Add parallel Print Page Options

Mozes pleit voor het volk

14 Toen begon het hele volk luid te klagen en ging daar de hele nacht mee door. De stemmen vormden één grote klaagzang aan het adres van Mozes en Aäron. ‘Waren we maar in Egypte gestorven,’ beklaagden zij zichzelf, ‘of hier in de woestijn. Dat nog liever dan het land binnentrekken dat voor ons ligt. De Here zal ons daar laten omkomen en onze vrouwen en kinderen zullen slaven worden. Laten we hier vandaan gaan en terugkeren naar Egypte!’ Dat idee sloeg aan in het kamp. ‘Laten wij een leider kiezen die ons kan terugbrengen naar Egypte,’ schreeuwden zij. Toen wierpen Mozes en Aäron zich in het bijzijn van het volk Israël met hun gezicht op de grond. Twee van de spionnen, Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, begonnen hun kleren te scheuren en zeiden tegen het verzamelde volk: ‘Het land dat voor ons ligt, is prachtig en de Here is ons welgezind. Daarom zal Hij ons veilig dat land binnenbrengen en het ons geven. Het is erg vruchtbaar, een land dat overvloeit van melk en honing. Mensen, kom toch niet in opstand tegen de Here! Wees niet bang voor de inwoners van dat land. Wij zullen hen overwinnen want zij zijn als brood voor ons. De Here staat aan onze kant en beschermt hen niet langer! Daarom moeten wij niet bang voor hen zijn!’

10,11 Maar de enige reactie van de Israëlieten bestond uit het voorstel Jozua en Kaleb te stenigen. Toen verscheen de heerlijkheid van de Here in de tabernakel aan al de Israëlieten en Hij zei tegen Mozes: ‘Hoe lang zal dit volk nog dwarsliggen? Zullen ze Mij ooit geloven na alle wonderen die Ik onder hen heb gedaan? 12 Ik zal hen verstoten en vernietigen door de pest en ú tot een volk maken dat veel groter en machtiger is dan zij!’ 13 ‘Maar wat zullen de Egyptenaren zeggen als zij dat horen?’ hield Mozes de Here voor. ‘Zij hebben kennis gemaakt met uw kracht toen U uw volk uit hun land redde. 14 Zij hebben die verhalen ook aan de inwoners van dit land verteld en die weten maar al te goed dat U aan de kant van Israël staat en persoonlijk met het volk spreekt. Zij zien de wolk en de zuil van vuur boven ons en weten dat U ons dag en nacht leidt en beschermt. 15 Als U nu uw volk doodt, zullen de volken die uw faam kennen, zeggen: 16 “De Here moest hen wel doden, want Hij was niet in staat voor hen te zorgen in de woestijn. Hij was niet machtig genoeg hen het land binnen te brengen, waarvan Hij had gezworen dat Hij het hun geven zou.” 17,18 Ach, alstublieft, laat toch uw grote kracht zien! Zoals U, Here, hebt gesproken: de Here is eindeloos geduldig en rijk aan goedheid en trouw. Hij vergeeft de zonde en de overtreding, ook al houdt U de schuldige niet voor onschuldig en laat U de kinderen tot aan de derde en vierde generatie boeten voor de zonde van hun vaders. 19 Och, ik smeek U, vergeef de zonden van dit volk in uw grote onveranderlijke liefde, zoals U dat deed met de zonden die zij deden tijdens de reis van Egypte naar hier.’ 20,21 Toen zei de Here: ‘Goed, Ik zal hen vergeven, zoals u hebt gevraagd. Maar Ik verzeker u, omdat Ik leef en de hele aarde zal zijn vervuld met de glorie van de Here, 22 dat geen van de mannen die mijn glorie kennen en de wonderen gezien hebben die Ik in Egypte en in de woestijn heb gedaan, het land zullen zien. Want zij hebben tienmaal geweigerd Mij te gehoorzamen en te vertrouwen. 23 Daarom zullen zij het land niet zien dat Ik de afstammelingen van dit volk heb beloofd. 24 Mijn dienaar Kaleb is daarentegen met een andere geest vervuld. Hij heeft Mij trouw gehoorzaamd. Ik zal hem het land binnenbrengen dat hij als spion heeft gezien en zijn kinderen zullen hun erfdeel van het land krijgen. 25 Maar omdat het volk Israël zo bang is voor de Amalekieten en de Kanaänieten, die in de dalen wonen, moet u morgen terugkeren naar de woestijn en in de richting van de Rietzee trekken.’

