Add parallel Print Page Options

Ruth blijft trouw aan Naomi

In de tijd dat Israël door de richters werd geleid, trof een hongersnood het land. Elimélech, een man uit Bethlehem in Juda, week daarom met zijn vrouw Naomi en hun twee zonen Machlon en Chiljon uit naar het land Moab. Daar bleven zij een tijdlang als vreemdeling wonen. Na enige tijd stierf Elimélech en Naomi bleef achter met haar twee zonen. Zij trouwden allebei met een Moabitische, de ene heette Orpa, de andere Ruth.

Toen zij daar ongeveer tien jaar gewoond hadden, stierven beide mannen en Naomi bleef helemaal alleen achter. Omdat zij, daar in Moab, had gehoord dat de Here zijn volk had gezegend met een goede oogst, waardoor er weer voldoende te eten was, besloot zij met haar schoondochters terug te gaan naar Israël. De drie vrouwen verlieten hun woonplaats en gingen op reis naar Juda. Onderweg zei Naomi tegen haar schoondochters: ‘Gaan jullie nu maar terug naar je eigen moeder. De Here zal jullie belonen voor de liefde die jullie mijn zonen en mij hebben gegeven. De Here zal jullie zegenen met een nieuw huwelijk, zodat jullie weer veilig en beschermd zijn.’ Toen kuste zij hen en de twee meisjes barstten in tranen uit. 10 ‘Nee, nee,’ zeiden Orpa en Ruth, ‘wij willen met u mee naar uw volk!’ 11 Maar Naomi wierp tegen: ‘Het is beter dat jullie teruggaan. Ik zal immers geen zonen meer krijgen met wie jullie kunnen trouwen. 12 Nee, mijn dochters, ga terug naar je ouders. Ik ben nu te oud om opnieuw te trouwen. En zelfs al werd ik zwanger en bracht zonen ter wereld, 13 zouden jullie dan wachten met hertrouwen tot die oud genoeg zouden zijn? Natuurlijk niet, kinderen. Jullie lot is bitter, maar het mijne nog meer, want de Here heeft zich tegen mij gekeerd.’

14 Opnieuw barstten de vrouwen in tranen uit. Uiteindelijk kuste Orpa haar schoonmoeder vaarwel. Ruth besloot echter toch met Naomi mee te gaan. 15 ‘Kijk,’ zei Naomi, ‘Orpa gaat terug naar haar volk en haar goden. Ga toch met haar mee!’ 16 Maar Ruth antwoordde: ‘Vraag mij alstublieft niet u te verlaten. Ik wil altijd bij u blijven. Uw volk zal mijn volk zijn en uw God mijn God. 17 Ik wil sterven waar u sterft en naast u worden begraven. God mag mij straffen als ik u verlaat vóór de dood ons scheidt!’ 18 Toen Naomi zag dat Ruth vastbesloten was, drong zij niet langer aan.

19 Zo kwamen zij samen in Bethlehem, waar de hele stad in rep en roer raakte. ‘Is dat werkelijk Naomi?’ vroegen de inwoners. 20 Maar Naomi antwoordde: ‘Noem mij geen Naomi (Aangenaam) meer. Noem mij Mara (Bitter). Want de Almachtige God heeft mijn leven bitter gemaakt. 21 Rijk ben ik weggegaan, maar arm heeft de Here mij laten terugkeren. Waarom zouden jullie mij Naomi noemen, terwijl de Here tegen mij is geweest en mij zoveel ellende heeft aangedaan?’ 22 Hun terugkeer uit Moab viel in de tijd dat de gerst werd geoogst.

