood vinden.’ 36-38 De tien verspieders die met hun verhalen het volk hadden aangezet tot opstand tegen de Here, stierven onder de ogen van de Here. Van de twaalf verspieders bleven alleen Jozua en Kaleb in leven.

39 Toen Mozes de woorden van de Here aan het volk overbracht, heerste diepe rouw in het kamp. 40 De volgende morgen was iedereen vroeg op en zij trokken in de richting van het beloofde land. ‘Hier zijn wij,’ zeiden zij, ‘wij weten dat we hebben gezondigd, maar nu staan we klaar om het land dat de Here ons heeft beloofd, binnen te trekken.’ 41 Maar Mozes zei: ‘Het is nu te laat. De Here heeft opdracht gegeven terug te keren naar de woestijn en die opdracht negeert u. 42 Trek niet verder, want uw vijanden zullen u vernietigen, omdat de Here niet bij u is. 43 U weet toch nog wel dat de Amalekieten en Kanaänieten daar wonen? U hebt de Here in de steek gelaten, nu laat Hij u in de steek.’ 44 Maar zij trokken toch het bergland in, ook al bleven de ark en Mozes in het kamp achter. 45 Daarop werden zij aangevallen door de Amalekieten en de Kanaänieten die daar woonden. Zij werden verslagen en teruggedreven tot aan Chorma.

Mirjam krijgt voor straf een ernstige huidziekte

12 Mirjam en Aäron waren boos op Mozes, omdat hij met een vrouw uit Kush (= Ethiopië) was getrouwd.[a] En ze zeiden tegen elkaar: "Heeft de Heer soms alleen tegen Mozes gesproken? Hij heeft toch zeker ook tegen óns gesproken!" En de Heer hoorde het. Maar Mozes was een heel vriendelijk en geduldig man. Vriendelijker en geduldiger dan wie dan ook op aarde. Daarom zei de Heer onmiddellijk tegen Mozes, Aäron en Mirjam: "Kom alle drie naar de tent van ontmoeting!" Dat deden ze. Toen kwam de Heer naar beneden in de wolk. Hij ging bij de ingang van de tent staan en riep Aäron en Mirjam. Ze kwamen allebei naar voren. De Heer zei: "Luister naar wat Ik zeg. Als iemand een profeet is, dan spreek Ik tot hem door dromen. Maar dat doe Ik niet met mijn dienaar Mozes, want hij is heel trouw in het werk in mijn huis. Met hem spreek Ik duidelijk en direct, en niet in raadsels. Hij ziet mijn gestalte. Hoe durven jullie slechte dingen over mijn dienaar Mozes te zeggen?" Toen vertrok de Heer weer. Hij was vreselijk boos op hen.

10 Toen de wolk weer van boven de tent van ontmoeting was opgestegen, was Mirjam ziek. Haar huid was zo wit als sneeuw, door een ernstige huidziekte. Toen Aäron naar haar keek, zag hij dat ze van top tot teen onder de uitslag zat! 11 Toen zei Aäron tegen Mozes: "Mijn heer Mozes, vergeef ons alstublieft wat we hebben gezegd! Wat zijn we dwaas geweest! We hebben verkeerd gedaan. 12 Nu is Mirjam net een doodgeboren kind waarvan het vlees al half vergaan is als het geboren wordt! Dit is te erg!" 13 Toen riep Mozes tot de Heer: "O God, genees haar alstublieft!" 14 De Heer antwoordde: "Als haar vader haar voor straf in haar gezicht had gespuugd, zou ze zeven dagen onrein zijn geweest. Laat haar daarom zeven dagen buiten het tentenkamp blijven.[b] Daarna mag ze weer binnen komen." 15 Toen brachten ze Mirjam voor zeven dagen buiten het tentenkamp. En het volk trok niet verder, vóórdat Mirjam weer terug was. 16 Toen vertrokken ze van Hazerot en reisden naar de Paran-woestijn. Daar zetten ze het kamp weer op.

