Add parallel Print Page Options

Het allermooiste lied van Salomo.

Ik verlang ernaar dat hij mij kust. Zijn liefde is mij meer waard dan de heerlijkste wijn.
Uw zalfolie geurt verrukkelijk, nog heerlijker is de klank van uw naam. Daarom houden de jonge meisjes van u.
Voer mij met u mee, laten we ons haasten.

De koning nam mij mee naar zijn vertrekken.

Wij willen jubelen en blij zijn met u. Uw liefde gaat de vreugde van de wijn ver te boven. Het is terecht dat men zoveel van u houdt!
Ik ben bruin en charmant om te zien. Meisjes van Jeruzalem, ik ben zo bruin als de tenten van Kedar en de gordijnen van Salma.
Let er maar niet op dat ik zo bruin ben, de zon heeft mij verbrand. Mijn broers hebben mij ruw behandeld, ik moest hun wijngaarden bewaken. Maar mijzelf heb ik niet goed bewaakt.
Mijn liefste, zeg me waar je je kudden weidt en waar ʼs middags je schapen rust houden. Er is immers geen reden mij te sluieren, zoals wanneer ik bij de kudden van je vrienden kom?

Jij bent de mooiste van alle vrouwen. Als je niet weet waar ik weid, volg dan gewoon het spoor van de kudde. Laat je geiten maar grazen bij de nachtverblijven van de herders.
Allerliefste, ik vergelijk je met de mooiste merrie voor de wagen van de farao.
10 Je wangen komen mooi uit tussen de sieraden die je draagt. En je hals rijst zo fraai op boven de halssieraden.
11 Ik zal gouden sieraden voor je laten maken met zilveren ballen erin.

12 Zolang de koning aan tafel zit, kun je de geur van mijn nardusparfum ruiken.
13 Mijn liefste rust tussen mijn borsten als een bundel mirre.
14 Mijn liefste lijkt in mijn ogen op een tros bloemen in de wijngaarden van Engedi.

15 Wat vind ik je mooi, mijn allerliefste! Je bent zo mooi, je ogen zijn zo teer als duiven.

16 Ik vind jou ook mooi, mijn liefste. Het is heerlijk om met jou samen te zijn. Wij liggen samen tussen het gebladerte.
17 De ceders om ons heen zijn de balken van ons huis en de cipressen vormen een muur om ons heen.

Ik ben een narcis uit Saron, een lelie in het dal.
Als ik naar mijn allerliefste kijk te midden van andere meisjes, zie ik een blanke lelie tussen distelstruiken.

Als ik mijn liefste zie zitten tussen de andere jonge mannen, zie ik een appelboom tussen gewone loofbomen. Ik verlang ernaar in zijn schaduw te zitten en zijn vruchten te proeven.
Hij heeft mij naar het wijnhuis gebracht en ik koesterde mij in zijn liefde.
Geef mij rozijnenkoekjes om aan te sterken en appels om nieuwe energie te krijgen, want door de liefde ontbreekt mij elke kracht.
Met mijn hoofd lig ik op zijn linkerarm. Zijn rechterarm is om mij heen.
Meisjes van Jeruzalem, let op wat ik jullie met nadruk zeg. Kijk daarbij naar de gazellen en hinden op het veld. Zij kunnen jullie een les leren. Loop niet vooruit op de liefde, overhaast niets. Laat de liefde zichzelf openbaren als de tijd daarvoor gekomen is.
Luister! Daar komt mijn liefste. Hij springt door de bergen en komt huppelend over de heuvels aan.
Mijn liefste loopt als een gazel of een hertenjong. Kijk, nu staat hij achter de muur van ons huis en kijkt door de ramen.
10 Hij spreekt tegen mij: sta nu op, mijn allerliefste. Jij bent voor mij de mooiste. Kom, ga met me mee.
11 Kijk maar, de winter is voorbij en ook de regentijd is over.
12 De bloemen ontluiken op de velden. Nu is de tijd om te zingen aangebroken. Overal hoor je het koeren van de tortelduiven.
13 De eerste vijgen rijpen aan de bomen en de bloeiende druivenstruiken geuren. Sta op, mijn allerliefste. Je bent zo mooi, kom met me mee.

14 Jij bent mijn duifje, verborgen in de rotsspleten. Laat me je gezicht zien en je stem horen. Je stem klinkt zo zoet en je gezicht is zo lief.

15 Vang de jonge vossen die onze wijngaarden ruïneren. De druiven bloeien nu immers?
16 Mijn liefste en ik zijn van elkaar. Hij weidt zijn kudde in de bloeiende velden.
17 Hij gaat wanneer de avondwind opsteekt en de schaduwen langer worden. Kom dan naar mij toe en doe als de gazel, mijn liefste. Of als een jong hert dat rondspringt in de bergen.

In mijn slaap zocht ik mijn liefste. Ik zocht en zocht, maar kon hem niet vinden.
Ik wilde opstaan en in de stad naar hem zoeken. In mijn droom zocht ik mijn liefste op de straten en pleinen, maar vond hem niet.
De nachtwakers vonden mij tijdens hun nachtelijke ronde. Ik vroeg of zij mijn liefste soms gezien hadden.
Amper waren zij weg of ik vond mijn liefste eindelijk! Ik klampte mij aan hem vast en liet hem niet meer los tot ik hem bij mij thuis gebracht had. Ik ging met hem de kamer van mijn moeder binnen.
Meisjes van Jeruzalem, let op wat ik jullie met nadruk zeg. Let daarbij op de gazellen en hinden op het veld. Zij kunnen jullie een les leren. Loop niet vooruit op de liefde, overhaast niets. Laat de liefde zichzelf openbaren als de tijd daarvoor gekomen is.

Wat komt daar aan vanuit de woestijn? Het lijken wel rookzuilen, geurend naar wierook en mirre en allerlei ander reukwerk dat de kooplieden verkopen.
O kijk! Het is de draagstoel van koning Salomo, hij is omringd door de zestig dapperste helden uit het leger.
Zij zijn allemaal goed getraind en dragen op de heup een zwaard om paraat te zijn bij nachtelijke aanvallen.
Koning Salomo heeft voor zichzelf een draagkoets laten maken van hout uit de bossen van de Libanon.
10 De spijlen heeft hij van zilver laten maken en de leuning van puur goud. De zitting is bekleed met dieprode stof. De binnenkant van de koets is bekleed met prachtige geschenken, die de meisjes van Jeruzalem de koning uit liefde hebben gegeven.

11 Vooruit, meisjes van Jeruzalem, haast u om koning Salomo te zien. Hij draagt de kroon die zijn moeder hem op zijn trouwdag gaf. Die dag zal hij nooit vergeten, dat was voor hem een vreugdevolle dag.