Naomi in Moab

In de tijd dat Israël werd geleid door richters,[a] was er op een keer hongersnood in het land. In Betlehem, in het gebied van de stam van Juda, woonde een man die Elimelech heette. Omdat er geen eten meer was, trok hij met zijn vrouw en zijn twee zonen naar het land Moab. Zijn vrouw heette Naomi (= 'mooi en vriendelijk') en zijn zonen Machlon (= 'ziek') en Chiljon (= 'zwak'). Ze kwamen uit Betlehem in Efrat in het gebied van Juda. Ze trokken naar Moab en besloten daar in de vlakte te blijven wonen. Elimelech stierf. Zo bleef Naomi alleen achter met haar twee zonen. De zonen trouwden met vrouwen uit Moab. De ene vrouw heette Orpa, de andere Ruth. Ze bleven ongeveer tien jaar in Moab wonen. Toen stierven ook Machlon en Chiljon. Zo bleef Naomi alleen achter, zonder zonen en zonder man. Ze besloot om met de twee vrouwen van haar zonen uit Moab te vertrekken. Ze wilde teruggaan naar haar eigen land. Want ze had in Moab gehoord dat de Heer ervoor gezorgd had dat er weer eten was in Israël.

Ruth komt naar Betlehem

Zo vertrok Naomi met haar twee schoondochters uit de plaats waar ze had gewoond. Maar onderweg zei Naomi tegen de twee vrouwen: "Gaan jullie maar terug. Gaan jullie maar weer bij je moeder wonen. Ik hoop dat de Heer net zo goed voor jullie zal zijn, als dat jullie voor je man en voor mij geweest zijn. Ik hoop ook dat Hij jullie allebei weer een man zal geven." Toen omhelsde ze de twee vrouwen om afscheid van hen te nemen. Maar zij begonnen te huilen. 10 Ze zeiden tegen Naomi: "Nee, we gaan mee naar jouw volk." 11 Maar Naomi zei: "Ga nu maar terug, lieve dochters. Waarom zouden jullie met me meegaan? Ik krijg geen zonen meer met wie jullie zouden kunnen trouwen. 12 Ga maar terug, want ik ben te oud om nog opnieuw te trouwen. En zelfs als ik vannacht nog een man had en zonen zou krijgen, 13 dan kunnen jullie er toch niet op wachten totdat die volwassen zijn. Ga maar terug en trouw met een man. Anders komt daar nooit meer van. Ja, het is allemaal heel erg voor jullie, maar voor mij is het nog veel erger. Want de Heer is tegen mij." 14 De vrouwen begonnen opnieuw te huilen. Toen nam Orpa afscheid van Naomi. Maar Ruth bleef Naomi vasthouden. 15 Naomi zei tegen Ruth: "Kijk, je schoonzus gaat terug naar haar volk en haar goden. Ga nu maar met haar mee!" 16 Maar Ruth antwoordde: "Vraag me alsjeblieft niet om je in de steek te laten. Want waar jij heen gaat, zal ik heen gaan. En waar jij zal slapen, zal ik slapen. Jouw volk is mijn volk en jouw God is mijn God. 17 Waar jij sterft, zal ik sterven en daar zal ik begraven worden. 18 Ik zweer bij de Heer dat alleen de dood ons zal kunnen scheiden." Naomi zag dat Ruth vastbesloten was om met haar mee te gaan. Daarom hield ze erover op. 19 Samen reisden ze verder naar Betlehem.

Toen ze Betlehem binnen kwamen, raakte de hele plaats in rep en roer. De vrouwen zeiden: "Hé, dat is toch Naomi?" 20 Maar Naomi zei tegen hen: "Noem mij maar geen Naomi (= 'mooi en vriendelijk') meer. Noem mij voortaan maar Mara (= 'bitter'). Want de Almachtige God heeft mijn leven bitter gemaakt. 21 Toen ik vertrok, had ik alles. Maar met lege handen heeft de Heer mij teruggebracht. Waarom zouden jullie mij Naomi noemen? Want de Heer is tégen mij. De Almachtige God heeft mijn leven bitter gemaakt."

22 Zo kwam Naomi terug met Ruth, de vrouw uit Moab die met haar zoon getrouwd was geweest. Het was net de oogsttijd van de gerst toen ze in Betlehem terugkwamen.