Mozes stuurt twaalf verkenners uit

13 De Heer zei tegen Mozes: "Stuur verkenners Kanaän in. Ze moeten het land verkennen dat Ik aan de Israëlieten zal geven. Stuur van elke stam één man. Elke man moet een leider van zijn stam zijn." Toen stuurde Mozes verkenners op pad vanuit de Paran-woestijn, zoals de Heer bevolen had. Ze behoorden allemaal tot de leiders van hun stam. Het waren:

Sammua, de zoon van Zakkur, van de stam van Ruben.

Safat, de zoon van Hori, van de stam van Simeon.

Kaleb, de zoon van Jefunne, van de stam van Juda.

Jigeal, de zoon van Jozef, van de stam van Issaschar.

Hosea, de zoon van Nun, van de stam van Efraïm.

Palti, de zoon van Rafu, van de stam van Benjamin.

10 Gaddiël, de zoon van Sodi, van de stam van Zebulon.

11 Gaddi, de zoon van Susi, van de stam van Manasse van de stam van Jozef.

12 Ammiël, de zoon van Gemalli, van de stam van Dan.

13 Setur, de zoon van Michaël, van de stam van Aser.

14 Nabi, de zoon van Wofsi, van de stam van Naftali.

15 Guël, de zoon van Machi, van de stam van Gad.

16 Dit zijn de mannen die Mozes er op uit stuurde om het land te verkennen. En Mozes gaf Hosea (= 'helper'), de zoon van Nun, een andere naam: Jozua (= 'de Heer helpt').

17 Mozes stuurde hen er op uit om het land te verkennen. Hij zei tegen hen: "Trek door het Zuiderland het bergland in. 18 Ga kijken wat voor land het is, en wat voor volk er woont. Of dat volk sterk is of zwak, en of ze met veel mensen zijn of met weinig. 19 Kijk of het land waarin dat volk woont goed is of slecht. En of er muren om hun steden staan of niet, of dat ze in tenten wonen. 20 Kijk of de grond goed is of slecht en of er bossen zijn of niet. Wees niet bang. Breng ook iets mee van de vruchten van het land." Het was toen net de tijd dat de eerste druiven rijp waren.

21 Ze vertrokken en verkenden het land vanaf de Zin-woestijn tot aan Rehob, waar de weg naar Hamat begint. 22 Ze trokken door het Zuiderland, tot aan Hebron. Daar woonden Ahiman, Sesai en Talmai, uit de familie van Enak.[c] (Hebron is zeven jaar eerder gebouwd dan Zoan in Egypte.) 23 Toen ze in het Eskol-dal gekomen waren, sneden ze daar een tak met een tros druiven af. Die tros was zó zwaar, dat ze hem met z'n tweeën aan een draagstok moesten dragen. Ook namen ze granaatappels en vijgen mee. 24 Ze noemden dat dal Eskol (= 'tros'), omdat ze daar de druiventros hadden afgesneden.

De verkenners komen terug

25 Na 40 dagen kwamen ze terug in het kamp in Kades in de Paran-woestijn. 26 Ze gingen naar Mozes en Aäron en het hele volk van de Israëlieten en vertelden wat ze allemaal hadden gezien. Ook lieten ze de vruchten van het land zien die ze hadden meegebracht. 27 Ze vertelden: "We kwamen in het land waar jullie ons heen gestuurd hadden, en ja, het is een prachtig en vruchtbaar land. Dit zijn de vruchten die daar groeien. 28 Maar het volk dat er woont, is sterk. En de steden zijn groot en hebben sterke muren. En we hebben er Enakieten gezien! Dat zijn reuzen! 29 In het Zuiderland wonen de Amalekieten, in de bergen de Hetieten, Jebusieten en Amorieten. Langs de zee en langs de Jordaan wonen de Kanaänieten."

30 Kaleb probeerde het volk rustig te krijgen, want door dit nieuws kwam het volk tegen Mozes in opstand. Hij zei: "We kunnen gerust optrekken en het land veroveren. Want we zullen hen verslaan." 31 Maar de andere verkenners zeiden: "We kunnen dat volk niet aanvallen! Zij zijn sterker dan wij!" 32 Ze strooiden onder de Israëlieten praatjes rond over het land dat ze verkend hadden. Ze zeiden: "We zullen niet in leven kunnen blijven in dat land waar we geweest zijn! En alle mensen die we daar hebben gezien, zijn heel erg groot. 33 We hebben er zelfs reuzen gezien: Enakieten. Met hen vergeleken zijn wij maar sprinkhanen, en zo dachten zij óók over ons!"

