Add parallel Print Page Options

129 Een bedevaartslied.

Laat Israël het volgende zeggen:
sinds de tijd dat ons volk ontstond,
zijn wij onderdrukt.
Van het begin af aan
hebben zij ons in moeilijkheden gebracht,
maar zij hebben ons niet overwonnen.
Zij hebben ons onderdrukt
en zelfs gemarteld.
Maar de Here, die rechtvaardig oordeelt,
heeft de touwen waarmee de ongelovigen
ons hadden vastgebonden doorgesneden.
Alle volken die Jeruzalem haten,
zullen te kijk worden gezet en wegvluchten.
Zij lijken op gras dat op de daken groeit
en al is verdord voor het wordt uitgetrokken.
Het kan zelfs niet meer als hooi dienen.
Voor zulke mensen geldt niet de zegenwens:
‘Ik bid dat de Here u zegent.’
Ook niet:
‘Wij zegenen u in de naam van de Here.’

130 Een bedevaartslied.

Ik zit zo diep in de put, Here,
en ik roep naar U.
Luister naar mij, Here.
Laten uw oren naar mij luisteren.
Here, als U al onze zonden blijft onthouden,
kunnen wij immers niet blijven leven?
Maar ik weet dat U vergeeft,
zodat iedereen ontzag voor U zal hebben.
Ik verwacht alles van de Here.
Ik ken zijn woord en heb er alle vertrouwen in.
Ik zie uit naar de Here.
Ik zie naar Hem uit met nog meer verlangen
dan de nachtwachter uitkijkt naar de nieuwe morgen.
Laten de Israëlieten al hun vertrouwen op de Here stellen,
want de Here is rijk aan goedheid en liefde.
Hij zorgt voor de bevrijding.
Hij zal het volk Israël bevrijden
van al zijn zonden.

131 Een bedevaartslied van David.

Here, ik stel mijzelf niet boven anderen
en kijk niet trots om mij heen.
Ik bemoei mij niet met zaken die te hoog gegrepen zijn
of die ik niet kan begrijpen.
Innerlijk ben ik tot rust gekomen
en ik houd van de stilte.
Zo rustig als een kind zit op zijn moeders schoot,
zo rustig voel ik mij van binnen.
Laat het volk Israël al zijn vertrouwen op de Here stellen,
nu en voor altijd.

Psalm 129

Een pelgrimslied.[a]

Hoe we ook altijd zijn tegengewerkt
– laat Israël nu zeggen dat dat waar is –
hoe we ook altijd zijn tegengewerkt,
toch zijn we niet overwonnen.
Ons land werd mishandeld,
we werden geslagen,
we werden geboeid.
Maar de Heer, die rechtvaardig is,
heeft de touwen doorgehakt
waarmee onze vijanden ons hadden vastgebonden.
Alle vijanden van Jeruzalem
zullen voor schut staan en op de vlucht slaan.
Er zal niets van hen overblijven:
Ze zullen lijken op het gras op de daken
dat al verdroogd is voordat het hoog staat.
Je kan het niet meer maaien,
het is zelfs niet geschikt als hooi.
Niemand zal hen iets goeds toewensen.
Niemand zal de Heer vragen om goed voor hen te zijn.

Psalm 130

Een pelgrimslied.[b]

Uit de diepste ellende roep ik tot U, Heer.
Heer, luister naar mij.
Hoor hoe ik smekend tot U roep!
Als U al onze slechte daden ziet,
Heer, wie kan dan blijven bestaan?
Maar U vergeeft ons.
Daarom hebben we diep ontzag voor U.

Ik verwacht dat de Heer me zal helpen.
Ik vertrouw op Hem en op zijn woord.
Ik verlang meer naar de Heer,
dan nachtwakers van een stad verlangen naar de ochtend.
Israël, vertrouw op de Heer,
want de Heer is goed en liefdevol.
Hij redt elke keer weer.
Hijzelf zal het volk Israël bevrijden
van alles wat het verkeerd heeft gedaan.

Psalm 131

Een pelgrimslied van David.[c]

Heer, ik heb niet te veel verbeelding.
Ik ben niet trots en kijk niet op anderen neer.
Ik verlang niet naar dingen die onbereikbaar voor me zijn.
Ik ben zo rustig en tevreden
als een kind dat gedronken heeft, bij zijn moeder op schoot.
Israël, vertrouw op de Heer,
nu en voor altijd.

Footnotes

  1. Psalmen 129:1 De pelgrimsliederen werden onderweg gezongen door de mensen die op reis waren naar Jeruzalem voor één van de feesten van de Heer.
  2. Psalmen 130:1 De pelgrimsliederen werden onderweg gezongen door de mensen die op reis waren naar Jeruzalem voor één van de feesten van de Heer.
  3. Psalmen 131:1 De pelgrimsliederen werden onderweg gezongen door de mensen die op reis waren naar Jeruzalem voor één van de feesten van de Heer.

Psalm 129

A song of ascents.

“They have greatly oppressed(A) me from my youth,”(B)
    let Israel say;(C)
“they have greatly oppressed me from my youth,
    but they have not gained the victory(D) over me.
Plowmen have plowed my back
    and made their furrows long.
But the Lord is righteous;(E)
    he has cut me free(F) from the cords of the wicked.”(G)

May all who hate Zion(H)
    be turned back in shame.(I)
May they be like grass on the roof,(J)
    which withers(K) before it can grow;
a reaper cannot fill his hands with it,(L)
    nor one who gathers fill his arms.
May those who pass by not say to them,
    “The blessing of the Lord be on you;
    we bless you(M) in the name of the Lord.”

Psalm 130

A song of ascents.

Out of the depths(N) I cry to you,(O) Lord;
    Lord, hear my voice.(P)
Let your ears be attentive(Q)
    to my cry for mercy.(R)

If you, Lord, kept a record of sins,
    Lord, who could stand?(S)
But with you there is forgiveness,(T)
    so that we can, with reverence, serve you.(U)

I wait for the Lord,(V) my whole being waits,(W)
    and in his word(X) I put my hope.
I wait for the Lord
    more than watchmen(Y) wait for the morning,
    more than watchmen wait for the morning.(Z)

Israel, put your hope(AA) in the Lord,
    for with the Lord is unfailing love(AB)
    and with him is full redemption.(AC)
He himself will redeem(AD) Israel
    from all their sins.(AE)

Psalm 131

A song of ascents. Of David.

My heart is not proud,(AF) Lord,
    my eyes are not haughty;(AG)
I do not concern myself with great matters(AH)
    or things too wonderful for me.(AI)
But I have calmed and quieted myself,(AJ)
    I am like a weaned child with its mother;
    like a weaned child I am content.(AK)

Israel, put your hope(AL) in the Lord
    both now and forevermore.(AM)