Mijn allerliefste, wat vínd ik je mooi! Je bent zo mooi! Door je sluier heen lijken je ogen op tere duiven. En zoals je haar neergolft langs je hoofd, lijkt het op een deinende kudde geiten die langs de hellingen van de Gilead naar beneden komt.
Je tanden zijn zo prachtig glanzend en wit, stralend en regelmatig lachen zij mij tegemoet.
Je lippen zijn zo rood, ik houd van je mond. Door je sluier heen zie ik je slapen, als de rode helften van een granaatappel.
Je hals torent fier omhoog, net als de Davidstoren, die gebouwd is om duizend schilden van dappere strijders op te hangen.
Je borsten zijn net twee jonge gazellen die grazen in een veld vol lelies.
Ik wil naar die berg met mirre en die heuvel vol wierookgeur tot de avond valt en de schaduwen verdwijnen.
Mijn allerliefste, alles aan jou is zo mooi. Er is geen gebrek of onregelmatigheid aan jou te vinden.
Mijn bruid, kom bij me vanaf de Libanon. Kom naar beneden van de toppen waarop jij leeft: de Amana, de Senir en de Hermon. Kom tevoorschijn uit het hol van de leeuw en van de berg waarop de panter woont.
Mijn zusje, mijn bruid, ik ben helemaal in jouw ban. Na één blik van jou kon ik je niet meer vergeten. Alleen je sieraden al maakten dat ik de jouwe wilde zijn.
10 Mijn zusje, mijn bruid, jouw liefde is mij alles waard. Die smaakt mij beter dan de lekkerste wijn. De geur van jouw zalfolie is heerlijker dan die van specerijen.
11 Mijn bruid, je lippen glanzen alsof er honing op ligt. Onder je tong proef ik melk en honing. De geur van je kleding lijkt op de geuren van de Libanon.
12 Mijn zusje, mijn bruid, je bent nu nog als een tuin zonder toegang, als een waterput afgedekt met een deksel, een bron die verzegeld is.
13 Maar wat uit jou voortkomt, is een boomgaard met granaatappelbomen met prachtige rijpe vruchten en bloemen en nardusplanten.
14 Nardus, saffraan, kalmus, kaneel, allerlei soorten wierook, mirre, aloë en nog andere soorten specerijen.
15 Jij bent de fontein die de tuinen besproeit, de bron die helder, sprankelend water geeft, een beek vanuit de Libanon.

16 Steek op, noordenwind! Zuidenwind, waai door mijn tuin! Laten alle geuren zich vermengen. Laat mijn liefste naar mijn tuin komen en van de heerlijke vruchten genieten.

Ik ben bij mijn zuster, mijn bruid, gekomen als in een tuin. Ik heb mirre en balsem geplukt en at honing uit de raat. Ik dronk wijn en melk. Mijn vrienden, kom erbij! Eet en drink met mij mee.

In mijn droom hoorde ik hoe mijn liefste aan mijn deur klopte. Hij riep mij: ‘Mijn zusje, mijn allerliefste, doe open. Ik hou van je, jij bent alles voor mij. Mijn haar is helemaal nat van de dauw.’

‘Dat kan ik toch niet doen?’ antwoordde ik. ‘Ik ben al klaar voor de nacht. Moet ik mij dan weer aankleden? Ik ben al gewassen, straks word ik weer vuil.’
Mijn liefste stak zijn hand door de deuropening en toen kon ik hem niet weerstaan.
Ik stond op om hem open te doen. Mijn handen beefden toen ik de grendels losmaakte.
Ik ontsloot de deur voor mijn liefste, maar toen die open ging, was hij verdwenen! Terwijl hij tegen mij sprak, trilde ik van opwinding. Ik ging naar hem op zoek, maar kon hem nergens vinden. Als ik zijn naam riep, kreeg ik geen antwoord.
Ik kwam de mannen tegen die ʼs nachts de wacht houden over de stad. Zij sloegen en mishandelden mij. Zij rukten mij mijn sluier af.

Meisjes van Jeruzalem, ik zeg het jullie met nadruk: als jullie mijn liefste vinden, weten jullie wat je dan tegen hem moet zeggen? Dat mijn liefde voor hem mij te veel wordt.

Maar allermooiste van alle vrouwen, wat is er dan zo bijzonder aan uw liefste? Wat heeft hij meer dan een ander dat u ons met zoʼn sterke nadruk toespreekt?

10 Mijn liefste blaakt van gezondheid. Je haalt hem er zo tussenuit, al zijn er tienduizend mannen.
11 Als fijn gezuiverd goud is hij te onderscheiden van alle anderen. Zijn haar is zwart en krullend.
12 Hij heeft prachtige ogen die lijken op badende duiven.
13 Zijn wangen geuren naar kruiden en zijn lippen lijken op lelies waar de mirre vanaf stroomt.
14 Zijn armen zijn als goud, bedekt met blauwe edelstenen. Zijn lichaam lijkt wel een ivoren beeldhouwwerk, overdekt met saffieren.
15 Zijn benen lijken op zuilen, gehouwen uit wit marmer, met voeten van zuiver goud. Zijn lichaam is fier als de ceders in de Libanon.
16 Zijn kussen zijn zoet en liefdevol, alles aan hem is prachtig. Meisjes van Jeruzalem, nu weten jullie hoe mijn liefste, mijn vriend, is.

Allermooiste onder de vrouwen, waar is uw liefste dan heengegaan? Weet u niet waar hij naartoe is? Wij willen best samen met u gaan zoeken.

Mijn liefste is naar zijn tuin gegaan, hij geniet van de geurende kruiden en plukt er lelies voor zijn plezier.
Ik ben van mijn liefste en mijn liefste behoort mij toe. Hij houdt ervan tussen de lelies te wandelen.

Mijn allerliefste, wat ben je mooi. Je lijkt op de stad Tirza en bent bekoorlijk als Jeruzalem zelf. Er gaat kracht en sterkte van je uit.
Kijk niet zo naar mij, je ogen brengen mij in verwarring. Je haar lijkt op een deinende kudde geiten die neerdaalt langs de hellingen van de Gilead.
Je tanden zijn zo prachtig glanzend en wit, stralend en regelmatig lachen ze mij tegemoet.
Door je sluier heen kan ik je slapen zien aan weerszijden van je voorhoofd. Ze zijn zo fraai.
Er zijn zestig koninginnen en tachtig bijvrouwen. Bovendien zijn er talloze jonge meisjes aan het hof.
Maar mijn allerliefste is uniek. Zij is volmaakt en prachtig om te zien. Zij is haar moeders enige dochter. Die is dan ook heel gelukkig met haar. Jonge meisjes benijden haar, koninginnen en bijvrouwen spreken vriendelijk en waarderend over haar.
10 ‘Wie is zij toch?’ vragen zij zich af. ‘Zij heeft de schoonheid van een nieuwe morgen, de zuiverheid van de lichtende maan en straalt als het zonlicht zelf. Er gaat kracht en sterkte van haar uit.’
11 Ik ging naar de notengaard en keek uit over de bloesems in het dal, ik keek of de druivenstruik al uitliep en of de granaatappelbomen groeiden.
12 Ik ben helemaal van slag, op een wagen van de koning werd ik meegenomen.