26,27 Vervolgens zei de Here tegen Mozes en Aäron: ‘Hoe lang zullen deze slechte mensen zich nog over Mij beklagen? Want Ik heb alles gehoord wat zij zeiden. 28 Zeg tegen hen: “De Here zweert dat Hij zal doen waarvoor u zo bang was: 29 u zult allen sterven in de woestijn! Niemand van u die twintig jaar en ouder is en die tegen Mij in opstand is gekomen, 30 zal het beloofde land binnengaan. Alleen Kaleb en Jozua mogen het land binnengaan. 31 U zei dat uw kinderen slaven zouden worden van de inwoners van het land. Welnu, in plaats daarvan zal Ik hen veilig het land binnenbrengen en zij zullen erven wat u te min was. 32 En wat u betreft: uw lijken zullen in deze woestijn achterblijven. 33 Veertig jaar zult u als nomaden in deze woestijn rondtrekken. Op die manier zult u boeten voor uw ontrouw, net zolang tot de laatste van u in de woestijn gestorven is. 34,35 Omdat de spionnen veertig dagen in het land waren, moet u veertig jaar in de woestijn rondzwerven. Voor elke dag één jaar met op uw schouders de last van uw zonden. Dan zult u zien wat het betekent dat Ik ú de rug toekeer.” Ik, de Here, heb gesproken. Ieder die tegen Mij heeft samengezworen, zal in deze woestijn de dood vinden.’ 36-38 De tien verspieders die met hun verhalen het volk hadden aangezet tot opstand tegen de Here, stierven onder de ogen van de Here. Van de twaalf verspieders bleven alleen Jozua en Kaleb in leven.

39 Toen Mozes de woorden van de Here aan het volk overbracht, heerste diepe rouw in het kamp. 40 De volgende morgen was iedereen vroeg op en zij trokken in de richting van het beloofde land. ‘Hier zijn wij,’ zeiden zij, ‘wij weten dat we hebben gezondigd, maar nu staan we klaar om het land dat de Here ons heeft beloofd, binnen te trekken.’ 41 Maar Mozes zei: ‘Het is nu te laat. De Here heeft opdracht gegeven terug te keren naar de woestijn en die opdracht negeert u. 42 Trek niet verder, want uw vijanden zullen u vernietigen, omdat de Here niet bij u is. 43 U weet toch nog wel dat de Amalekieten en Kanaänieten daar wonen? U hebt de Here in de steek gelaten, nu laat Hij u in de steek.’ 44 Maar zij trokken toch het bergland in, ook al bleven de ark en Mozes in het kamp achter. 45 Daarop werden zij aangevallen door de Amalekieten en de Kanaänieten die daar woonden. Zij werden verslagen en teruggedreven tot aan Chorma.

Meer instructies voor het offeren

15 1,2 De Here gaf Mozes de volgende instructies om aan de Israëlieten door te geven: ‘Wanneer u bent aangekomen in het land dat Ik u zal geven 3,4 en u wilt de Here eren met een brandoffer of een ander vuuroffer, dan moet u een schaap, een geit of een rund offeren. Elk offer—hetzij een gewoon offer of een gelofteoffer, een vrijwillig offer of een speciaal offer, dat u brengt op een van de jaarlijkse feesten—moet samengaan met een spijsoffer. Als u een schaap offert, gebruik dan 2,2 liter fijn meel, gemengd met 0,9 liter olie, samen met 0,9 liter wijn als drankoffer. Als u een ram offert, gebruik dan 4,4 liter fijn meel gemengd met eenderde liter olie, samen met eenderde liter wijn als drankoffer. Dit zal een offer zijn met een aangename reuk voor de Here. 8,9 Als u een jonge stier offert, moet het begeleidende spijsoffer bestaan uit 6,6 liter fijn meel, gemengd met tweederde liter olie 10 en een drankoffer van tweederde liter wijn. Dit zal met vuur worden geofferd tot een aangename reuk voor de Here. 11,12 Dit zijn de voorschriften voor de spijsoffers die een brandoffer van een stier, een schaap, een ram of een jonge geit moeten begeleiden.

