Add parallel Print Page Options

De grenzen van Kanaän

34 1,2 De Here droeg Mozes op het volgende aan de Israëlieten door te geven: ‘Als u in het land Kanaän komt, het thuisland dat Ik u in bezit heb gegeven, zal het zuidelijk deel van het land de woestijn Sin zijn, langs de rand van Edom. De zuidgrens begint in het oosten bij de Dode Zee, buigt daar af naar het zuiden via de Schorpioenenpas naar de woestijn Sin. Het meest zuidelijke punt is Kades-Barnea en vandaar loopt de grens verder naar Chazar-Addar en Asmon. Vanaf Asmon volgt de grens de beek van Egypte om ten slotte bij de Middellandse Zee te eindigen. Uw westgrens wordt gevormd door de kustlijn van de Middellandse Zee. 7-9 Uw noordgrens begint bij de kust van de Middellandse Zee en loopt dan naar het oosten tot de berg Hor, daarna naar Hamat en verder via Sedad en Zifron naar Chasar-Enan. 10,11 De oostgrens loopt van Chasar-Enan naar het zuidelijk gelegen Sefam en vandaar verder naar Haribla, dat ten oosten van Aïn ligt. Daar maakt de grens een grote halve cirkel, eerst in zuidelijke en later in westelijke richting, tot hij het zuidelijke punt van het meer van Galilea raakt. 12 Daarna volgt hij de Jordaan tot aan de Dode Zee.’

13 ‘Dit is het land dat u met behulp van het lot onder elkaar moet verdelen,’ zei Mozes. ‘Het moet onder negen en een halve stam worden verdeeld, 14 want de stammen Gad, Ruben en de tak van Manasse hebben al land toegewezen gekregen 15 aan de oostzijde van de Jordaan, tegenover Jericho.’

16-28 En de Here zei tegen Mozes: ‘Dit zijn de namen van de mannen die Ik heb uitgekozen om de verdeling van het land te regelen: de priester Eleazar, Jozua, de zoon van Nun, en één leider van elke stam. Die laatsten zijn: voor de stam van Juda: Kaleb, de zoon van Jefunne; Simeon: Semuël, de zoon van Ammihud; Benjamin: Elidad, de zoon van Kislon; Dan: Bukki, de zoon van Jogli; Manasse: Channiël, de zoon van Efod; Efraïm: Kemuël, de zoon van Siftan; Zebulon: Elisafan, de zoon van Parnach; Issachar: Paltiël, de zoon van Azzan; Aser: Achihud, de zoon van Selomi; Naftali: Pedaël, de zoon van Ammihud.

29 Dit zijn de namen van de mannen die Ik heb uitgekozen als opzichters over de verdeling van het land tussen de stammen.’

De vrijsteden

35 Terwijl Israël op de vlakte van Moab aan de Jordaan tegenover Jericho verbleef, zei de Here tegen Mozes: ‘Zeg de Israëlieten dat zij de Levieten als hun erfdeel bepaalde steden en weidegrond daar omheen moeten geven. Die steden zijn voor hun huizen en de weidegrond is voor hun kudden en het andere levende vee. De weidegrond rond de steden begint op vierhonderdvijftig meter vanaf de stadsmuur en gaat nog eens vierhonderdvijftig meter door. Zo zullen de stadsmuur en de grens van het weidegebied negenhonderd meter van elkaar liggen, met de stad in het midden. U zult de Levieten zes vrijsteden geven, waarheen iemand kan vluchten als hij per ongeluk een ander heeft gedood, zodat hij veilig is en daarnaast nog tweeënveertig andere steden. Bij elkaar zullen achtenveertig steden met de omringende weidegrond aan de Levieten worden gegeven. Deze steden zullen door het hele land verspreid liggen, de grotere stammen met meer steden zullen enige steden aan de Levieten afstaan, de kleinere stammen wat minder.’