Footnotes

  1. Ruth 1:1 De richters waren mannen of vrouwen die door God geroepen werden om het volk te redden van hun vijanden. Het waren geen koningen. Het waren ook geen rechters, want hun taak was niet om recht te spreken over de mensen. Hun eerste taak was het volk te beschermen tegen aanvallers en het te leiden in de oorlogen. Je zou ze vrijheidsstrijders kunnen noemen. Dankzij de richters gingen de Israëlieten ook vaak weer de Heer dienen in plaats van de afgoden. Lees Richters 2:18 en 19.

Naomi Loses Her Husband and Sons

In the days when the judges ruled,[a](A) there was a famine in the land.(B) So a man from Bethlehem in Judah,(C) together with his wife and two sons, went to live for a while(D) in the country of Moab.(E) The man’s name was Elimelek,(F) his wife’s name was Naomi, and the names of his two sons were Mahlon and Kilion.(G) They were Ephrathites(H) from Bethlehem,(I) Judah. And they went to Moab and lived there.

Now Elimelek, Naomi’s husband, died, and she was left with her two sons. They married Moabite women,(J) one named Orpah and the other Ruth.(K) After they had lived there about ten years, both Mahlon and Kilion(L) also died,(M) and Naomi was left without her two sons and her husband.

Naomi and Ruth Return to Bethlehem

When Naomi heard in Moab(N) that the Lord had come to the aid of his people(O) by providing food(P) for them, she and her daughters-in-law(Q) prepared to return home from there. With her two daughters-in-law she left the place where she had been living and set out on the road that would take them back to the land of Judah.

Then Naomi said to her two daughters-in-law, “Go back, each of you, to your mother’s home.(R) May the Lord show you kindness,(S) as you have shown kindness to your dead husbands(T) and to me. May the Lord grant that each of you will find rest(U) in the home of another husband.”

Then she kissed(V) them goodbye and they wept aloud(W) 10 and said to her, “We will go back with you to your people.”

11 But Naomi said, “Return home, my daughters. Why would you come with me? Am I going to have any more sons, who could become your husbands?(X) 12 Return home, my daughters; I am too old to have another husband. Even if I thought there was still hope for me—even if I had a husband tonight and then gave birth to sons— 13 would you wait until they grew up?(Y) Would you remain unmarried for them? No, my daughters. It is more bitter(Z) for me than for you, because the Lord’s hand has turned against me!(AA)

14 At this they wept(AB) aloud again. Then Orpah kissed her mother-in-law(AC) goodbye,(AD) but Ruth clung to her.(AE)

15 “Look,” said Naomi, “your sister-in-law(AF) is going back to her people and her gods.(AG) Go back with her.”

16 But Ruth replied, “Don’t urge me to leave you(AH) or to turn back from you. Where you go I will go,(AI) and where you stay I will stay. Your people will be my people(AJ) and your God my God.(AK) 17 Where you die I will die, and there I will be buried. May the Lord deal with me, be it ever so severely,(AL) if even death separates you and me.”(AM) 18 When Naomi realized that Ruth was determined to go with her, she stopped urging her.(AN)

19 So the two women went on until they came to Bethlehem.(AO) When they arrived in Bethlehem, the whole town was stirred(AP) because of them, and the women exclaimed, “Can this be Naomi?”

20 “Don’t call me Naomi,[b]” she told them. “Call me Mara,[c] because the Almighty[d](AQ) has made my life very bitter.(AR) 21 I went away full, but the Lord has brought me back empty.(AS) Why call me Naomi? The Lord has afflicted[e] me;(AT) the Almighty has brought misfortune upon me.”

22 So Naomi returned from Moab accompanied by Ruth the Moabite,(AU) her daughter-in-law,(AV) arriving in Bethlehem as the barley harvest(AW) was beginning.(AX)

Footnotes

  1. Ruth 1:1 Traditionally judged
  2. Ruth 1:20 Naomi means pleasant.
  3. Ruth 1:20 Mara means bitter.
  4. Ruth 1:20 Hebrew Shaddai; also in verse 21
  5. Ruth 1:21 Or has testified against