13,14 Deze voorschriften gelden zowel voor geboren Israëlieten als voor buitenlanders die bij u wonen en die de Here willen eren met een brandoffer. 15,16 Want hier geldt dezelfde wet voor Israëlieten en buitenlanders en dit zal van generatie op generatie zo blijven, allen zijn gelijk voor de Here. Ja, er is één wet voor allen!’

17,18 Vervolgens zei de Here tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten dat wanneer zij aankomen in het land dat Ik hun zal geven, 19-21 zij de Here een deel van hun eerste oogst van elk jaar moeten geven. Zij moeten van het gerstemeel een koek maken die moet worden geofferd, het is een jaarlijks offer van uw dorsvloer en moet van generatie op generatie in ere worden gehouden.

22 Stel dat u of een latere generatie zich realiseert dat u onopzettelijk heeft nagelaten de instructies die de Here u door Mozes heeft gegeven, uit te voeren, 23,24 dan moet u een jonge stier als brandoffer offeren. Het zal een aangename reuk voor de Here zijn en het moet worden geofferd met het normale spijs- en drankoffer en een bok als zondoffer. 25 De priester zal verzoening doen voor alle Israëlieten en het zal worden vergeven, want het was geen opzet en zij hebben het goedgemaakt met hun brandoffers en zondoffer voor de Here. 26 Allen die tot het volk Israël behoren, zullen vergeving ontvangen—ook de buitenlanders die bij hen wonen—want de hele bevolking is betrokken bij een dergelijke vergissing en de vergeving daarvan. 27 Als iemand deze overtreding zonder opzet heeft gemaakt, zal hij een eenjarige geit als zondoffer offeren 28 en de priester zal verzoening over hem doen tegenover de Here, dan zal hij vergeving ontvangen. 29 Hetzelfde geldt voor de buitenlander die bij u woont. 30 Maar iemand die deze overtreding opzettelijk maakt, ongeacht of hij een geboren Israëliet of een buitenlander is, beledigt de Here en zal worden verstoten uit het volk. 31 Want hij heeft de wet van de Here veracht en opzettelijk geweigerd deze te gehoorzamen. Hij moet worden gedood en zal op die manier voor zijn zonde boeten.’

Straf bij ongehoorzaamheid

32 Op een dag, toen het volk Israël in de woestijn verbleef, werd een van hen betrapt bij het houtsprokkelen op de sabbat. 33 Hij werd voor Mozes, Aäron en de andere rechters gebracht. 34 Zij sloten hem op in afwachting van de beslissing die de Here over hem zou nemen. 35 Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Deze man moet sterven, het hele volk moet hem buiten het kamp stenigen.’ 36 Zij brachten hem buiten het kamp en doodden hem, zoals de Here had opgedragen.

37,38 De Here zei tegen Mozes: ‘Zeg de Israëlieten dat zij gedenkfranjes aan hun kleren maken. In de franje aan de hoeken van hun kleren moeten zij een blauwpurperen draad verwerken. 39 Als zij die franje zien, zullen zij denken aan mijn regels en wetten en aan het feit dat zij die moeten gehoorzamen in plaats van hun eigen verlangens te volgen, zoals gebeurde toen zij andere goden dienden. 40 Het zal u eraan herinneren dat u heilig moet zijn voor uw God. 41 Want Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte bevrijdde. Ja, Ik ben de Here, uw God.’

Het volk durft het land niet te veroveren

14 Toen begon het hele volk vreselijk te jammeren en te klagen. Ze huilden die hele nacht. En ze mopperden en klaagden tegen Mozes en Aäron: "Waren we maar in Egypte gestorven! Of in deze woestijn! Waarom brengt de Heer ons naar dit land? We zullen er gedood worden in de strijd! En onze vrouwen en kinderen zullen gevangen genomen worden! We kunnen maar beter naar Egypte teruggaan!" En ze zeiden tegen elkaar: "Laten we een andere leider kiezen en teruggaan naar Egypte!"

Toen lieten Mozes en Aäron zich voor de Heer op de grond vallen voor de ogen van het hele volk Israël. Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, twee van de verkenners, scheurden hun kleren als teken van verdriet. Ze zeiden tegen de Israëlieten: "Het land dat wij verkend hebben, is een prachtig en vruchtbaar land! Als de Heer met ons is, zal Hij het ons geven. Maar dan moeten jullie niet tegen Hem in opstand komen. En ook niet bang zijn voor het volk dat daar woont. We kunnen hen wel aan! Want ze hebben niemand die hen nog beschermt. Maar wíj hebben de Heer! Hij is met ons. Wees toch niet bang!" 10 Maar het volk begon hen met stenen te bekogelen om hen te doden. Toen zagen alle Israëlieten dat de stralende aanwezigheid van de Heer in de tent van ontmoeting verscheen.