13 Dans, meisje uit Sulem! Dans heen en weer, zodat wij u goed kunnen bekijken!

Waarom wilt u naar dat meisje uit Sulem kijken alsof zij een parade loopt?

Och, prinses, wat loop je sierlijk! De welvingen van je lichaam lijken door een meesterbeeldhouwer ontworpen.
Je navel lijkt op een sierlijke kelk, waar een heerlijke wijn in hoort. Je buik lijkt op een schoof tarwe, versierd met lelies.
Je borsten zijn zo mooi als twee jongen van de gazellen.
Je hals rijst als een ivoren toren op en je ogen lijken op de diepglanzende vijvers van Chesbon die bij de poort Bath-Rabbim liggen. Je neus is zo fraai als de toren van de Libanon die over de stad Damascus uitziet.
Je hoofd steekt fier omhoog als de berg Karmel en je haar glanst koperrood. De koning kijkt er geboeid naar.
Wat is de liefde heerlijk! Heerlijker dan alle andere dingen waarnaar men kan verlangen.
Je slanke lichaam lijkt op een dadelpalm waaraan de borsten als dadeltrossen bloeien.
Ik zei dat ik die palmboom wilde beklimmen en de trossen ervan plukken wilde. Je borsten lijken op rijpe druiventrossen. De geur van je adem doet mij denken aan de geur van appels.
Je gehemelte is heerlijker dan de beste wijn…
…laat die wijn naar mijn liefste toevloeien, zodat hij hem slapend kan drinken.

10 Ik behoor toe aan mijn liefste, ik verlang naar hem.
11 Kom, mijn liefste, laten wij samen het veld ingaan en overnachten in een van de dorpen.
12 Of laten wij heel vroeg de wijngaard ingaan en kijken of de wijnstokken al uitlopen, of de knoppen al openspringen en de granaatappelbomen al bloeien. Daar zal ik mij aan je geven.
13 Ik ruik de geur van de liefdesappels en overal groeien de heerlijkste vruchten. Mijn liefste, ik heb ze voor jou bewaard.

Ach, was je maar een broer van mij, gezoogd door dezelfde moeder als ik. Als ik je dan buiten ontmoette, kon ik je zomaar kussen. Niemand zou dat vreemd vinden.
Dan kon ik je gewoon naar mijn moeders huis brengen, naar het huis van haar die mij alles leerde. Ik zou je heerlijke wijn aanbieden, jonge wijn van mijn granaatappels.
Mijn hoofd ligt op zijn linkerarm en met zijn rechterarm omarmt hij mij.
Meisjes van Jeruzalem, ik zeg het jullie met nadruk! Waarom willen jullie vooruit lopen op de liefde en haar overhaasten als de tijd daarvoor nog niet is aangebroken?

Wie komt daar uit de woestijn aanlopen, ondersteund door haar liefste?

Onder de appelboom heb ik je gewekt. Daar heeft je moeder je ontvangen, zij heeft jou gebaard.

Houd mij dicht tegen je aan, ik wil altijd in jouw armen blijven. Want de liefde is zo sterk als de dood. De hartstocht laat niet meer los, net zo min als het dodenrijk dat doet. Het vuur van de hartstocht brandt met hete vlammen, door de Here ontstoken.
Geen water kan die liefde doven, geen rivier kan de liefde wegspoelen. Zelfs als iemand al zijn bezittingen bood in ruil voor de liefde, zou hem dat niet baten. Met minachting zou hem de deur worden gewezen.

Wij hebben een klein zusje, zij heeft zelfs nog geen borsten. Wat moeten wij doen als op een dag iemand om haar komt?
Als zij zich in reinheid bewaart, zullen wij haar daarvoor prijzen. Maar als zij zich te gemakkelijk geeft, zullen wij dat verhinderen.
10 Ik heb mijzelf in reinheid bewaard tot nu toe. Nu ben ik voor hem degene die zich volkomen geven wil.

11 Salomo had in Baäl-Hamon een wijngaard. Hij liet die bewaken, omdat hij van grote waarde was.
12 Mijn wijngaard is voor mijzelf alleen. Al uw overvloed laat ik u, Salomo.

13 Mijn allerliefste, die in een lusthof woont, laat mij je stem horen. Mijn vrienden luisteren mee.

14 Mijn liefste, kom snel naar mij toe. Doe als de gazelle of als een jong hert op bergen vol heerlijk struikgewas.

Een lied over de bruidegom en zijn bruid

Het mooiste lied, geschreven door Salomo.

Zij: "Kus me! Kus me toch met je verrukkelijke mond!
Want jouw liefde is heerlijker dan wijn.
Je ruikt heerlijk naar parfum.
En je naam klinkt verrukkelijk.
Daarom houden alle meisjes van je.
Neem me mee! Laten we snel naar je kamer gaan, mijn koning!
Laten we blij zijn en plezier maken!
Dat jij van mij houdt, is heerlijker dan wijn!
Het is geen wonder dat alle meisjes van je houden.

Mijn huid is bruinverbrand, maar ik ben mooi.
Meisjes van Jeruzalem, mijn huid is zo donker als de tenten van Kedar,[a]
donker en mooi als de tapijten van Salomo.
Let er niet op dat mijn huid zo donker is,
dat hij donkerbruin is van de zon.
Mijn broers waren hard voor mij.
Ik moest van hen de wijngaard bewaken.
Maar voor mijzelf, mijn eigen wijngaard, heb ik niet gezorgd.

Allerliefste, zeg me toch waar jij je kudden laat grazen!
Vertel me waar je 's middags je dieren laat rusten.
Of moet ik de kudden van je vrienden langs gaan om je te zoeken?"

Hij: "Als je het niet weet, mooiste van alle meisjes,
volg dan de sporen van de schapen.
Laat je geiten maar achter bij de andere herders.
Allerliefste, je bent zo sierlijk als een paardje voor de wagen van de farao.
10 Je bent zo mooi, met die oorhangers langs je wangen,
en die parelkettingen om je hals.
11 Ik zal gouden sieraden voor je maken, met balletjes van zilver."

12 Zij: "Terwijl de koning bij mij aan tafel is,
denk ik aan mijn liefste.
13 Mijn liefste is voor mij als een parfum in mijn hals.
14 Hij is als een tros hennabloemen
uit de wijngaarden van Engedi."[b]

15 Hij: "Wat ben je toch mooi, mijn liefste,
wat ben je toch mooi!
Je hebt de ogen van een duif."

16 Zij: "Liefste, wat ben je mooi,
wat is het heerlijk bij je.
Het gras en mos zijn ons bed.
17 De cederbomen zijn de balken van ons dak
en de cipressen zijn de muren van ons huis."

Een lied over de bruidegom en zijn bruid (vervolg)

Zij: "En ik ben zo gewoon als een narcis in de Saron-vlakte,[c]
of een lelietje-van-dalen."