9,10 En de Here zei tegen Mozes: ‘Zeg de Israëlieten dat zij na hun aankomst in het land steden moeten uitkiezen 11 die als vrijstad kunnen fungeren. Naar zoʼn stad kan iemand die per ongeluk een ander heeft gedood, vluchten. 12 Deze steden zullen plaatsen zijn die bescherming bieden tegen familieleden die de dode willen wreken, want de doder mag niet worden omgebracht voordat in een eerlijke rechtszaak zijn schuld is bewezen. 13,14 Drie van dergelijke steden moeten in Kanaän liggen, de andere drie aan de oostzijde van de Jordaan. 15 Zij dienen niet alleen ter bescherming van Israëlieten, maar ook van buitenlanders en reizigers. 16 Maar als iemand met een stuk ijzer is doodgeslagen, moet worden aangenomen dat het moord is en de moordenaar moet ter dood worden gebracht. 17 Ook als de gedode man met een grote steen werd neergeslagen, is het moord en zal de moordenaar sterven. 18 Hetzelfde geldt als hij met een houten wapen is gedood. 19 De wreker van de dode zal de moordenaar eigenhandig doden als hij hem ontmoet. 20 Dus, als iemand een ander uit haat doodt door iets opzettelijk naar hem toe te gooien 21 of hem in woede slaat zodat hij sterft, is hij een moordenaar en de moordenaar zal door de wreker ter dood worden gebracht. 22,23 Maar als het een ongeluk is: in het geval dat iets zonder kwade bedoelingen is gegooid of als een steen zonder woede is gegooid, zonder te beseffen dat hij iemand kan raken en zonder een vijand te willen treffen, maar de man sterft, 24 dan zal het volk beoordelen of het wel of niet een ongeluk was en of het de dader wel of niet zal overdragen aan de wreker van de dode. 25 Als wordt bepaald dat het een ongeluk was, zal het volk de dader tegen de wreker beschermen, de dader wordt toegestaan in de vrijstad te blijven. Daar moet hij blijven wonen tot de dood van de hogepriester. 26 Als de dader de vrijstad verlaat 27 en de wreker treft hem buiten de stad aan en doodt hem, is dat geen moord. 28 De man had in de vrijstad moeten blijven tot de dood van de hogepriester. Maar na de dood van de hogepriester mag de man naar zijn huis en grond terugkeren.

29 Dit zijn vaststaande wetten voor heel Israël, die van generatie op generatie blijven gelden. 30 Iedere moordenaar moet ter dood worden gebracht, maar dan moet er wel meer dan één getuige tegen hem zijn. Geen enkele man zal sterven door een getuigenis van slechts één man. 31 Als iemand schuldig is bevonden aan moord, moet hij sterven, er mag geen losprijs voor hem worden aanvaard. 32 Ook van een vluchteling in een vrijstad mag geen losprijs worden aangenomen, die hem in staat stelt naar huis terug te keren voordat de hogepriester is gestorven.

33 Op die manier zal het land niet worden verontreinigd, want moord bevuilt een land. Voor moord kan maar op één manier verzoening worden gedaan: door de executie van de moordenaar. 34 U mag het land waar u zult gaan wonen, niet verontreinigen want Ik, de Here, zal daar in uw midden wonen.’

De dochters van Selofchad

36 De familiehoofden van Gilead, een afstammeling van Machir uit de stam van Manasse, kwamen bij Mozes en de leiders van Israël met het volgende verzoek: ‘De Here gaf u opdracht het land met behulp van het lot onder de Israëlieten te verdelen en het erfdeel van onze broeder Selofchad aan zijn dochters te geven. Maar als zij trouwen met iemand van een andere stam, gaat hun land ook over in het bezit van die andere stam. Op die manier zal het grondgebied van onze stam kleiner worden en in het jubeljaar zou het definitief bij die stam worden ingelijfd.’

Mozes antwoordde in het openbaar en gaf hun de aanwijzingen van de Here door: ‘De mannen van de stam van Jozef hebben gelijk. Dit is wat de Here verder heeft bevolen over de dochters van Selofchad: “Laten zij trouwen met wie zij willen, zolang het maar iemand van hun eigen stam is. Op die manier zal geen land van de ene stam bij de andere stam terechtkomen, want het erfdeel van elke stam moet blijven zoals door het lot is bepaald. De meisjes van de stammen van Israël die hebben geërfd, moeten binnen hun eigen stam trouwen zodat hun grond het stambezit niet verlaat. Zo zal geen enkel erfdeel van de ene bij de andere stam terechtkomen.” ’

10 De dochters van Selofchad deden wat de Here door Mozes had bevolen. 11,12 Deze meisjes—Machla, Tirsa, Chogla, Milka en Noa—trouwden met mannen uit hun eigen stam van Manasse, de zoon van Jozef. Zo bleef hun erfdeel in bezit van de stam.