Het volk mag het beloofde land niet binnengaan

11 En de Heer zei tegen Mozes: "Hoelang zal dit volk Mij nog kwaad maken? Hoelang zullen ze nog weigeren om Mij te vertrouwen, ondanks alle grote wonderen die Ik voor hen heb gedaan? 12 Ik zal hen straffen met de pest en ze zullen niet langer mijn volk zijn. En dan zal Ik van jóu een groot volk maken. Groter en machtiger dan dít volk." 13 Toen antwoordde Mozes de Heer: "Maar U heeft het volk door uw grote kracht Zelf uit Egypte gered. Als de Egyptenaren nu horen dat U hen heeft vernietigd, wat zullen ze dan zeggen? 14 En de volken hier in dit land hebben gehoord dat U Zelf bij dit volk bent en dat U heel persoonlijk met dit volk omgaat. Ze weten dat U overdag in een grote hoge wolk voor hen uit gaat en 's nachts in een wolk van vuur. 15 Als U dit volk tot de laatste man doodt, zullen de volken die dit allemaal van U hebben gehoord, zeggen: 16 'De Heer kón dit volk niet brengen in het land dat Hij aan hen had beloofd. Daarom heeft Hij hen in de woestijn gedood.' 17 Heer, laat alstublieft uw grote kracht zien. Want U heeft Zelf gezegd: 18 'Ik ben geduldig en heel erg vriendelijk. Ik vergeef ongehoorzaamheid, ook al laat Ik die niet ongestraft. Maar als mensen Mij niet willen gehoorzamen, zal het slecht met hen gaan. Hun ongehoorzaamheid zal gevolgen hebben tot in de derde en vierde familie ná hen.' 19 Maar vergeef het volk nu alstublieft dat ze zo ongehoorzaam zijn. Vergeef het hun, omdat U zo vriendelijk bent. Net zoals U het volk aldoor vergeven heeft, vanaf Egypte tot hier toe."

20 De Heer zei: "Omdat jij het vraagt, vergeef Ik hen. 21 Maar Ik zweer bij Mijzelf: de hele aarde zal mijn hemelse macht en majesteit zien! 22+23 Want van alle mensen die mijn macht hebben gezien, en de wonderen die Ik in Egypte en in de woestijn voor hen heb gedaan, zal niemand in het land komen dat Ik aan hen beloofd heb! Ze hebben Mij nu al tien keer uitgedaagd. Ze hebben niet naar Mij geluisterd. Omdat ze Mij steeds kwaad gemaakt hebben, zullen ze het land niet te zien krijgen. 24 Maar mijn dienaar Kaleb is anders. Hij is aldoor trouw aan Mij geweest. Daarom zal Ik hém naar het land brengen dat hij heeft verkend. Ik zal het aan hem en aan zijn familie ná hem geven.

25 De Amalekieten en de Kanaänieten wonen in de Vlakte. Keer daarom morgen om en trek naar de woestijn, in de richting van de Rietzee."

God straft de Israëlieten voor hun ongehoorzaamheid

26 Verder zei de Heer tegen Mozes en Aäron: 27 "Hoelang zal Ik nog bij dit slechte volk blijven dat aldoor tegen Mij moppert en klaagt? Want Ik heb gehoord wat ze zeggen. 28 Zeg daarom tegen hen: Dit zegt de Heer: Ik zweer bij Mijzelf dat Ik met jullie zal doen wat jullie zelf hebben gezegd: 29 in deze woestijn zullen de lijken liggen van alle getelde mannen. Alle mannen van 20 jaar en ouder zullen hier sterven, omdat jullie tegen Mij hebben gemopperd en geklaagd. 30 Jullie zullen niet komen in het land waarvan Ik gezworen had dat jullie er zouden gaan wonen. Behalve Kaleb en Jozua. 31 Maar jullie kinderen, van wie jullie hebben gezegd dat ze gevangen genomen zouden worden, die zal Ik er brengen. Zij zullen wonen in het land dat jullie niet wilden hebben. 32 Maar júllie zullen in deze woestijn sterven. 33 En jullie kinderen zullen de gevolgen dragen van jullie ongehoorzaamheid. Zij zullen 40 jaar lang in deze woestijn rondtrekken, totdat jullie allemaal zijn gestorven in deze woestijn. 34 Jullie hebben 40 dagen lang het land verkend. Nu zullen jullie 40 jaar lang de gevolgen van jullie ongehoorzaamheid moeten dragen. Voor elke dag één jaar. Zo zullen jullie weten wat het betekent als Ik niet meer met jullie ben. 35 Ik, de Heer, heb gesproken. Dit is wat Ik ga doen met dit slechte volk dat in zijn geheel ongehoorzaam aan Mij is. In deze woestijn zullen ze sterven."