Hij: "Je bent zo mooi als een lelie tussen de distels.
Je bent mooier dan alle andere meisjes."

Zij: "En jij, liefste, bent als een appelboom
tussen de andere bomen van het bos.
Zo ben jij, vergeleken met de andere jongens.
Ik wil zo graag in jouw schaduw zitten
en van jouw appels eten, want die zijn heerlijk zoet."

Hij heeft mij naar het wijnhuis gebracht.
Ik geniet daar van zijn warme liefde voor mij.
Verfris me met wijn en appels,
want ik smelt van liefde voor hem.
Zijn linkerarm ligt onder mijn hoofd,
zijn rechterarm omarmt mij.

Meisjes van Jeruzalem, ik zweer bij de gazellen en de herten:
je moet de liefde niet dwingen.
Je moet wachten tot de liefde vanzelf komt!

Luister! Ik hoor mijn liefste roepen!
Kijk, daar komt hij,
Hij springt over de bergen, huppelt over de heuvels.
Mijn liefste lijkt op een gazelle, of op een hertenjong.
Kijk, nu staat hij achter onze muur.
Hij kijkt stiekem door de ramen, gluurt tussen de tralies door.
10 Mijn liefste wil me spreken. Hij zegt: 'Mijn schat, sta op, mooi meisje, en kom!
11 Want de winter is voorbij,
het regent niet meer.
12 De bloemen bloeien en de vogeltjes zingen.
Overal hoor je de tortelduiven koeren.
13 Er zitten al vijgen in de vijgenboom.
De wijnstruiken staan al in bloei en geuren heerlijk.
Mijn schat, sta op, mooi meisje, en kom!
14 Duifje van me, kom uit je rotsspleet!
Kom uit je schuilplaats in de rots!
Laat me je zien, laat mij je stem horen.
Want jouw stem klinkt mij als muziek in de oren.
En je bent zo mooi!
15 Ga voor ons de vossen vangen,
die kleine vossen die onze wijngaard vernielen nu die in bloei staat.'
16 Mijn liefste is van mij en ik ben van hem.
Ik ben van hem die zijn schapen tussen de lelies hoedt.
17 Als de dag aanbreekt en het donker verdwijnt,
kom dan hierheen, springend als een gazelle, liefste,
springend als een hertenjong op de bergen."

Een lied over de bruidegom en zijn bruid (vervolg)

"'s Nachts, als ik in bed lig, droom ik dat ik mijn liefste zoek.
Ik zocht hem, maar kon hem nergens vinden.
Ik droomde dat ik opstond en door de stad liep.
Ik zocht in de straten en op de pleinen naar mijn allerliefste.
De wachters van de stad zagen mij toen ze hun ronde deden.
Ik vroeg aan hen: 'Hebben jullie mijn liefste ook gezien?'
Ik was hen nog maar net voorbij, toen ik hem zag.
Ik greep hem vast en wilde hem niet meer loslaten.
Ik wilde hem eerst naar het huis van mijn moeder brengen.
Ik bracht hem naar de kamer waar ik geboren ben.
Meisjes van Jeruzalem, ik zweer bij de gazellen en de herten:
je moet de liefde niet dwingen.
Je moet wachten tot de liefde vanzelf komt!" b
Anderen: "Wie komt daar door de woestijn aan,
in een wolk van mirre en wierook en allerlei andere specerijen die de koopman verkoopt?
Dat is koning Salomo in zijn draagstoel,
omringd door zestig van de dapperste mannen uit Israël.
Allemaal zwaardvechters en goede krijgers.
Ze hebben het zwaard op hun heup vanwege de gevaren 's nachts.
Koning Salomo liet zijn draagstoel maken van cederhout van de Libanon.
10 De spijlen zijn van zilver,
de zitting is van goud,
de luifel van blauwgeverfde stoffen,
met liefde geweven door de meisjes van Jeruzalem.
11 Meisjes van Jeruzalem, ga hem tegemoet!
Ga kijken naar koning Salomo met op zijn hoofd de kroon
die zijn moeder hem heeft opgezet op de dag van zijn bruiloft,
op de mooiste dag van zijn leven."

Een lied over de bruidegom en zijn bruid (vervolg)

Hij: "Mijn liefste, wat ben je mooi! Ik vind je zo mooi!
Je hebt de ogen van een duif, zo tussen je lange haar.
En je haar golft als een kudde geiten die op de bergen van Gilead graast.
Je tanden zijn zo mooi als pasgeschoren schapen die net in de beek gewassen zijn.
Het zijn allemaal tweelingen. Er ontbreekt er niet één.
Je lippen zijn zo rood als roodgeverfde wol.
Je mond zegt heerlijke dingen.
Je wangen tussen je lange haar zijn zo mooi als doorgesneden granaatappels.
Je hals is zo mooi als de toren van David
waaraan duizenden schilden van helden hangen.
Je borsten zijn glanzend bruin als twee jonge gazellen,
een gazellentweeling die tussen de lelies in het gras graast.
Als de dag aanbreekt en het donker verdwijnt,
ga ik naar jou: een berg van mirre,
een heuvel van wierook.
Je bent van top tot teen mooi, mijn liefste,
je bent werkelijk volmaakt.
Kom van je berg naar beneden, naar me toe, mijn bruid.
Kom van je berg naar me toe.
Kom naar beneden van de Amana,
van de top van de Senir, van de Hermon.
Verlaat de bergen waar de leeuwen en luipaarden wonen.
Met één blik van je ogen heb je me veroverd.
Met één snoer van je ketting heb je me betoverd.
10 Het is heerlijk dat je van mij houdt, mijn meisje, mijn bruid.
Het is nog heerlijker dan wijn.
En jouw parfum ruikt lekkerder dan alle specerijen.
11 Je lippen zijn zo zoet als honing, mijn bruidje,
je mond is zo heerlijk als melk met honing.
Je kleren ruiken zo lekker als het bos op de Libanon.
12 Je bent als een afgesloten tuin, mijn bruid, waar alleen ik mag komen.
Je bent als een afgesloten bron, waar alleen ik water mag halen.
13 Je bent als een paradijs waar prachtige granaatappelbomen groeien met heerlijke vruchten.
Er groeien hennabloemen en nardusplanten.
14 En niet alleen nardus, maar ook saffraan, kalmoes en kaneel,
allerlei wierookstruiken, mirre en aloë,
alle heerlijke specerijen die er maar zijn.
15 Je bent als een bron in een tuin,
een bron met fris, stromend water,
een beek van de Libanon!"

16 Zij: "Kom, noordenwind! Waai, zuidenwind!
Waai door mijn tuin, zodat alle geuren vrijkomen!
Dan komt mijn liefste naar zijn tuin[d]
om van die heerlijke vruchten te eten."