Het volk durft het land niet te veroveren

14 Toen begon het hele volk vreselijk te jammeren en te klagen. Ze huilden die hele nacht. En ze mopperden en klaagden tegen Mozes en Aäron: "Waren we maar in Egypte gestorven! Of in deze woestijn! Waarom brengt de Heer ons naar dit land? We zullen er gedood worden in de strijd! En onze vrouwen en kinderen zullen gevangen genomen worden! We kunnen maar beter naar Egypte teruggaan!" En ze zeiden tegen elkaar: "Laten we een andere leider kiezen en teruggaan naar Egypte!"

Toen lieten Mozes en Aäron zich voor de Heer op de grond vallen voor de ogen van het hele volk Israël. Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, twee van de verkenners, scheurden hun kleren als teken van verdriet. Ze zeiden tegen de Israëlieten: "Het land dat wij verkend hebben, is een prachtig en vruchtbaar land! Als de Heer met ons is, zal Hij het ons geven. Maar dan moeten jullie niet tegen Hem in opstand komen. En ook niet bang zijn voor het volk dat daar woont. We kunnen hen wel aan! Want ze hebben niemand die hen nog beschermt. Maar wíj hebben de Heer! Hij is met ons. Wees toch niet bang!" 10 Maar het volk begon hen met stenen te bekogelen om hen te doden. Toen zagen alle Israëlieten dat de stralende aanwezigheid van de Heer in de tent van ontmoeting verscheen.

Het volk mag het beloofde land niet binnengaan

11 En de Heer zei tegen Mozes: "Hoelang zal dit volk Mij nog kwaad maken? Hoelang zullen ze nog weigeren om Mij te vertrouwen, ondanks alle grote wonderen die Ik voor hen heb gedaan? 12 Ik zal hen straffen met de pest en ze zullen niet langer mijn volk zijn. En dan zal Ik van jóu een groot volk maken. Groter en machtiger dan dít volk." 13 Toen antwoordde Mozes de Heer: "Maar U heeft het volk door uw grote kracht Zelf uit Egypte gered. Als de Egyptenaren nu horen dat U hen heeft vernietigd, wat zullen ze dan zeggen? 14 En de volken hier in dit land hebben gehoord dat U Zelf bij dit volk bent en dat U heel persoonlijk met dit volk omgaat. Ze weten dat U overdag in een grote hoge wolk voor hen uit gaat en 's nachts in een wolk van vuur. 15 Als U dit volk tot de laatste man doodt, zullen de volken die dit allemaal van U hebben gehoord, zeggen: 16 'De Heer kón dit volk niet brengen in het land dat Hij aan hen had beloofd. Daarom heeft Hij hen in de woestijn gedood.' 17 Heer, laat alstublieft uw grote kracht zien. Want U heeft Zelf gezegd: 18 'Ik ben geduldig en heel erg vriendelijk. Ik vergeef ongehoorzaamheid, ook al laat Ik die niet ongestraft. Maar als mensen Mij niet willen gehoorzamen, zal het slecht met hen gaan. Hun ongehoorzaamheid zal gevolgen hebben tot in de derde en vierde familie ná hen.' 19 Maar vergeef het volk nu alstublieft dat ze zo ongehoorzaam zijn. Vergeef het hun, omdat U zo vriendelijk bent. Net zoals U het volk aldoor vergeven heeft, vanaf Egypte tot hier toe."

20 De Heer zei: "Omdat jij het vraagt, vergeef Ik hen. 21 Maar Ik zweer bij Mijzelf: de hele aarde zal mijn hemelse macht en majesteit zien! 22+23 Want van alle mensen die mijn macht hebben gezien, en de wonderen die Ik in Egypte en in de woestijn voor hen heb gedaan, zal niemand in het land komen dat Ik aan hen beloofd heb! Ze hebben Mij nu al tien keer uitgedaagd. Ze hebben niet naar Mij geluisterd. Omdat ze Mij steeds kwaad gemaakt hebben, zullen ze het land niet te zien krijgen. 24 Maar mijn dienaar Kaleb is anders. Hij is aldoor trouw aan Mij geweest. Daarom zal Ik hém naar het land brengen dat hij heeft verkend. Ik zal het aan hem en aan zijn familie ná hem geven.