13 Dit zijn de wetten en voorschriften die de Here de Israëlieten via Mozes gaf, terwijl zij hun kamp hadden opgeslagen in de vlakte van Moab langs de rivier de Jordaan, tegenover Jericho.

De grenzen van Kanaän

34 De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Als jullie in Kanaän komen, zal dat land van jullie zijn. Dit zullen de grenzen zijn:

De zuidgrens zal lopen vanaf de Zin-woestijn, langs Edom, tot aan de zuidpunt van de Zoutzee in het oosten. Dan zal de grens ombuigen van het zuiden omhoog naar de Akrabbim-pas en verder lopen tot Zin. De grens zal langs de zuidkant van Kades-Barnea verder lopen naar Hazar-Addar en Azmon. Daar zal de grens ombuigen naar de Beek van Egypte en eindigen bij de Grote Zee.[a]

De Grote Zee en de kust zullen de westgrens zijn.

En dit zal de noordgrens zijn: vanaf de Grote Zee loopt de grens naar de berg Hor. Vanaf Hor naar de weg naar Hamat en dan verder naar Zedad. Van daar naar Zifron en tot aan Hazar-Enan. Dit zal de noordgrens zijn.

10 In het oosten loopt de grens van Hazar-Enan naar Sefam. 11 Van Sefam naar het zuiden, naar Ribla, ten oosten van Aïn. Daar zal de grens verder naar het zuiden lopen langs de oostkant van de zee Kinnéret. 12 Daar zal de grens verder naar het zuiden gaan langs de Jordaan en eindigen bij de Zoutzee. Dit zullen de grenzen van jullie land zijn."

13 En Mozes beval de Israëlieten: "Dit is het land dat jullie onder elkaar moeten verdelen door er om te loten. Dit is het land dat de Heer aan 9½ stam geeft. 14 Want de stammen van Ruben en Gad en de helft van de stam van Manasse hebben hun eigen gebied al gekregen. 15 Hun eigen gebied is aan de oostkant van de Jordaan, tegenover Jericho."

De namen van de leiders van de stammen

16 En de Heer zei tegen Mozes: 17 "Dit zijn de namen van de mannen die het land onder jullie moeten verloten: ten eerste de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun. 18 Verder moet uit elke stam één leider loten over het stuk grond dat ze zullen bezitten.

19 Dit zijn de namen van die mannen:

van de stam van Juda: Kaleb, de zoon van Jefunne.

20 Van de stam van Simeon: Semuël, de zoon van Ammihud.

21 Van de stam van Benjamin: Elidad, de zoon van Kislon.

22 Van de stam van Dan een leider: Bukki, de zoon van Jogli.

23 Van de zonen van Jozef, van de stam van Manasse een leider: Hanniël, de zoon van Efod.

24 Van de zonen van Jozef, van de stam van Efraïm een leider: Kemuël, de zoon van Siftan.

25 Van de stam van Zebulon een leider: Elizafan, de zoon van Parnach.

26 Van de stam van Issaschar een leider: Paltiël, de zoon van Azzan.

27 Van de stam van Aser een leider: Achihud, de zoon van Selomi.

28 Van de stam van Naftali een leider: Pedaël, de zoon van Ammihud.

29 Dit zijn de mannen aan wie de Heer het bevel gegeven heeft om Kanaän te verloten onder de Israëlieten.

De steden voor de Levieten

35 In de vlakte van Moab bij de Jordaan, tegenover Jericho, zei de Heer tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten dat ze een aantal steden aan de Levieten moeten geven. Daar mogen de Levieten wonen. Ook moeten jullie de graslanden rond die steden aan de Levieten geven. Zo hebben ze steden om in te wonen en graslanden voor hun vee en voor al hun dieren. De graslanden van de steden die jullie aan de Levieten geven, moeten afgemeten worden vanaf de stadsmuur. De lengte vanaf de stadsmuur is 1000 el (450 meter). De breedte wordt 2000 el (900 meter). Dus de graslanden voor de Levieten langs de oostkant, de zuidkant, de westkant en de noordkant zijn ieder 2000 el breed en 1000 el lang, met de stad in het midden.