Een lied over de bruidegom en zijn bruid (vervolg)

Hij: "Ik ben al bij je, mijn meisje, mijn bruid,
ik ben al in mijn tuin gekomen.
Ik heb mirre geplukt en balsem.
Ik heb je honing gegeten.
Ik heb je wijn en melk gedronken.
Kom vrienden, laten we samen feestvieren
en samen dronken worden."

Zij: "Ik sliep, maar mijn hart was wakker.
Ik droomde dat mijn liefste aanklopte.
Ik hoorde hem zeggen: 'Doe open, mijn meisje, mijn liefste,
mijn duifje, mijn schoonheid!
Mijn hoofd is nat van de dauw.
Mijn haar is nat van de waterdruppels.'
Maar ik zei: 'Ik heb mijn kleren al uitgedaan. Moet ik ze soms weer aantrekken?
Ik heb mijn voeten al gewassen. Moet ik ze soms weer vuil maken?'
Mijn liefste stak zijn hand door de opening in de deur.
Mijn hart bonsde luid.
Ik stond op om hem open te doen.
Mijn handen waren nat, mijn vingers die de grendel open schoven dropen van mirre.
Ik deed de deur open, maar mijn liefste was weg, verdwenen!
Ik beefde van opwinding toen hij met me sprak.
Ik zocht hem, maar kon hem nergens meer vinden.
Ik riep hem, maar hij antwoordde niet.
De wachters die in de stad hun ronde deden, vonden mij.
Ze sloegen me, ze sloegen me hard.
Ze rukten mijn sluier af, die muurwachters.

Ik smeek jullie, meisjes van Jeruzalem,
als jullie mijn liefste vinden, zeg hem dan dat ik hevig naar hem verlang."

Anderen: "Wat heeft jouw liefste wat een ander niet heeft, mooi meisje?
Wat heeft jouw liefste wat een ander niet heeft, dat wij hem dat moeten zeggen?"

10 Zij: "Mijn liefste heeft een blanke, bijna roze huid.
Hij is mooier dan duizenden anderen.
11 Zijn hoofd is van zuiver goud.
Hij heeft ravenzwart, krullend haar.
12 Zijn ogen zijn als de ogen van de duiven bij de beek.
Het wit van zijn ogen is zo wit alsof zijn ogen in melk zijn gewassen.
Zijn ogen zijn zo mooi als edelstenen in een ring.
13 Zijn wangen zijn als een bloembed,
een bloembed van balsem, of een bloembed van geurige kruiden.
Zijn lippen zijn zo mooi als lelies en zo heerlijk als mirre.
14 Zijn armen zijn zo mooi als staven goud die versierd zijn met edelstenen.
Zijn lichaam is als een kunstwerk van ivoor, bedekt met saffieren.
15 Zijn benen zijn als pilaren van wit marmer
die op voetstukken van zuiver goud staan.
Hij is zo groot en sterk als een grote cederboom van de Libanon.
16 Zijn mond is heerlijk.
Alles aan hem is prachtig!
Zo is mijn liefste, zo is mijn vriend,
meisjes van Jeruzalem!"

Een lied over de bruidegom en zijn bruid (vervolg)

Meisjes: "Waar is je liefste nu heengegaan,
mooiste van alle vrouwen?
Waar is je liefste naartoe?
We zullen je helpen hem te zoeken."

Zij: "Mijn liefste is naar zijn tuin gegaan,
naar de bloembedden met kruiden,
om er te genieten en om lelies te plukken.
Ik ben van mijn liefste en mijn liefste is van mij.
Hij ligt tussen de lelies."

Hij: "Wat ben je mooi, mijn liefste, zo mooi als de stad Tirza,
zo prachtig als de stad Jeruzalem,
en zo gevaarlijk als een heel leger!
Kijk alsjeblieft een andere kant op,
want ik bezwijk onder je blik.
Je haar golft als een kudde geiten die op de bergen van Gilead graast.
Je tanden zijn zo mooi als pasgeschoren schapen die net in de beek gewassen zijn.
Het zijn allemaal tweelingen. Er ontbreekt er niet één.
Je wangen tussen je lange haar zijn zo mooi als doorgesneden granaatappels.
Koning Salomo heeft wel zestig koninginnen, tachtig bijvrouwen en ontelbaar veel slavinnen,
Maar niemand is zo volmaakt als mijn duifje,
de enige dochter van haar moeder.
Ook haar moeder vindt haar het mooiste meisje.
Als de meisjes jou zien, zullen ze je moeder vertellen dat je prachtig bent.
De koninginnen en bijvrouwen zullen tegen elkaar zeggen hoe mooi ze je vinden.
10 Je bent zo mooi als een zonsopgang,
zo stralend als de maan,
zo schitterend als de zon,
en zo gevaarlijk als een heel leger."

11 Zij: "Ik ging naar de tuin met notenbomen,
om te zien of er al bloesems aanzitten.
Ik ging kijken of er al blaadjes aan de wijnstruiken komen
en of de granaatappelbomen al bloeien.
12 Ik wist niet wat me overkwam!
Ik werd op de strijdwagen van de koning neergezet!"

13 Anderen: "Draai je eens rond,
kom, draai nog eens zodat we je goed kunnen zien!"

Hij: "Wat willen jullie kijken naar dit meisje uit Sulem?
Ze is geen Mahanaïm danseres!"

Een lied over de bruidegom en zijn bruid (vervolg)

Hij: "Wat loop je sierlijk op je sandalen.
Je lijkt wel een koningsdochter!
Je heupen zijn zo rond als een halsketting.
Ze lijken wel door een kunstenaar gemaakt.
Je navel lijkt op een prachtige kom
waar altijd wijn in zit.
Je buik glanst als een hoopje tarwe tussen de lelies.
Je borsten zijn glanzend bruin als twee jonge gazellen.
Je hals lijkt op een toren van ivoor
en je ogen lijken op de vijvers van Hesbon bij de Bat-Rabbimpoort.
Je neus lijkt op een wachttoren in de Libanon vanwaar je Damaskus kunt zien.
Je hoofd staat net zo fier als de berg Karmel.
Je haar heeft een dieprode glans.
Met je lange haar heb je een koning gevangen!

Wat is de liefde toch heerlijk.
Het is het mooiste wat je verlangen kan.
Je bent zo slank en sierlijk als een dadelpalm.
Je borsten zijn de dadeltrossen.
Ik dacht: 'Ik wil in die dadelpalm klimmen
en van de dadels eten.'
Je borsten zijn zo heerlijk als druiventrossen
en je adem ruikt naar appeltjes.
Je mond is zo heerlijk als zoete wijn…"

Zij: "…die regelrecht stroomt
naar de lippen van mijn slapende liefste.
10 Ik ben van mijn liefste.
Hij verlangt naar mij.
11 Kom, liefste, laten we naar het veld gaan,
laten we daar in het gras overnachten.
12 Laten we 's morgens heel vroeg naar de wijngaarden gaan
om te kijken of er al bloesems aan de takken komen.
Laten we gaan kijken hoe de bloesems opengaan
en hoe de granaatappelbomen bloeien.
Daar zal ik je mijn liefde geven.
13 De liefdesappeltjes geuren heerlijk.
Bij ons huis groeien heerlijke vruchten.
Ik heb alle vruchten voor jou bewaard, mijn liefste."