36 En de Heer doodde de mannen die door Mozes waren gestuurd om het land te verkennen en die daarna praatjes rondstrooiden over het land. Want door hun slechte berichten was het hele volk gaan mopperen en klagen. 37 De Heer doodde hen door een ziekte. 38 Alleen de verkenners Jozua en Kaleb bleven in leven.

De Israëlieten proberen toch het land te veroveren

39 Toen Mozes aan de Israëlieten vertelde wat de Heer had gezegd, waren ze diep bedroefd. 40 De volgende morgen vroeg gingen ze toch op pad om het land te veroveren en de bergen in te gaan. Ze zeiden: "We gaan toch maar naar de plaats die de Heer ons heeft beloofd. Want we geven toe dat we verkeerd hebben gedaan." 41 Maar Mozes zei: "Waarom doen jullie niet wat de Heer heeft bevolen? Het zal jullie niet lukken. 42 Ga niet, want de Heer gaat niet met jullie mee. Jullie zullen door je vijanden verslagen worden. 43 Jullie zullen moeten strijden tegen de Amalekieten en de Kanaänieten en ze zullen jullie doden. Want jullie zijn ongehoorzaam geweest aan de Heer. Daarom zal Hij niet met jullie meegaan." 44 Toch trokken ze overmoedig het bergland in. Maar Mozes en de kist van het verbond van de Heer bleven in het tentenkamp.

45 Toen kwamen de Amalekieten en de Kanaänieten die in die bergen wonen en versloegen hen. Ze joegen hen terug tot Horma.

De vuur-offers

15 De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Straks zullen jullie wonen in het land dat Ik jullie ga geven. Daar zullen jullie Mij vuur-offers willen brengen. Dan moeten jullie je daarbij aan de volgende wetten houden. Want alleen dan zal Ik er blij mee zijn. Voor alle offers gelden altijd dezelfde regels: voor de brand-offers, de vlees-offers, de offers om een belofte te doen, de vrijwillige offers en de offers om feest te vieren.[a]

Als je Mij een offer brengt, moet je bij elk vrouwtjes-schaap dat je offert een meel-offer brengen van 1/10 efa (2,2 liter) fijn meel, gemengd met ¼ hin (0,9 liter) olijf-olie. En je moet er ¼ hin (0,9 liter) wijn bij uitgieten als wijn-offer. Bij elk mannetjes-schaap dat je offert, moet je als meel-offer 2/10 efa (4,4 liter) fijn meel doen, gemengd met ⅓ hin (1,2 liter) olijf-olie. En je moet er ⅓ hin wijn bij uitgieten als wijn-offer. Als jullie het zó doen, ben Ik blij met het offer. Als je een rund offert als brand-offer of als vlees-offer, het maakt niet uit of het is om een belofte te doen of dat het een dank-offer is, moet je bij het rund een meel-offer geven van 3/10 efa (6,6 liter) fijn meel, gemengd met een ½ hin (1,8 liter) olijf-olie. 10 En je moet er een ½ hin wijn bij uitgieten als wijn-offer. Als jullie het zó doen, ben Ik blij met het offer. 11 Zó moeten jullie elk schaap, elke geit en elk rund offeren. 12 Het maakt niet uit hoeveel dieren jullie offeren. Elk dier moet je zó offeren.

13 Iedereen die als Israëliet geboren is, moet op deze manier een vuur-offer aan Mij geven. Als hij het zó doet, ben Ik blij met het offer. 14 En als een vreemdeling die bij jullie woont, of een vreemdeling die al families lang bij jullie woont, Mij een vuur-offer wil geven, moet hij hetzelfde doen als jullie. Alleen dan ben Ik er blij mee. 15 Voor iedereen, Israëliet of vreemdeling, is er maar één wet. 16 Het is een eeuwige wet die geldt voor iedereen die als Israëliet geboren is en voor iedereen die als vreemdeling bij jullie woont."