25 De Amalekieten en de Kanaänieten wonen in de Vlakte. Keer daarom morgen om en trek naar de woestijn, in de richting van de Rietzee."

God straft de Israëlieten voor hun ongehoorzaamheid

26 Verder zei de Heer tegen Mozes en Aäron: 27 "Hoelang zal Ik nog bij dit slechte volk blijven dat aldoor tegen Mij moppert en klaagt? Want Ik heb gehoord wat ze zeggen. 28 Zeg daarom tegen hen: Dit zegt de Heer: Ik zweer bij Mijzelf dat Ik met jullie zal doen wat jullie zelf hebben gezegd: 29 in deze woestijn zullen de lijken liggen van alle getelde mannen. Alle mannen van 20 jaar en ouder zullen hier sterven, omdat jullie tegen Mij hebben gemopperd en geklaagd. 30 Jullie zullen niet komen in het land waarvan Ik gezworen had dat jullie er zouden gaan wonen. Behalve Kaleb en Jozua. 31 Maar jullie kinderen, van wie jullie hebben gezegd dat ze gevangen genomen zouden worden, die zal Ik er brengen. Zij zullen wonen in het land dat jullie niet wilden hebben. 32 Maar júllie zullen in deze woestijn sterven. 33 En jullie kinderen zullen de gevolgen dragen van jullie ongehoorzaamheid. Zij zullen 40 jaar lang in deze woestijn rondtrekken, totdat jullie allemaal zijn gestorven in deze woestijn. 34 Jullie hebben 40 dagen lang het land verkend. Nu zullen jullie 40 jaar lang de gevolgen van jullie ongehoorzaamheid moeten dragen. Voor elke dag één jaar. Zo zullen jullie weten wat het betekent als Ik niet meer met jullie ben. 35 Ik, de Heer, heb gesproken. Dit is wat Ik ga doen met dit slechte volk dat in zijn geheel ongehoorzaam aan Mij is. In deze woestijn zullen ze sterven."

36 En de Heer doodde de mannen die door Mozes waren gestuurd om het land te verkennen en die daarna praatjes rondstrooiden over het land. Want door hun slechte berichten was het hele volk gaan mopperen en klagen. 37 De Heer doodde hen door een ziekte. 38 Alleen de verkenners Jozua en Kaleb bleven in leven.

De Israëlieten proberen toch het land te veroveren

39 Toen Mozes aan de Israëlieten vertelde wat de Heer had gezegd, waren ze diep bedroefd. 40 De volgende morgen vroeg gingen ze toch op pad om het land te veroveren en de bergen in te gaan. Ze zeiden: "We gaan toch maar naar de plaats die de Heer ons heeft beloofd. Want we geven toe dat we verkeerd hebben gedaan." 41 Maar Mozes zei: "Waarom doen jullie niet wat de Heer heeft bevolen? Het zal jullie niet lukken. 42 Ga niet, want de Heer gaat niet met jullie mee. Jullie zullen door je vijanden verslagen worden. 43 Jullie zullen moeten strijden tegen de Amalekieten en de Kanaänieten en ze zullen jullie doden. Want jullie zijn ongehoorzaam geweest aan de Heer. Daarom zal Hij niet met jullie meegaan." 44 Toch trokken ze overmoedig het bergland in. Maar Mozes en de kist van het verbond van de Heer bleven in het tentenkamp.

45 Toen kwamen de Amalekieten en de Kanaänieten die in die bergen wonen en versloegen hen. Ze joegen hen terug tot Horma.

Footnotes

  1. Numeri 12:1 Ze waren boos omdat hij dus met een vrouw van een ander volk was getrouwd in plaats van met een Israëlitische vrouw.
  2. Numeri 12:14 Mensen met deze huidziekte mochten niet in het tentenkamp wonen. Lees Numeri 5:1-4.
  3. Numeri 13:22 De Enakieten waren een volk van ongewoon grote mensen. Lees Numeri 13:28 en Deuteronomium 2:10.