Een lied over de bruidegom en zijn bruid (vervolg)

"Was je mijn broer maar.
Had je maar net als ik als baby bij mijn moeder op schoot gezeten.
Als ik je dan buiten tegenkwam,
zou ik je een kus kunnen geven zonder dat iemand dat verkeerd vond.
Ik zou je hand pakken
en je meenemen naar het huis van mijn moeder, die mij opvoedt.
Ik zou je lekkere wijn te drinken geven,
wijn die van granaatappels gemaakt is.
Zijn ene arm ligt onder mijn hoofd,
zijn andere arm omarmt mij.
Meisjes van Jeruzalem, ik zweer bij de gazellen en de herten:
je moet de liefde niet dwingen.
Je moet wachten tot de liefde vanzelf komt!"

Anderen: "Wie komt daar uit de woestijn,
arm in arm met haar liefste?"

Zij: "Ik heb je liefde gevonden onder de appelboom,
de appelboom waar je moeder van jou in verwachting raakte.
Draag me dicht op je hart,
dicht bij je, zoals je een armband om je arm draagt.
Want de liefde is net zo sterk als de dood: je kunt er niet aan ontkomen!
Het verlangen van de liefde is als vuur, een vuur dat door de Heer is aangestoken.
Er is geen water dat het vuur van de liefde kan blussen.
Er is geen rivier die de liefde kan doven.
Als een mens die liefde zou willen kopen met alles wat hij bezat,
zou het nog steeds niet genoeg zijn. Hij zou worden weggestuurd.

Mijn broers zeiden vroeger: 'We hebben een klein zusje. Ze is nog heel jong.
Wat zullen we doen als er op een dag iemand komt die met haar wil trouwen?
Als ze sterk is en zich nog niet aan hem geeft vóór ze getrouwd is,
dan zullen we haar een bruidsschat meegeven.
Maar als ze zich vóór ze trouwt aan een man wil geven, zullen we haar tegenhouden.'

10 Maar ik ben zo sterk geweest als een muur met torens.
Nu weet hij, dat ik me alleen aan hém zal willen geven."

11 Hij: "Koning Salomo heeft een wijngaard,
een wijngaard in Baäl-Hamon.
Hij verhuurde die aan wijnboeren.
Zij moeten hem er ieder wel 1000 zilverstukken voor betalen.
12 Laat Salomo maar die 1000 zilverstukken krijgen.
Laat de arbeiders in de wijngaard maar hun 200 zilverstukken loon krijgen.
Maar míjn wijngaard is hier.

13 Mijn meisje, daar in je tuin,
mijn vrienden luisteren of ze je horen roepen.
Laat me je stem horen!"

14 Zij: "Kom dan, mijn liefste, kom snel als een gazelle,
kom snel als een hert op de bergen waar de balsemstruiken bloeien."

Footnotes

  1. Hooglied 1:5 Kedar was een Arabische nomadenstam. Hun tenten werden gemaakt van donkere geitenvachten.
  2. Hooglied 1:14 Van henna werd parfum gemaakt. Engedi is een oase bij de Dode Zee.
  3. Hooglied 2:1 In het voorjaar staat de Saron-vlakte helemaal vol met narcissen.
  4. Hooglied 4:16 Met die tuin bedoelt het meisje zichzelf.

Solomon’s Song of Songs.(A)

She[a]

Let him kiss me with the kisses of his mouth—
    for your love(B) is more delightful than wine.(C)
Pleasing is the fragrance of your perfumes;(D)
    your name(E) is like perfume poured out.
    No wonder the young women(F) love you!
Take me away with you—let us hurry!
    Let the king bring me into his chambers.(G)

Friends

We rejoice and delight(H) in you[b];
    we will praise your love(I) more than wine.

She

How right they are to adore you!

Dark am I, yet lovely,(J)
    daughters of Jerusalem,(K)
dark like the tents of Kedar,(L)
    like the tent curtains of Solomon.[c]
Do not stare at me because I am dark,
    because I am darkened by the sun.
My mother’s sons were angry with me
    and made me take care of the vineyards;(M)
    my own vineyard I had to neglect.
Tell me, you whom I love,
    where you graze your flock
    and where you rest your sheep(N) at midday.
Why should I be like a veiled(O) woman
    beside the flocks of your friends?

Friends

If you do not know, most beautiful of women,(P)
    follow the tracks of the sheep
and graze your young goats
    by the tents of the shepherds.

He

I liken you, my darling, to a mare
    among Pharaoh’s chariot horses.(Q)
10 Your cheeks(R) are beautiful with earrings,
    your neck with strings of jewels.(S)
11 We will make you earrings of gold,
    studded with silver.

She

12 While the king was at his table,
    my perfume spread its fragrance.(T)
13 My beloved is to me a sachet of myrrh(U)
    resting between my breasts.
14 My beloved(V) is to me a cluster of henna(W) blossoms
    from the vineyards of En Gedi.(X)

He

15 How beautiful(Y) you are, my darling!
    Oh, how beautiful!
    Your eyes are doves.(Z)

She

16 How handsome you are, my beloved!(AA)
    Oh, how charming!
    And our bed is verdant.

He

17 The beams of our house are cedars;(AB)
    our rafters are firs.

She[d]

I am a rose[e](AC) of Sharon,(AD)
    a lily(AE) of the valleys.

He

Like a lily among thorns
    is my darling among the young women.

She

Like an apple[f] tree among the trees of the forest
    is my beloved(AF) among the young men.
I delight(AG) to sit in his shade,
    and his fruit is sweet to my taste.(AH)
Let him lead me to the banquet hall,(AI)
    and let his banner(AJ) over me be love.
Strengthen me with raisins,
    refresh me with apples,(AK)
    for I am faint with love.(AL)
His left arm is under my head,
    and his right arm embraces me.(AM)
Daughters of Jerusalem, I charge you(AN)
    by the gazelles and by the does of the field:
Do not arouse or awaken love
    until it so desires.(AO)

Listen! My beloved!
    Look! Here he comes,
leaping across the mountains,
    bounding over the hills.(AP)
My beloved is like a gazelle(AQ) or a young stag.(AR)
    Look! There he stands behind our wall,
gazing through the windows,
    peering through the lattice.
10 My beloved spoke and said to me,
    “Arise, my darling,
    my beautiful one, come with me.
11 See! The winter is past;
    the rains are over and gone.
12 Flowers appear on the earth;
    the season of singing has come,
the cooing of doves
    is heard in our land.
13 The fig tree forms its early fruit;(AS)
    the blossoming(AT) vines spread their fragrance.
Arise, come, my darling;
    my beautiful one, come with me.”