Zes van de steden die jullie aan de Levieten geven, moeten vrijsteden zijn. Als iemand per ongeluk iemand gedood heeft, kan hij naar een vrijstad vluchten. Daar zal hij veilig zijn voor de wraak van de familie van de gedode man. Behalve die zes vrijsteden moeten jullie hun nóg 42 steden geven. In totaal moeten jullie 48 steden aan de Levieten geven, met de graslanden die daar omheen liggen. Een stam die een groot gebied heeft, moet veel steden geven. Een stam die een kleiner gebied heeft, moet minder steden geven. Het aantal steden dat een stam aan de Levieten geeft, moet overeenkomen met de grootte van het gebied dat die stam heeft gekregen."

De regels voor de vrijsteden

En de Heer zei tegen Mozes: 10 "Zeg tegen de Israëlieten: Als jullie de Jordaan oversteken naar Kanaän, 11 moeten jullie een aantal steden aanwijzen als vrijsteden. 12 Als iemand per ongeluk een ander heeft gedood, kan hij daarheen vluchten. Daar zal hij veilig zijn voor de wraak van de familie van de gedode man. Zo kan de dader niet gedood worden vóórdat hij voor de rechter is gekomen. 13 Kies dus zes steden uit als vrijsteden. 14 Kies er drie aan de oostkant van de Jordaan en drie in Kanaän. 15 In die zes vrijsteden zullen Israëlieten en vreemdelingen die bij jullie wonen, veilig zijn, als ze per ongeluk iemand hebben gedood.

16 Maar als iemand een ander met een ijzeren voorwerp zó hard heeft geslagen dat die ander sterft, heeft hij expres gedood. Hij is een moordenaar. Hij moet gedood worden. 17 En als iemand een ander met een steen zo hard heeft geslagen dat die ander sterft, heeft hij expres gedood. Hij is een moordenaar. Hij moet gedood worden. 18 En als iemand een ander met een houten voorwerp zo hard heeft geslagen dat die ander sterft, heeft hij expres gedood. Hij is een moordenaar. Hij moet gedood worden. 19 De man die wraak neemt voor de dood van de vermoorde man, moet zelf de dader doden wanneer hij hem vindt. 20 De dader moet ook gedood worden als hij een ander heeft neergestoken omdat hij hem haatte. Of als hij expres iets naar hem heeft gegooid zodat hij stierf. 21 Of als hij hem uit haat zó hard met zijn hand heeft geslagen dat hij stierf. De dader moet gedood worden, want hij heeft het expres gedaan. Hij is een moordenaar. De man die wraak neemt voor de dood van de vermoorde man, moet de dader doden wanneer hij hem vindt.

22 Maar stel dat iemand per ongeluk een ander heeft gestoten of iets naar hem toegegooid heeft, zonder dat hij hem haatte. 23 Of dat hij per ongeluk een grote steen op iemand heeft laten vallen, zodat die ander stierf. Maar dat hij dat niet deed omdat hij hem haatte. Hij deed het niet expres. 24 Dan moet het volk volgens deze regels rechtspreken over de dader en over de man die wraak komt nemen voor de gedode man. 25 En het volk moet de man die per ongeluk iemand heeft gedood, redden van de man die de gedode man komt wreken. Hij moet naar de vrijstad teruggaan waar hij naartoe was gevlucht. Daar moet hij blijven wonen, tót de dood van de hogepriester. 26 Maar als hij buiten de grens van de vrijstad komt, 27 en de man die de dode wil wreken, vindt hem daar, dan mag hij hem doden. De wreker is dan niet schuldig. 28 Want de man had in de vrijstad moeten blijven tot de dood van de hogepriester. Na de dood van de hogepriester mag hij naar huis teruggaan. 29 Dit is de wet voor jullie en voor alle families ná jullie, in alle plaatsen waar jullie wonen.