17 De Heer zei tegen Mozes: 18 "Zeg tegen de Israëlieten: Als jullie in het land zijn gekomen waar Ik jullie naartoe ga brengen, 19 moeten jullie een deel van de graanoogst aan Mij geven. 20 Van het eerste deel van het meel dat jullie hebben gemalen, moeten jullie voor Mij een koek bakken. Jullie moeten die koek naar Mij omhoog houden en heen en weer bewegen. Net zoals jullie dat doen met het eerste deel van het graan dat jullie uit de halmen geklopt hebben. 21 Dus van het eerste deel van het meel moeten jullie Mij een beweeg-offer brengen. Dat geldt ook voor alle families ná jullie.

22+23 Als jullie je nu of in de toekomst per ongeluk niet gehouden hebben aan één van de wetten die Ik aan Mozes gegeven heb, 24 dus als het hele volk per ongeluk iets niet heeft gedaan wat Ik heb bevolen, moet het volk een jonge stier als brand-offer offeren, met het meel-offer en het wijn-offer die daarbij horen. Verder een mannetjes-geit als vergevings-offer. 25 Daarmee moet de priester voor het hele volk van Israël aan Mij om vergeving vragen, en Ik zal het hun vergeven. Want ze hadden het niet expres gedaan, en ze hebben Mij op mijn altaar een vergevings-offer gegeven voor de dingen die ze per ongeluk verkeerd gedaan hadden. 26 Het hele volk Israël zal vergeving krijgen. Ook de vreemdelingen die bij jullie wonen. Want het was per ongeluk gebeurd.

27 Als één mens per ongeluk iets verkeerds gedaan heeft, moet hij een vrouwtjes-geit van één jaar als vergevings-offer offeren. 28 Daarmee moet de priester aan Mij om vergeving vragen voor de persoon die per ongeluk iets verkeerds gedaan had. En hij zal vergeving krijgen. 29 Voor iedereen is er maar één wet. Die geldt voor iedereen die als Israëliet geboren is, en voor iedereen die als vreemdeling bij jullie woont. Dit is de wet voor iemand die per ongeluk iets verkeerds doet.

30 Maar als iemand Mij expres ongehoorzaam is, moet hij worden gedood. Het maakt niet uit of hij als Israëliet geboren is, of als vreemdeling bij jullie woont. Hij heeft geen ontzag voor Mij. Daarom moet hij worden gedood. 31 Want hij had geen zin om naar Mij te luisteren en heeft niet gedaan wat Ik heb bevolen. Hij verdient de doodstraf."

Straf op werken op de heilige rustdag

32 Terwijl de Israëlieten in de woestijn waren, werd er iemand betrapt die op de heilige rustdag hout aan het verzamelen was. 33 De mannen die hem betrapt hadden, brachten hem naar Mozes en Aäron en het hele volk. 34 Ze zetten hem gevangen, omdat ze nog niet wisten wat er met hem moest gebeuren. 35 Toen zei de Heer tegen Mozes: "Die man moet worden gedood. Het volk moet hem buiten het tentenkamp brengen en hem met stenen doodgooien." 36 Toen bracht het volk hem buiten het tentenkamp en bekogelde hem met stenen, zodat hij stierf – zoals de Heer het Mozes bevolen had.

De kwasten aan de kleren

37 De Heer zei tegen Mozes: 38 "Zeg tegen de Israëlieten dat ze kwasten moeten maken. Die moeten ze aan de onderrand van hun kleren naaien. In die kwasten moet een blauwe draad zitten. Ook jullie families ná jullie moeten deze kwasten maken. 39 De kwasten zullen jullie helpen onthouden dat jullie je aan al mijn wetten moeten houden. Dan zullen jullie Mij niet ongehoorzaam zijn en niet meer jullie eigen zin doen. 40 Zo zullen jullie leven zoals Ik het wil en heilig voor Mij leven. 41 Ik ben jullie Heer God. Ik heb jullie uit Egypte meegenomen om jullie God te zijn."

Footnotes

  1. Numeri 15:3 Lees in Leviticus 1 over de brand-offers. De vlees-offers zijn de dank-offers uit Leviticus 3. De offers voor een belofte en de vrijwillige offers worden genoemd in Leviticus 7:16 en 17.