He

14 My dove(AU) in the clefts of the rock,
    in the hiding places on the mountainside,
show me your face,
    let me hear your voice;
for your voice is sweet,
    and your face is lovely.(AV)
15 Catch for us the foxes,(AW)
    the little foxes
that ruin the vineyards,(AX)
    our vineyards that are in bloom.(AY)

She

16 My beloved is mine and I am his;(AZ)
    he browses among the lilies.(BA)
17 Until the day breaks
    and the shadows flee,(BB)
turn, my beloved,(BC)
    and be like a gazelle
or like a young stag(BD)
    on the rugged hills.[g](BE)

All night long on my bed
    I looked(BF) for the one my heart loves;
    I looked for him but did not find him.
I will get up now and go about the city,
    through its streets and squares;
I will search for the one my heart loves.
    So I looked for him but did not find him.
The watchmen found me
    as they made their rounds in the city.(BG)
    “Have you seen the one my heart loves?”
Scarcely had I passed them
    when I found the one my heart loves.
I held him and would not let him go
    till I had brought him to my mother’s house,(BH)
    to the room of the one who conceived me.(BI)
Daughters of Jerusalem, I charge you(BJ)
    by the gazelles and by the does of the field:
Do not arouse or awaken love
    until it so desires.(BK)

Who is this coming up from the wilderness(BL)
    like a column of smoke,
perfumed with myrrh(BM) and incense
    made from all the spices(BN) of the merchant?
Look! It is Solomon’s carriage,
    escorted by sixty warriors,(BO)
    the noblest of Israel,
all of them wearing the sword,
    all experienced in battle,
each with his sword at his side,
    prepared for the terrors of the night.(BP)
King Solomon made for himself the carriage;
    he made it of wood from Lebanon.
10 Its posts he made of silver,
    its base of gold.
Its seat was upholstered with purple,
    its interior inlaid with love.
Daughters of Jerusalem, 11 come out,
    and look, you daughters of Zion.(BQ)
Look[h] on King Solomon wearing a crown,
    the crown with which his mother crowned him
on the day of his wedding,
    the day his heart rejoiced.(BR)

He

How beautiful you are, my darling!
    Oh, how beautiful!
    Your eyes behind your veil(BS) are doves.(BT)
Your hair is like a flock of goats
    descending from the hills of Gilead.(BU)
Your teeth are like a flock of sheep just shorn,
    coming up from the washing.
Each has its twin;
    not one of them is alone.(BV)
Your lips are like a scarlet ribbon;
    your mouth(BW) is lovely.(BX)
Your temples behind your veil
    are like the halves of a pomegranate.(BY)
Your neck is like the tower(BZ) of David,
    built with courses of stone[i];
on it hang a thousand shields,(CA)
    all of them shields of warriors.
Your breasts(CB) are like two fawns,
    like twin fawns of a gazelle(CC)
    that browse among the lilies.(CD)
Until the day breaks
    and the shadows flee,(CE)
I will go to the mountain of myrrh(CF)
    and to the hill of incense.
You are altogether beautiful,(CG) my darling;
    there is no flaw(CH) in you.

Come with me from Lebanon, my bride,(CI)
    come with me from Lebanon.
Descend from the crest of Amana,
    from the top of Senir,(CJ) the summit of Hermon,(CK)
from the lions’ dens
    and the mountain haunts of leopards.
You have stolen my heart, my sister, my bride;(CL)
    you have stolen my heart
with one glance of your eyes,
    with one jewel of your necklace.(CM)
10 How delightful(CN) is your love(CO), my sister, my bride!
    How much more pleasing is your love than wine,(CP)
and the fragrance of your perfume(CQ)
    more than any spice!
11 Your lips drop sweetness as the honeycomb, my bride;
    milk and honey are under your tongue.(CR)
The fragrance of your garments
    is like the fragrance of Lebanon.(CS)
12 You are a garden(CT) locked up, my sister, my bride;(CU)
    you are a spring enclosed, a sealed fountain.(CV)
13 Your plants are an orchard of pomegranates(CW)
    with choice fruits,
    with henna(CX) and nard,
14     nard and saffron,
    calamus and cinnamon,(CY)
    with every kind of incense tree,
    with myrrh(CZ) and aloes(DA)
    and all the finest spices.(DB)
15 You are[j] a garden(DC) fountain,(DD)
    a well of flowing water
    streaming down from Lebanon.

She

16 Awake, north wind,
    and come, south wind!
Blow on my garden,(DE)
    that its fragrance(DF) may spread everywhere.
Let my beloved(DG) come into his garden
    and taste its choice fruits.(DH)

He

I have come into my garden,(DI) my sister, my bride;(DJ)
    I have gathered my myrrh with my spice.
I have eaten my honeycomb and my honey;
    I have drunk my wine and my milk.(DK)

Friends

Eat, friends, and drink;
    drink your fill of love.

She

I slept but my heart was awake.
    Listen! My beloved is knocking:
“Open to me, my sister, my darling,
    my dove,(DL) my flawless(DM) one.(DN)
My head is drenched with dew,
    my hair with the dampness of the night.”
I have taken off my robe—
    must I put it on again?
I have washed my feet—
    must I soil them again?
My beloved thrust his hand through the latch-opening;
    my heart began to pound for him.
I arose to open for my beloved,
    and my hands dripped with myrrh,(DO)
my fingers with flowing myrrh,
    on the handles of the bolt.
I opened for my beloved,(DP)
    but my beloved had left; he was gone.(DQ)
    My heart sank at his departure.[k]
I looked(DR) for him but did not find him.
    I called him but he did not answer.
The watchmen found me
    as they made their rounds in the city.(DS)
They beat me, they bruised me;
    they took away my cloak,
    those watchmen of the walls!
Daughters of Jerusalem, I charge you(DT)
    if you find my beloved,(DU)
what will you tell him?
    Tell him I am faint with love.(DV)

Friends

How is your beloved better than others,
    most beautiful of women?(DW)
How is your beloved better than others,
    that you so charge us?

She

10 My beloved is radiant and ruddy,
    outstanding among ten thousand.(DX)
11 His head is purest gold;
    his hair is wavy
    and black as a raven.
12 His eyes are like doves(DY)
    by the water streams,
washed in milk,(DZ)
    mounted like jewels.
13 His cheeks(EA) are like beds of spice(EB)
    yielding perfume.
His lips are like lilies(EC)
    dripping with myrrh.(ED)
14 His arms are rods of gold
    set with topaz.
His body is like polished ivory
    decorated with lapis lazuli.(EE)
15 His legs are pillars of marble
    set on bases of pure gold.
His appearance is like Lebanon,(EF)
    choice as its cedars.
16 His mouth(EG) is sweetness itself;
    he is altogether lovely.
This is my beloved,(EH) this is my friend,
    daughters of Jerusalem.(EI)

Friends

Where has your beloved(EJ) gone,
    most beautiful of women?(EK)
Which way did your beloved turn,
    that we may look for him with you?