30 Als iemand een ander vermoord heeft, mag hij alleen gedood worden als meerdere mensen kunnen bewijzen dat hij de dader is. Als er maar één getuige is, is dat niet genoeg om hem de doodstraf te geven. 31 Een moordenaar mag niet vrijgekocht worden. Hij móet worden gedood. 32 En iemand die naar een vrijstad is gevlucht, móet daar blijven wonen tot de dood van de hogepriester. Hij kan niet eerder naar huis terug door een losgeld te betalen. 33 Zo zullen jullie het land waar jullie wonen niet onrein maken. Want door bloed wordt een land onrein. Het land kan alleen maar vergeving krijgen voor het bloed dat vergoten is, door het bloed van de man die het vergoten heeft. 34 Zorg dat jullie land niet onrein wordt, Israëlieten, want Ik woon bij jullie. Ik ben de Heer."

Het huwelijk van dochters die de grond van hun vader erven als hun vader geen zonen had

36 De leiders van de familie van Gilead, die een zoon was van Machir, die een zoon was van Manasse, uit de stam van Jozef, kwamen naar Mozes en de leiders van de Israëlieten. Ze zeiden: "De Heer heeft bevolen om het land onder de Israëlieten te verloten. En Hij heeft gezegd dat het stuk grond van onze stamgenoot Zelafead aan zijn dochters moet worden gegeven. Maar als ze trouwen met mannen van een andere stam, gaat het stuk grond dat zij bezitten, af van het gebied van onze stam. Het komt bij de grond van de man met wie ze trouwen. Maar het zou afgaan van het gebied dat wij als stam hebben gekregen toen het land werd verloot. In het Jubeljaar[b] komt hun stuk grond voorgoed bij het gebied van de stam van hun man, en gaat af van het gebied van ónze stam."

Mozes vertelde de Israëlieten het antwoord van de Heer hierover: "De stam van Jozef heeft gelijk. Dit zegt de Heer over de dochters van Zelafead: Ze mogen trouwen met wie ze willen, als het maar is met een man uit de stam van hun vader. Want grond van de ene stam mag niet naar een andere stam gaan. De Israëlieten moeten altijd het stuk grond houden dat bij hun stam hoort. Iedere dochter die een eigen stuk grond heeft geërfd, moet trouwen met iemand uit de familie van haar vader. Want de grond mag niet van de ene stam naar een andere stam gaan. Maar de stammen van Israël moeten allemaal hun eigen gebied houden."

10 De dochters van Zelafead deden wat de Heer tegen Mozes gezegd had. 11 Mala, Tirza, Hogla, Milka en Noa trouwden met de zonen van hun ooms, de broers van hun vader. 12 Dus met mannen uit de stam van Manasse, de zoon van Jozef. Zo bleef hun stuk grond bij de stam van de familie van hun vader.

13 Dit zijn de wetten en bevelen die de Heer door Mozes aan de Israëlieten gegeven heeft in de vlakte van Moab langs de Jordaan tegenover Jericho.

Footnotes

  1. Numeri 34:5 Dat is de Middellandse Zee.
  2. Numeri 36:4 Om de 50 jaar was er een Jubeljaar, een jaar met speciale wetten. Lees Leviticus 25.

Boundaries of Canaan

34 The Lord said to Moses, “Command the Israelites and say to them: ‘When you enter Canaan,(A) the land that will be allotted to you as an inheritance(B) is to have these boundaries:(C)

“‘Your southern side will include some of the Desert of Zin(D) along the border of Edom. Your southern boundary will start in the east from the southern end of the Dead Sea,(E) cross south of Scorpion Pass,(F) continue on to Zin and go south of Kadesh Barnea.(G) Then it will go to Hazar Addar and over to Azmon,(H) where it will turn, join the Wadi of Egypt(I) and end at the Mediterranean Sea.

“‘Your western boundary will be the coast of the Mediterranean Sea.(J) This will be your boundary on the west.(K)

“‘For your northern boundary,(L) run a line from the Mediterranean Sea to Mount Hor(M) and from Mount Hor to Lebo Hamath.(N) Then the boundary will go to Zedad, continue to Ziphron and end at Hazar Enan. This will be your boundary on the north.

10 “‘For your eastern boundary,(O) run a line from Hazar Enan to Shepham. 11 The boundary will go down from Shepham to Riblah(P) on the east side of Ain(Q) and continue along the slopes east of the Sea of Galilee.[a](R) 12 Then the boundary will go down along the Jordan and end at the Dead Sea.

“‘This will be your land, with its boundaries on every side.’”

13 Moses commanded the Israelites: “Assign this land by lot(S) as an inheritance.(T) The Lord has ordered that it be given to the nine and a half tribes, 14 because the families of the tribe of Reuben, the tribe of Gad and the half-tribe of Manasseh have received their inheritance.(U) 15 These two and a half tribes have received their inheritance east of the Jordan across from Jericho, toward the sunrise.”

16 The Lord said to Moses, 17 “These are the names of the men who are to assign the land for you as an inheritance: Eleazar the priest and Joshua(V) son of Nun. 18 And appoint one leader from each tribe to help(W) assign the land.(X) 19 These are their names:(Y)

Caleb(Z) son of Jephunneh,

from the tribe of Judah;(AA)

20 Shemuel son of Ammihud,

from the tribe of Simeon;(AB)

21 Elidad son of Kislon,

from the tribe of Benjamin;(AC)

22 Bukki son of Jogli,

the leader from the tribe of Dan;

23 Hanniel son of Ephod,

the leader from the tribe of Manasseh(AD) son of Joseph;

24 Kemuel son of Shiphtan,

the leader from the tribe of Ephraim(AE) son of Joseph;

25 Elizaphan son of Parnak,

the leader from the tribe of Zebulun;(AF)

26 Paltiel son of Azzan,

the leader from the tribe of Issachar;

27 Ahihud son of Shelomi,

the leader from the tribe of Asher;(AG)

28 Pedahel son of Ammihud,

the leader from the tribe of Naphtali.”

29 These are the men the Lord commanded to assign the inheritance to the Israelites in the land of Canaan.(AH)

Towns for the Levites

35 On the plains of Moab by the Jordan across from Jericho,(AI) the Lord said to Moses, “Command the Israelites to give the Levites towns to live in(AJ) from the inheritance the Israelites will possess. And give them pasturelands(AK) around the towns. Then they will have towns to live in and pasturelands for the cattle they own and all their other animals.(AL)

“The pasturelands around the towns that you give the Levites will extend a thousand cubits[b] from the town wall. Outside the town, measure two thousand cubits[c](AM) on the east side, two thousand on the south side, two thousand on the west and two thousand on the north, with the town in the center. They will have this area as pastureland for the towns.(AN)

Cities of Refuge(AO)

“Six of the towns you give the Levites will be cities of refuge, to which a person who has killed someone may flee.(AP) In addition, give them forty-two other towns. In all you must give the Levites forty-eight towns, together with their pasturelands. The towns you give the Levites from the land the Israelites possess are to be given in proportion to the inheritance of each tribe: Take many towns from a tribe that has many, but few from one that has few.”(AQ)

Then the Lord said to Moses: 10 “Speak to the Israelites and say to them: ‘When you cross the Jordan into Canaan,(AR) 11 select some towns to be your cities of refuge, to which a person who has killed someone(AS) accidentally(AT) may flee. 12 They will be places of refuge from the avenger,(AU) so that anyone accused of murder(AV) may not die before they stand trial before the assembly.(AW) 13 These six towns you give will be your cities of refuge.(AX) 14 Give three on this side of the Jordan and three in Canaan as cities of refuge. 15 These six towns will be a place of refuge for Israelites and for foreigners residing among them, so that anyone who has killed another accidentally can flee there.

16 “‘If anyone strikes someone a fatal blow with an iron object, that person is a murderer; the murderer is to be put to death.(AY) 17 Or if anyone is holding a stone and strikes someone a fatal blow with it, that person is a murderer; the murderer is to be put to death. 18 Or if anyone is holding a wooden object and strikes someone a fatal blow with it, that person is a murderer; the murderer is to be put to death. 19 The avenger of blood(AZ) shall put the murderer to death; when the avenger comes upon the murderer, the avenger shall put the murderer to death.(BA) 20 If anyone with malice aforethought shoves another or throws something at them intentionally(BB) so that they die 21 or if out of enmity one person hits another with their fist so that the other dies, that person is to be put to death;(BC) that person is a murderer. The avenger of blood(BD) shall put the murderer to death when they meet.