She

My beloved has gone(EL) down to his garden,(EM)
    to the beds of spices,(EN)
to browse in the gardens
    and to gather lilies.
I am my beloved’s and my beloved is mine;(EO)
    he browses among the lilies.(EP)

He

You are as beautiful as Tirzah,(EQ) my darling,
    as lovely as Jerusalem,(ER)
    as majestic as troops with banners.(ES)
Turn your eyes from me;
    they overwhelm me.
Your hair is like a flock of goats
    descending from Gilead.(ET)
Your teeth are like a flock of sheep
    coming up from the washing.
Each has its twin,
    not one of them is missing.(EU)
Your temples behind your veil(EV)
    are like the halves of a pomegranate.(EW)
Sixty queens(EX) there may be,
    and eighty concubines,(EY)
    and virgins beyond number;
but my dove,(EZ) my perfect one,(FA) is unique,
    the only daughter of her mother,
    the favorite of the one who bore her.(FB)
The young women saw her and called her blessed;
    the queens and concubines praised her.

Friends

10 Who is this that appears like the dawn,
    fair as the moon, bright as the sun,
    majestic as the stars in procession?

He

11 I went down to the grove of nut trees
    to look at the new growth in the valley,
to see if the vines had budded
    or the pomegranates were in bloom.(FC)
12 Before I realized it,
    my desire set me among the royal chariots of my people.[l]

Friends

13 Come back, come back, O Shulammite;
    come back, come back, that we may gaze on you!

He

Why would you gaze on the Shulammite
    as on the dance(FD) of Mahanaim?[m]

[n]How beautiful your sandaled feet,
    O prince’s(FE) daughter!
Your graceful legs are like jewels,
    the work of an artist’s hands.
Your navel is a rounded goblet
    that never lacks blended wine.
Your waist is a mound of wheat
    encircled by lilies.
Your breasts(FF) are like two fawns,
    like twin fawns of a gazelle.
Your neck is like an ivory tower.(FG)
Your eyes are the pools of Heshbon(FH)
    by the gate of Bath Rabbim.
Your nose is like the tower of Lebanon(FI)
    looking toward Damascus.
Your head crowns you like Mount Carmel.(FJ)
    Your hair is like royal tapestry;
    the king is held captive by its tresses.
How beautiful(FK) you are and how pleasing,
    my love, with your delights!(FL)
Your stature is like that of the palm,
    and your breasts(FM) like clusters of fruit.
I said, “I will climb the palm tree;
    I will take hold of its fruit.”
May your breasts be like clusters of grapes on the vine,
    the fragrance of your breath like apples,(FN)
    and your mouth like the best wine.

She

May the wine go straight to my beloved,(FO)
    flowing gently over lips and teeth.[o]
10 I belong to my beloved,
    and his desire(FP) is for me.(FQ)
11 Come, my beloved, let us go to the countryside,
    let us spend the night in the villages.[p]
12 Let us go early to the vineyards(FR)
    to see if the vines have budded,(FS)
if their blossoms(FT) have opened,
    and if the pomegranates(FU) are in bloom(FV)
    there I will give you my love.
13 The mandrakes(FW) send out their fragrance,
    and at our door is every delicacy,
both new and old,
    that I have stored up for you, my beloved.(FX)

If only you were to me like a brother,
    who was nursed at my mother’s breasts!
Then, if I found you outside,
    I would kiss you,
    and no one would despise me.
I would lead you
    and bring you to my mother’s house(FY)
    she who has taught me.
I would give you spiced wine to drink,
    the nectar of my pomegranates.
His left arm is under my head
    and his right arm embraces me.(FZ)
Daughters of Jerusalem, I charge you:
    Do not arouse or awaken love
    until it so desires.(GA)

Friends

Who is this coming up from the wilderness(GB)
    leaning on her beloved?

She

Under the apple tree I roused you;
    there your mother conceived(GC) you,
    there she who was in labor gave you birth.
Place me like a seal over your heart,
    like a seal on your arm;
for love(GD) is as strong as death,
    its jealousy[q](GE) unyielding as the grave.
It burns like blazing fire,
    like a mighty flame.[r]
Many waters cannot quench love;
    rivers cannot sweep it away.
If one were to give
    all the wealth of one’s house for love,
    it[s] would be utterly scorned.(GF)

Friends

We have a little sister,
    and her breasts are not yet grown.
What shall we do for our sister
    on the day she is spoken for?
If she is a wall,
    we will build towers of silver on her.
If she is a door,
    we will enclose her with panels of cedar.

She

10 I am a wall,
    and my breasts are like towers.
Thus I have become in his eyes
    like one bringing contentment.
11 Solomon had a vineyard(GG) in Baal Hamon;
    he let out his vineyard to tenants.
Each was to bring for its fruit
    a thousand shekels[t](GH) of silver.
12 But my own vineyard(GI) is mine to give;
    the thousand shekels are for you, Solomon,
    and two hundred[u] are for those who tend its fruit.

He

13 You who dwell in the gardens
    with friends in attendance,
    let me hear your voice!

She

14 Come away, my beloved,
    and be like a gazelle(GJ)
or like a young stag(GK)
    on the spice-laden mountains.(GL)

Footnotes

  1. Song of Songs 1:2 The main male and female speakers (identified primarily on the basis of the gender of the relevant Hebrew forms) are indicated by the captions He and She respectively. The words of others are marked Friends. In some instances the divisions and their captions are debatable.
  2. Song of Songs 1:4 The Hebrew is masculine singular.
  3. Song of Songs 1:5 Or Salma
  4. Song of Songs 2:1 Or He
  5. Song of Songs 2:1 Probably a member of the crocus family
  6. Song of Songs 2:3 Or possibly apricot; here and elsewhere in Song of Songs
  7. Song of Songs 2:17 Or the hills of Bether
  8. Song of Songs 3:11 Or interior lovingly inlaid / by the daughters of Jerusalem. / 11 Come out, you daughters of Zion, / and look
  9. Song of Songs 4:4 The meaning of the Hebrew for this phrase is uncertain.
  10. Song of Songs 4:15 Or I am (spoken by She)
  11. Song of Songs 5:6 Or heart had gone out to him when he spoke
  12. Song of Songs 6:12 Or among the chariots of Amminadab; or among the chariots of the people of the prince
  13. Song of Songs 6:13 In Hebrew texts this verse (6:13) is numbered 7:1.
  14. Song of Songs 7:1 In Hebrew texts 7:1-13 is numbered 7:2-14.
  15. Song of Songs 7:9 Septuagint, Aquila, Vulgate and Syriac; Hebrew lips of sleepers
  16. Song of Songs 7:11 Or the henna bushes
  17. Song of Songs 8:6 Or ardor
  18. Song of Songs 8:6 Or fire, / like the very flame of the Lord
  19. Song of Songs 8:7 Or he
  20. Song of Songs 8:11 That is, about 25 pounds or about 12 kilograms; also in verse 12
  21. Song of Songs 8:12 That is, about 5 pounds or about 2.3 kilograms