22 “‘But if without enmity someone suddenly pushes another or throws something at them unintentionally(BE) 23 or, without seeing them, drops on them a stone heavy enough to kill them, and they die, then since that other person was not an enemy and no harm was intended, 24 the assembly(BF) must judge between the accused and the avenger of blood according to these regulations. 25 The assembly must protect the one accused of murder from the avenger of blood and send the accused back to the city of refuge to which they fled. The accused must stay there until the death of the high priest,(BG) who was anointed(BH) with the holy oil.(BI)

26 “‘But if the accused ever goes outside the limits of the city of refuge to which they fled 27 and the avenger of blood finds them outside the city, the avenger of blood may kill the accused without being guilty of murder. 28 The accused must stay in the city of refuge until the death of the high priest; only after the death of the high priest may they return to their own property.

29 “‘This is to have the force of law(BJ) for you throughout the generations to come,(BK) wherever you live.(BL)

30 “‘Anyone who kills a person is to be put to death as a murderer only on the testimony of witnesses. But no one is to be put to death on the testimony of only one witness.(BM)

31 “‘Do not accept a ransom(BN) for the life of a murderer, who deserves to die. They are to be put to death.

32 “‘Do not accept a ransom for anyone who has fled to a city of refuge and so allow them to go back and live on their own land before the death of the high priest.

33 “‘Do not pollute the land where you are. Bloodshed pollutes the land,(BO) and atonement cannot be made for the land on which blood has been shed, except by the blood of the one who shed it. 34 Do not defile the land(BP) where you live and where I dwell,(BQ) for I, the Lord, dwell among the Israelites.’”

Inheritance of Zelophehad’s Daughters(BR)

36 The family heads of the clan of Gilead(BS) son of Makir,(BT) the son of Manasseh, who were from the clans of the descendants of Joseph,(BU) came and spoke before Moses and the leaders,(BV) the heads of the Israelite families. They said, “When the Lord commanded my lord to give the land as an inheritance to the Israelites by lot,(BW) he ordered you to give the inheritance of our brother Zelophehad(BX) to his daughters. Now suppose they marry men from other Israelite tribes; then their inheritance will be taken from our ancestral inheritance and added to that of the tribe they marry into. And so part of the inheritance allotted to us will be taken away. When the Year of Jubilee(BY) for the Israelites comes, their inheritance will be added to that of the tribe into which they marry, and their property will be taken from the tribal inheritance of our ancestors.”

Then at the Lord’s command Moses gave this order to the Israelites: “What the tribe of the descendants of Joseph is saying is right. This is what the Lord commands for Zelophehad’s daughters: They may marry anyone they please as long as they marry within their father’s tribal clan. No inheritance(BZ) in Israel is to pass from one tribe to another, for every Israelite shall keep the tribal inheritance of their ancestors. Every daughter who inherits land in any Israelite tribe must marry someone in her father’s tribal clan,(CA) so that every Israelite will possess the inheritance of their ancestors. No inheritance may pass from one tribe to another, for each Israelite tribe is to keep the land it inherits.”

10 So Zelophehad’s daughters did as the Lord commanded Moses. 11 Zelophehad’s daughters—Mahlah, Tirzah, Hoglah, Milkah and Noah(CB)—married their cousins on their father’s side. 12 They married within the clans of the descendants of Manasseh son of Joseph, and their inheritance remained in their father’s tribe and clan.(CC)

13 These are the commands and regulations the Lord gave through Moses(CD) to the Israelites on the plains of Moab by the Jordan across from Jericho.(CE)

Footnotes

  1. Numbers 34:11 Hebrew Kinnereth
  2. Numbers 35:4 That is, about 1,500 feet or about 450 meters
  3. Numbers 35:5 That is, about 3,000 feet or about 900 meters